Rb. Zeeland-West-Brabant, 17-04-2020, nr. BRE 19/1920
ECLI:NL:RBZWB:2020:1814
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
17-04-2020
- Zaaknummer
BRE 19/1920
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2020:1814, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 17‑04‑2020; (Eerste aanleg - meervoudig, Prejudicieel verzoek)
Prejudiciële vraag aan: ECLI:NL:HR:2020:1733
- Vindplaatsen
NLF 2020/1008 met annotatie van Andy Cools
V-N 2020/23.11 met annotatie van Redactie
NTFR 2020/1491
Uitspraak 17‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Prejudiciële vragen aan de Hoge Raad over de uitleg van het tweede lid van artikel 18 van het Belastingverdrag met Portugal ter zake van socialezekerheidsuitkeringen, hier een AOW-uitkering. Dezelfde vragen als in de uitspraak ECLI:NL:RBZWB:2020:1764 (betreffende een WAO-uitkering), en een (voorwaardelijke) aanvullende vraag of in het geval van een AOW-uitkering voldaan zou kunnen worden aan voorwaarde a van het tweede lid.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 19/1920
uitspraak van 17 april 2020
Beslissing als bedoeld in hoofdstuk V, afdeling 2a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de inhouding van loonbelasting op zijn AOW-uitkering in de maand januari 2019. Bij uitspraak op bezwaar van 15 maart 2019 heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 15 april 2019, ontvangen op 24 april 2019, beroep ingesteld. De griffier heeft hiervoor van belanghebbende een griffierecht geheven van € 47.
1.3.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft daarop gereageerd bij brief van 27 juli 2019.
1.4.
Bij brief van 13 maart 2020 heeft de rechtbank partijen voorgehouden dat – kort gezegd – de rechtbank overweegt in de zaak prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voor te leggen, hoewel nog geen zitting in de zaak is geweest. De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld daarop te reageren, alsmede op de inhoud van de voorgenomen voor te leggen vragen.
1.5.
Belanghebbende heeft daarop gereageerd bij brief van 24 maart 2020, en de inspecteur bij brief van 25 maart 2020.
2. Feiten
Op grond van de processtukken staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende woont vanaf [datum] 2016 in Portugal.
2.2.
Op 28 december 2018 heeft belanghebbende van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) bericht gekregen dat, als gevolg van een wetswijziging wat betreft de loonheffingskorting, vanaf 1 januari 2019 meer loonbelasting wordt ingehouden op de AOW-uitkering die belanghebbende ontvangt. Vóór 1 januari 2019 werd bij belanghebbende geen loonbelasting ingehouden op zijn AOW-uitkering in de periode waarin hij woonachtig was in Portugal.
2.3.
Belanghebbende heeft vervolgens een verzoek gedaan om vrijstelling voor de inhouding van loonheffing op zijn AOW-uitkering vanaf 1 januari 2019. De inspecteur heeft het verzoek om vrijstelling van loonbelasting afgewezen bij brief van 11 februari 2019. In die brief is (wel) verklaard dat belanghebbende niet verplicht verzekerd is voor de volksverzekeringen en niet premieplichtig is voor de Zorgverzekeringwet, zij het dat wel een buitenlandbijdrage voor de Zorgverzekeringwet op het inkomen kan worden ingehouden.
2.4.
De SVB heeft over de AOW-uitkering aan belanghebbende in januari 2019 van € 809,81 een bedrag van € 74,92 aan loonheffing (loonbelasting) ingehouden.
2.5.
Belanghebbende heeft een bezwaarschrift ingediend dat op 27 februari 2019 door de inspecteur is ontvangen. De inspecteur heeft dat bezwaarschrift aangemerkt als een bezwaar tegen de in 2.4 vermelde inhouding van loonbelasting en vervolgens de in 1.1 vermelde uitspraak op bezwaar gedaan.
2.6.
De AOW-uitkering die belanghebbende heeft ontvangen in de jaren 2016, 2017 en 2018, is volledig in de Portugese belastingheffing betrokken. De uitkeringen in die jaren bedroegen onderscheidenlijk € 9.870, € 10.191 en € 10.343. De AOW-uitkering over het jaar 2019 bedraagt meer dan € 10.000.
3. Geschil
3.1.
In geschil is of loonbelasting mag worden geheven over de AOW-uitkering. Belanghebbende meent van niet, de inspecteur van wel.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, en teruggaaf van de loonbelasting over de AOW-uitkering in januari 2019 te vermeerderen met rente. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Motivering
Vooraf
4.0.
