Dit meer subsidiaire feit is in appel na wijziging van de tenlastelegging toegevoegd aan primair diefstal met braak en subsidiair (schuld)heling. Evenals de Politierechter in eerste aanleg heeft het Hof verzoeker van het primair en subsidiair ten laste gelegde vrijgesproken.
HR, 12-03-2013, nr. 12/02854
ECLI:NL:HR:2013:BZ3633
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-03-2013
- Zaaknummer
12/02854
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BZ3633
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BZ3633, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑03‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ3633
ECLI:NL:PHR:2013:BZ3633, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑01‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ3633
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2013-0099
Uitspraak 12‑03‑2013
Inhoudsindicatie
Strafoplegging. De strafoplegging is onbegrijpelijk, nu het Hof een gevangenisstraf heeft opgelegd die de door verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd met 28 dagen overstijgt, terwijl het Hof in zijn strafmotivering heeft betrokken dat het niet wenselijk en geboden is dat verdachte t.z.v. het onderhavige feit “thans van zijn vrijheid zal worden beroofd” en daarom een gevangenisstraf waarvan de duur gelijk is aan de tijd die verdachte reeds in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht wordt opgelegd.
12 maart 2013
Strafkamer
nr. S 12/02854
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 20 april 2011, nummer 20/002777-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.J.P.M. Mooren, advocaat te Goirle, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Hof opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat de strafoplegging onbegrijpelijk is nu het Hof, anders dan het heeft overwogen in de strafmotivering, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf heeft opgelegd die uitstijgt boven de in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd.
2.2.1. Het Hof heeft de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 11 van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van "31 (eenendertig) dagen". Het Hof heeft daarbij bepaald dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van de uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
2.2.2. Het Hof heeft de aan de verdachte opgelegde straf als volgt gemotiveerd:
"Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Daarbij heeft het hof rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Met de raadsman is het hof van oordeel dat het niet wenselijk en geboden is dat hij ter zake van het bewezen verklaarde thans van zijn vrijheid zal worden beroofd. Het hof zal daarom beslissen tot oplegging van een gevangenisstraf waarvan de duur gelijk is aan de tijd die verdachte reeds in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht."
2.2.3. De zich in het dossier bevindende stukken betreffende de door de verdachte ondergane detentie houden in dat de verdachte in verband met de onderhavige strafzaak van 17 april 2010 tot en met 20 april 2010 in verzekering heeft doorgebracht en op 20 april 2010 tot 18 mei 2010 in voorlopige hechtenis is gesteld, welke voorlopige hechtenis op 20 april 2010 tot 6 mei 2010 en op 28 april 2010 werd geschorst van 6 mei 2010 tot 18 mei 2010. Nu het dossier geen aanwijzingen bevat dat de schorsing van de voorlopige hechtenis na 18 mei 2010 is opgeheven, dient ervan te worden uitgegaan dat de verdachte - overeenkomstig de berekening van de Advocaat-Generaal in zijn conclusie onder 5 - drie dagen uit hoofde van de onderhavige zaak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
2.3. In aanmerking genomen dat het Hof in zijn overwegingen heeft betrokken dat het niet wenselijk en geboden is dat de verdachte ter zake van het onderhavige feit "thans van zijn vrijheid zal worden beroofd" en daarom zal beslissen tot oplegging van een gevangenisstraf waarvan de duur gelijk is aan de tijd die de verdachte reeds in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, brengt de omstandigheid dat de door het Hof aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf de in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd met 28 dagen overstijgt mee dat de strafoplegging in zoverre onbegrijpelijk is.
2.4. Het middel is terecht voorgesteld.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het derde middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en J. Wortel, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 12 maart 2013.
Conclusie 15‑01‑2013
Mr. Hofstee
Partij(en)
Nr. 12/02854
Mr. Hofstee
Zitting: 15 januari 2013
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1.
Verzoeker is bij arrest van 20 april 2011 door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens meer subsidiair "Overtreding van artikel 11 van de Wegenverkeerswet 1994" (joyriding)1. veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 31 dagen. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en daarbij een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander op de wijze als weergegeven in het arrest.2.
