Hof 's-Hertogenbosch, 23-11-2016, nr. 20-002392-14
ECLI:NL:GHSHE:2016:5235, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
23-11-2016
- Zaaknummer
20-002392-14
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2016:5235, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 23‑11‑2016; (Hoger beroep, Op tegenspraak)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:1683, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Wetingang
art. 341 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
AR 2016/3493
Uitspraak 23‑11‑2016
Inhoudsindicatie
1. Veroordeling wegens faillissementsfraude (feit 1) tot gevangenisstraf van 12 maanden waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met aftrek voorarrest en met een proeftijd van 3 jaar. 2. Vrijspraak feit 2. 1: Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het plegen van bedrieglijke bankbreuk door het niet administratief aan de curator verantwoorden van zowel (de opbrengsten uit) zijn ondernemingsactiviteiten tijdens faillissement als van (het saldo) van zijn buitenlandse rekening, terwijl verdachte wist dat zijn schulden circa € 750.000,- bedroegen zonder dat daar aan curator ter beschikking gestelde noemenswaardige activa tegenover stonden. Derhalve handelde verdachte “ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers”. 2. het enkel overboeken van geldbedragen van de ene op naam van verdachte staande rekening naar de andere op naam van verdachte staande rekening levert geen onttrekking op in de zin van artikel 341, aanhef en onder a sub 1 Sr, aangezien de overgeboekte geldbedragen aldus binnen het vermogen van verdachte zijn gebleven. Daar komt bij dat de door verdachte in 2008 verrichte overboekingen op zichzelf geen versluierende handelingen zijn, met andere woorden: de verdachte heeft de overboekingen niet onder een gefingeerde naam of met andere valse gegevens verricht. Naar het oordeel van het hof was er pas sprake van een strafbare onttrekking (als bedoeld in voornoemd artikel) toen de verdachte, na zijn faillissement, heeft nagelaten de curator over het bestaan van de bankrekening in het buitenland te informeren en de curator over (het saldo op) de rekening te laten beschikken. Deze onttrekking is echter niet ten laste gelegd, zodat de verdachte van het onder 2 ten laste gelegde wordt vrijgesproken.
Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-002392-14
Uitspraak : 23 november 2016
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 5 augustus 2014 in de strafzaak met parketnummer 02-810631-10 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
(volgens eigen opgaaf ter terechtzitting in hoger beroep)
thans verblijvende te [plaats] , [adres]
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte veroordeeld wegens (feit 1) bedrieglijke bankbreuk en (feit 2) bedrieglijke bankbreuk, tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, waarvan 9 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren en met aftrek van de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, bewezen zal verklaren hetgeen onder 1 en onder 2 is ten laste gelegd en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van voorarrest.
Namens verdachte is primair integrale vrijspraak bepleit. Subsidiair is namens verdachte een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.hij in of omstreeks de periode van 6 januari 2009 tot en met 9 maart 2010, althans in elk geval in of omstreeks de periode van 6 januari 2009 tot en met 8 januari 2010, te Breda, in elk geval in Nederland, terwijl hij, verdachte, bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Breda van 6 januari 2009 in staat van faillissement was verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeiser(s), niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 15i, eerste lid van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en/of het bewaren en/of tevoorschijn brengen van boeken en/of bescheiden en/of andere gegevensdragers in dat artikel bedoeld;
2.hij op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 april 2008 tot en met 9 maart 2010, althans in elk geval in of omstreeks de periode van 1 april 2008 tot en met 8 januari 2010 te Breda, althans in Nederland, terwijl verdachte bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Breda van 6 januari 2009 in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeiser(s), een of meer van de navolgende goederen, te weten een of meerdere geldbedragen van in totaal EUR 60.000,00, althans in elk geval enig geldbedrag, aan de boedel heeft onttrokken, aangezien hij, verdachte, in genoemde periode een of meerdere geldbedrag(en) van in totaal ongeveer EUR 60.000,00 heeft overgeboekt naar zijn/een bankrekening in Indonesië (Jakarta), [bankrekeningnummer] .
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak feit 2
Het hof is, anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal, van oordeel dat ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Gezien de tekst van de tenlastelegging onder 2 wordt de verdachte verweten dat hij in de periode van 1 april 2008 tot en met 9 maart 2010 een geldbedrag van in totaal
EUR 60.000,00 aan de boedel heeft onttrokken middels het overboeken van een viertal geldbedragen in 2008 van zijn ING-rekening naar een op zijn naam staande bankrekening nummer [bankrekeningnummer] bij de Bank Internasional Indonesia te Jakarta in Indonesië. Deze overboekingen hebben plaatsgevonden op 14 april 2008 (€ 25.000), op 2 juni 2008
(€ 15.000), op 30 juni 2008 (€ 10.000) en op 23 september 2008 (€ 10.000: zie dossier p. 68-73). Omtrent de tenaamstelling van voormelde bankrekening overweegt het hof een en ander hierna (met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde) onder 1.2 en 1.3.