Deze beslissing wordt genomen in het kader van het ingestelde beroep tegen de uitspraak op bezwaar tegen de inhouding van loonbelasting op de AOW-uitkering in januari 2019. In het beroepschrift worden ook gronden aangevoerd en/of verzoeken gedaan met betrekking tot andere besluiten of heffingen (zoals de in 2.3 vermelde beslissing op het verzoek om een vrijstelling van loonheffing, alsmede de inhouding van loonheffing op de AOW-uitkering in andere maanden dan januari 2019). Daarover kan in deze procedure geen (inhoudelijk) oordeel worden gegeven, omdat de bestreden uitspraak op bezwaar daarop geen betrekking heeft.
Kern geschil en standpunten
4.1.
Tussen partijen is terecht niet in geschil dat beoordeeld naar nationaal recht loonbelasting mag worden geheven over de AOW-uitkering in januari 2019.
4.2.
Belanghebbende voert in de kern aan dat artikel 18, eerste lid, van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Portugal tot vermijding van dubbele belasting en voorkoming van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en vermogen van 20 september 1999 (hierna: het Verdrag) eraan in de weg staat dat Nederland de AOW-uitkering belast. De inspecteur neemt het standpunt in dat Nederland op grond van het tweede lid van artikel 18 van het Verdrag heffingsbevoegd is. Niet in geschil is dat belanghebbende een beroep op het Verdrag kan doen.
4.3.
Het gaat hier om een AOW-uitkering. Dat is een uitkering betaald krachtens de bepalingen van een socialezekerheidsstelsel als bedoeld in artikel 18 van het Verdrag. Op grond van het eerste lid van dat artikel geldt als uitgangspunt dat het heffingsrecht over de AOW-uitkering is toegewezen aan Portugal. Indien echter het tweede lid van artikel 18 van toepassing is, mag Nederland die AOW-uitkering in de heffing betrekken. De inspecteur stelt dat het tweede lid van toepassing is; belanghebbende bestrijdt dat.
4.4.
Belanghebbende legt het tweede lid van artikel 18 van het Verdrag (hierna: het tweede lid) zo uit, dat gelet op de tekst ervan, Nederland slechts de AOW-uitkering mag belasten indien voldaan is aan alle drie voorwaarden die zijn vermeld bij a, b en c (hierna: voorwaarden a, b en c). Belanghebbende beroept zich onder meer op uitspraken van Rechtbank Arnhem en Gerechtshof Arnhem.1.Volgens belanghebbende is bij de AOW-uitkering alleen aan voorwaarde c voldaan en mag Nederland dus niet heffen.
4.5.
De inspecteur heeft aangevoerd dat, gelet op de tekst van het tweede lid, alleen voorwaarde c geldt ter zake van socialezekerheidsuitkeringen. Voorwaarden a en b gelden niet, omdat socialezekerheidsuitkeringen bij die voorwaarden niet worden genoemd. Aangezien alleen voorwaarde c geldt en aan die voorwaarde is voldaan, heeft Nederland het heffingsrecht.
De inspecteur heeft daarbij nog opgemerkt dat tussen Nederland en Portugal geen discussie bestaat over de uitleg van het tweede lid ter zake van socialezekerheidsuitkeringen. Portugal verleent dan ook voor Nederlandse socialezekerheidsuitkeringen van meer dan € 10.000 voorkoming van dubbele belasting op grond van haar interne wetgeving in de vorm van een tax credit. De inspecteur wijst erop dat gelet op de rubrieken van de Portugese belastingaanslag 2016 die aan belanghebbende is opgelegd, het vermoeden rijst dat er in Portugal niet om voorkoming van dubbele belasting is verzocht voor de AOW-uitkering.
De inspecteur voert in aansluiting daarop aan dat als al relevant zou zijn of en zo ja hoe Portugal heft ter zake van de AOW-uitkeringen, niet de feitelijke situatie – dus of Portugal feitelijk heft – doorslaggevend is, maar dat het erom gaat of Portugal juridisch gezien zou mogen heffen op grond van interne wetgeving. Dat laatste is volgens de inspecteur ten aanzien van socialezekerheidsuitkeringen boven de € 10.000 niet het geval, gelet op de tax credit die Portugal verleent.
Prejudiciële vragen
4.6.