2.
Namens verzoeker heeft mr. G.J.P.M. Mooren, advocaat te Goirle, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte, althans op onbegrijpelijke, ontoereikende dan wel onjuiste gronden is gekomen tot de opgelegde straf. Daartoe wordt in de toelichting op het middel aangevoerd dat het Hof in de strafmotivering uitdrukkelijk heeft aangegeven het niet wenselijk en geboden te achten dat verzoeker van het bewezen verklaarde van zijn vrijheid wordt beroofd en een gevangenisstraf te willen opleggen waarvan de duur gelijk is aan de tijd die verzoeker in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
4.
Het Hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
"Op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Daarbij heeft het hof rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Met de raadsman is het hof van oordeel dat het niet wenselijk en geboden is dat hij ter zake van het bewezen verklaarde thans van zijn vrijheid zal worden beroofd. Het hof zal daarom beslissen tot oplegging van een gevangenisstraf waarvan de duur gelijk is aan de tijd die verdachte reeds in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht."
5.
Uit de aan de Hoge Raad op voet van art. 434, eerste lid, Sv toegezonden stukken blijkt het volgende. Verzoeker is op 17 april 2010 in verzekering gesteld voor de tijd van ten hoogste drie dagen. Vervolgens heeft de rechter-commissaris bij beschikking van 19 april 2010 een bevel tot inbewaringstelling verleend voor een termijn van veertien dagen. Op 20 april 2010 is de voorlopige hechtenis (inbewaringstelling) geschorst met ingang van diezelfde dag tot 6 mei 2010. Bij beschikking van 28 april 2010 heeft de rechter-commissaris de voorlopige hechtenis geschorst van 6 mei 2010 tot 18 mei 2010. Uit de voornoemde stukken kan niet worden afgeleid dat de schorsing nadien is opgeheven met herleving van de voorlopige hechtenis, zodat het er in cassatie voor moet worden gehouden dat dit niet is gebeurd en dat verzoeker in verband met de onderhavige strafzaak drie dagen in voorarrest heeft gezeten.
6.
De in de strafmotivering van het Hof opgenomen overweging dat enerzijds niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsstraf met zich meebrengt en anderzijds dat het niet wenselijk en geboden is dat verzoeker thans van zijn vrijheid zal worden beroofd en dat daarom een gevangenisstraf zal worden opgelegd waarvan de duur gelijk is aan de tijd die verzoeker reeds in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, is dan ook onbegrijpelijk. Het middel klaagt daarover terecht.
7.
De vraag rijst tot welke uitkomst de gegrondheid van het middel moet leiden. In de rechtspraak zijn voorbeelden te vinden waarin de Hoge Raad uit overwegingen van doelmatigheid gebreken in de strafoplegging als een kennelijke verschrijving aanmerkt en verbeterd leest of zelf verbetert, in welk geval de grondslag aan het middel komt te ontvallen.3. Ik heb mij afgevraagd of de in het dictum opgelegde straf van 31 dagen in de voorliggende strafzaak kan worden aangemerkt als een kennelijke misslag die in cassatie voor verbeterde lezing of verbetering vatbaar is. Ik meen dat dit hier niet mogelijk is. Dat het getal 31 een kennelijke verschrijving is en het cijfer 3 zou moeten zijn, acht ik uitgesloten nu onder het hoofd "Beslissing" het getal 31 tussen haakjes is uitgeschreven in eenendertig. Daaruit leid ik af dat het Hof niet een gevangenisstraf voor de duur van drie dagen (de tijd die verzoeker in voorarrest heeft doorgebracht) voor ogen heeft gestaan. Het heeft er eerder de schijn van dat het Hof ervan uit is gegaan dat verzoeker reeds van 17 april 2010 tot 18 mei 2010 - 31 dagen - in voorarrest had vastgezeten. In de strafmotivering heeft het Hof immers overwogen dat aan verzoeker een gevangenisstraf wordt opgelegd waarvan de duur gelijk is aan de tijd die verdachte reeds in verzekering en in voorlopige hechtenis (cursivering EH) heeft doorgebracht. Dat het Hof zich daarbij rekenschap ervan heeft gegeven dat de inbewaringstelling door de rechter-commissaris was geschorst, acht ik niet aannemelijk, want rijmt niet met de overweging van het Hof dat "het niet wenselijk en geboden is dat hij ter zake van het bewezen verklaarde thans van zijn vrijheid zal worden beroofd". Op grond van het voorgaande meen ik dat de door het Hof opgelegde gevangenisstraf niet als een - in cassatie voor herstel vatbare - kennelijke misslag kan worden aangemerkt. Dat betekent mijns inziens dat 's Hofs strafoplegging ondeugdelijk is wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en dat, nu de aan die beslissing gegeven motivering geen uitsluitsel geeft omtrent de door het Hof beoogde duur van die straf, de bestreden uitspraak wat betreft de strafoplegging niet in stand kan blijven.4.
8.
Het middel is mijns inziens terecht voorgesteld.
9.
Het tweede middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, klaagt dat het Hof onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd de benadeelde partij niet volledig in haar vordering niet-ontvankelijk heeft verklaard doch een deel van die vordering heeft toegewezen.
10.
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg gevoegd in het strafgeding voor een schadebedrag van in totaal € 1.362,-, bestaande uit de schadeposten "2 snipperdagen verhoor, 1 snipperdag garage en bezoek garage" (ten bedrage van respectievelijk € 200,-, € 100,- en € 1.062,-) veroorzaakt door het ten laste gelegde. De politierechter in de Rechtbank Breda heeft in eerste aanleg de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering nu verzoeker is vrijgesproken van het feit waaruit volgens de Politierechter de schade zou zijn ontstaan.5. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van de in eerste aanleg niet toegewezen vordering.
11.
De raadsman van verzoeker heeft, naar uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt, niet-ontvankelijkheid dan wel afwijzing van de vordering van de benadeelde partij bepleit en daartoe het volgende aangevoerd:
"De benadeelde partij dient primair niet-ontvankelijk te worden verklaard in verband met de door mij bepleite vrijspraak voor de primair ten laste gelegde diefstal. Subsidiair is de benadeelde partij niet-ontvankelijk vanwege het ontbreken van een causaal verband. Tijdens de tijd tussen het parkeren van de auto voor de deur van het restaurant door aangever en het moment dat werd geconstateerd dat de auto was weggenomen kan de schade aan de auto door een ander dan verdachte zijn veroorzaakt. Ten aanzien van de gevorderde vergoeding voor de opgenomen snipperdagen geldt dat daarvoor geen enkele onderbouwing is aangedragen en dat het reizen voor het verhoor en de gehouden fotoconfrontatie niet noopten tot het opnemen van snipperdagen."
12.
Te dien aanzien heeft het Hof in het bestreden arrest het volgende overwogen:
"Schadevergoeding
De benadeelde partij [benadeelde partij] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van EUR 1.362,-. Dit bedrag bestaat voor een bedrag van EUR 300,- voor opgenomen snipperdagen voor verhoor en bezoek garage en voor een bedrag van EUR 1.062,- voor een offerte van een garage. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep niet toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van de niet toegewezen vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag, zijnde een bedrag van EUR 100, zijnde een gedeeltelijke vergoeding voor de opgenomen snipperdagen. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het hof acht niet voldoende gebleken dat de overige door de benadeelde partij gestelde schade door verdachtes bewezen verklaarde handelen is veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom in haar vordering voor het overige niet worden ontvangen.
Met betrekking tot de kosten zal worden beslist als in het dictum vermeld.
Het hof ziet tevens aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f van Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.
Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht."
13.
Artikel 361, vierde lid, Sv schrijft voor dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. Deze beslissing dient alleen dan een bijzondere motivering te bevatten, indien door of namens de verdachte op enig punt een verweer is gevoerd6. dan wel wanneer de beslissing zonder nadere motivering onbegrijpelijk is7..
14.