De rechtbank heeft in haar brief van 13 maart 2020 (zie 1.4) aan partijen onder meer het volgende medegedeeld. Er is een andere zaak bij de rechtbank aanhangig waarin eveneens in geschil is de uitlegging van het tweede lid ter zake van socialezekerheidsuitkeringen. De rechtbank wil graag prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorleggen over die uitlegging. De andere zaak betreft een WAO-uitkering (hierna: de WAO-zaak) en is reeds op zitting behandeld. De rechtbank wil graag ongeveer gelijktijdig ook prejudiciële vragen voorleggen in een zaak waarin een AOW-uitkering aan de orde is. De rechtbank overweegt dat te doen in deze zaak. Daarbij zijn twee vragen geformuleerd waarvan het voornemen is om die voor te leggen aan de Hoge Raad.
4.7.
In de WAO-zaak heeft de rechtbank inmiddels prejudiciële vragen voorgelegd aan de Hoge Raad. De uitspraak met deze beslissing is gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:RBZWB:2020:1764 (hierna: de WAO-uitspraak). Uit efficiëntie-overwegingen verwijst de rechtbank hierna naar de overwegingen in de WAO-uitspraak, ook omdat de argumentatie van belanghebbende in deze zaak in de kern ook aan de orde komt in die overwegingen. Een kopie van de WAO-uitspraak wordt tegelijk met een afschrift van deze beslissing naar partijen gezonden.
4.8.
De hierna geformuleerde eerste prejudiciële vraag heeft betrekking op de uitleg van het tweede lid van artikel 18 van het Verdrag ter zake van socialezekerheidsuitkeringen. De vraag is identiek aan die in de WAO-uitspraak. Voor de overwegingen om deze vraag voor te leggen verwijst de rechtbank naar de overwegingen 4.9 tot en met 4.17 en 4.20 in de WAO-uitspraak.
4.9.
De hierna geformuleerde tweede prejudiciële vraag was niet geformuleerd in de brief van 13 maart 2020. Uit de reactie van partijen in combinatie met wat overigens is aangevoerd door partijen (zie bijv. 4.5, derde alinea) blijkt evenwel dat het nuttig is om ook deze vraag voor te leggen. De vraag is identiek aan die in de WAO-uitspraak. Voor de overwegingen om deze vraag voor te leggen verwijst de rechtbank naar de overwegingen 4.18 en 4.19 in de WAO-uitspraak.
4.10.
De hierna geformuleerde derde prejudiciële vraag heeft specifiek betrekking op een AOW-uitkering. Mocht namelijk uit het antwoord op de eerste prejudiciële vraag volgen dat ter zake van socialezekerheidsuitkeringen ook aan voorwaarde a moet worden getoetst, dan rijst de vraag of in het geval van een AOW-uitkering wel aan die voorwaarde kan worden voldaan. De rechtbank verwijst naar de laatste alinea van overweging 4.15 van de WAO-uitspraak.
Naar aanleiding van de reacties van partijen
4.11.
De reacties van partijen hebben aanleiding gegeven om ook een vraag voor te leggen over de uitleg van voorwaarde b (zie 4.9). De rechtbank heeft voor het overige geen aanleiding gezien haar voorgenomen vraagstelling te wijzigen.
Conclusie
4.12.
De rechtbank zal aan de Hoge Raad vragen voorleggen ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing en zal iedere verdere beslissing aanhouden.
5. Beslissing
De rechtbank:
- legt de Hoge Raad ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing de volgende vragen voor:
1) Onder welke voorwaarden mag op grond van artikel 18, tweede lid, van het Verdrag een uitkering betaald krachtens de bepalingen van een socialezekerheidsstelsel van Nederland aan een inwoner van Portugal worden belast in Nederland?
Indien uit het antwoord op vraag 1 volgt dat ook relevant is op welke wijze de uitkering in Portugal ‘in de belastingheffing wordt betrokken’:
2) Is daarvoor maatgevend de feitelijke belastingheffing in Portugal of is maatgevend hoe de uitkering volgens de Portugese belastingwetgeving in de belastingheffing wordt betrokken? Indien dat laatste het geval is, moet daarbij rekening worden gehouden met een eventuele maatregel ter voorkoming van dubbele belasting?
Indien uit het antwoord op vraag 1 volgt dat ook een voorwaarde geldt overeenkomstig wat is vermeld bij onderdeel a van het tweede lid:
3) Kan in een geval van een AOW-uitkering worden voldaan aan die voorwaarde en zo ja wat zijn daarbij de toetsingscriteria?
- houdt verder iedere beslissing aan.
Deze beslissing is genomen op 17 april 2020 door mr. M.R.T. Pauwels, voorzitter, mr.drs. M.H. van Schaik en mr. A.H.W. Steijn, rechters, in aanwezigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze beslissing niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze beslissing alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(de griffier is verhinderd te ondertekenen)
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑04‑2020