In zijn hiervoor onder 12 weergegeven overwegingen heeft het Hof geoordeeld dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij tengevolge van het bewezen verklaarde handelen van verzoeker rechtstreeks schade heeft geleden tot het bedrag van € 100,- (gedeeltelijke vergoeding voor opgenomen snipperdagen). Voor het overige heeft het Hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk gelet op (i) hetgeen meer subsidiair is bewezen verklaard, (ii) hetgeen door de benadeelde partij ter onderbouwing van die vordering naar voren is gebracht in het voegingsformulier en (iii) hetgeen namens verzoeker ter betwisting van de vordering ter terechtzitting is aangevoerd. Naar het mij voorkomt heeft het Hof de in art. 361, vierde lid, Sv neergelegde motiveringsverplichting nageleefd en was het Hof niet tot een nadere motivering gehouden. Daarbij heb ik in aanmerking genomen dat, anders dan de steller van het middel lijkt te betogen, het oordeel van het Hof ook ten aanzien van hetgeen de raadsman van verzoeker op de terechtzitting tegen de vordering van de benadeelde partij heeft ingebracht, geen nadere motivering behoeft en dat het Hof de door de steller van het middel genoemde omstandigheid dat niet blijkt van de gestelde schade van € 100,- per opgenomen snipperdag niet in zijn overweging hoefde te betrekken, nu dit punt niet door of namens verzoeker ter terechtzitting van het Hof is aangevoerd.8. De beslissing van het Hof ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij is voldoende met redenen omkleed.
15.
Het middel faalt.
16.
Het derde middel klaagt dat de redelijke inzendtermijn in cassatie is overschreden.
17.
Het middel treft doel. Verzoeker heeft op 4 mei 2011 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 16 mei 2012 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat brengt mee dat de inzendtermijn van maximaal acht maanden met ruim vier maanden is overschreden. Nu het Hof evenwel aan verzoeker een gevangenisstraf van 31 dagen (zijnde één maand) heeft opgelegd, zit er voor verzoeker niet meer in dan dat de Hoge Raad volstaat met de enkele constatering dat inbreuk is gemaakt op art. 6 EVRM.9.
18.
Het eerste middel en het derde middel zijn terecht voorgesteld. Het derde middel kan onbesproken blijven indien de Hoge Raad met mij van oordeel is dat het bestreden arrest vanwege het eerste middel niet in stand kan blijven en de zaak moet worden teruggewezen. Het tweede middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
19.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
20.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Hof opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑01‑2013
Zie nader het tweede middel en mijn bespreking daarvan onder 9 e.v.
Vgl. HR 23 oktober 2012, LJN BX6925, HR 11 mei 2010, LJN BL7812, HR 17 maart 2009, LJN BH1569, HR 12 juni 2007, LJN BA2566 en HR 27 mei 2003, LJN AF6563 (niet gepubliceerd).
Vgl. HR 22 november 2011, LJN BS1722.
Zie mijn voetnoot 1.
Vgl. HR 17 november 1998, LJN ZD1398, NJ 1999/151 en HR 27 maart 1984, LJN AC8361, NJ 1984/551. Zie ook al HR 12 mei 1964, LJN AB4550, NJ 1965/74 m.nt. WP.
Vgl. HR 12 april 2011, LJN BP4607, NJ 2011/183, HR 17 februari 2009, LJN BG7762, NJ 2009/122 en G.J.M. Corstens, bewerkt door M.J. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, zevende druk, 2011, p. 778.
Evenmin is toen aangevoerd dat de aangifte is gedaan op een zaterdag hetgeen er, zo begrijp ik de steller van het middel, op zou duiden dat daarvoor geen snipperdag hoefde te worden opgenomen. Daarbij zou dan ook moeten zijn aangevoerd dat de benadeelde partij enkel op doordeweekse dagen werkt.
Vgl. HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358 (rov. 3.6.2 onder C) m.nt. Mevis. De steller van het middel gaat er ten onrechte vanuit dat één maand uit maximaal 30 dagen bestaat. Omdat ik evenwel zal concluderen dat ook het eerste middel slaagt, meen ik dat het derde middel onbesproken kan blijven (zie hierna onder 18).