Het hof overweegt dat het enkel overboeken van geldbedragen van de ene op naam van verdachte staande rekening naar de andere op naam van verdachte staande rekening geen onttrekking oplevert in de zin van artikel 341, aanhef en onder a sub 1 Sr, aangezien de overgeboekte geldbedragen aldus binnen het vermogen van verdachte zijn gebleven. Daar komt bij dat de door verdachte in 2008 verrichte overboekingen op zichzelf geen versluierende handelingen zijn, met andere woorden: de verdachte heeft de overboekingen niet onder een gefingeerde naam of met andere valse gegevens verricht.
Naar het oordeel van het hof was er pas sprake van een strafbare onttrekking (als bedoeld in voornoemd artikel) toen de verdachte, nadat hij op 6 januari 2009 in staat van faillissement was verklaard, heeft nagelaten de curator over het bestaan van de bankrekening in Indonesië te informeren en de curator over (het saldo op) de rekening te laten beschikken. Deze onttrekking is echter niet ten laste gelegd, zodat de verdachte van het onder 2 ten laste gelegde wordt vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 6 januari 2009 tot en met 9 maart 2010, te Breda, terwijl hij, verdachte, bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Breda van 6 januari 2009 in staat van faillissement was verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers, niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 15i, eerste lid van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en/of het bewaren en/of tevoorschijn brengen van boeken en/of bescheiden en/of andere gegevensdragers in dat artikel bedoeld.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Namens verdachte is aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde, aangezien niet is voldaan aan het ten laste gelegde “ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeiser(s)” omdat het daarin vervatte opzet aan de zijde van de verdachte ontbreekt, ook in voorwaardelijke zin, zo begrijpt het hof het verweer van de verdediging. Verdachte heeft – kort gezegd – het faillissement niet zien aankomen, terwijl het voorts de vraag is of de schuldeisers door de handelwijze van verdachte, te weten het aanvullen van de tekorten op de Indonesische bankrekening, door verdachte zijn benadeeld. Bovendien is het saldo van de Indonesische bankrekening na faillissement verminderd in een periode dat de verdachte in gijzeling was genomen, hetgeen duidt op betrokkenheid van een ander dan de verdachte.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Inleiding
Aan verdachte wordt verweten dat hij vanaf de datum van zijn niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van:
het voeren van een administratie ingevolge artikel 15i, eerste lid van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en/of het bewaren en/of tevoorschijn brengen van boeken en/of bescheiden en/of andere gegevensdragers in dat artikel bedoeld.
Met de zinsnede “ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers” wordt uitgedrukt dat verdachte hierbij het opzet moet hebben gehad op de verkorting van de rechten der schuldeisers (oftewel op de benadeling van de schuldeisers), waarbij voorwaardelijk opzet voldoende is. Voor het bewijs van dit voorwaardelijk opzet is allereerst vereist dat de gedragingen van verdachte tenminste de aanmerkelijke kans op die benadeling hebben doen ontstaan. Daarnaast moet de verdachte die aanmerkelijke kans bewust hebben aanvaard. (Aldus onder andere Hoge Raad 9 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BI4691 en Hoge Raad 5 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4391).
I.
Het hof is van oordeel dat uit het dossier genoegzaam naar voren komt dat de verdachte in de periode vóór faillissementsdatum geen deugdelijke administratie heeft gevoerd, zoals krachtens artikel 15i, eerste lid van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek van hem werd vereist. Dit verwijt is echter, gezien de ten laste gelegde periode, niet ten laste gelegd.
II.
Uit het dossier blijkt echter ook dat verdachte tijdens zijn faillissement zonder de wetenschap en de goedkeuring van de curator is doorgegaan met het ontwikkelen van bedrijfsmatige activiteiten, inclusief het openen van een bankrekening in Budapest en het huren van bedrijfsruimte. Verdachte heeft vanaf zijn faillissement echter geen administratie gevoerd en/of bewaard in de zin van artikel 3:15i BW en/of aan de curator ter beschikking gesteld. Dit blijkt uit het faillissementsverhoor van verdachte d.d. 10 februari 2009, 15 en 22 december 2009 (dossier pagina’s p. 60-66 en 109-118) en uit de aangifte van de curator d.d. 23 oktober 2009 (p. 18-20). De curator was hierdoor niet in staat te achterhalen hoe groot de daaruit voortvloeiende verdiensten van verdachte waren.
Dat de verdiensten uit deze tijdens faillissement ontwikkelde ondernemingsactiviteiten behoorlijk waren, is naar het oordeel van het hof genoegzaam komen vast te staan. Verdachte heeft verklaard dat hij eerst per juni 2009 een bijstandsuitkering ontving en vanaf faillissement tot juni 2009 met zijn gezin heeft geleefd van geld van zijn schoonvader, kinderbijslag en een paar honderd euro aan spaargeld (p. 109 van het dossier).
De curator heeft een overzicht gemaakt van betalingen door verdachte van datum faillissement tot 28 april 2009, buiten de betalingen voor levensmiddelen, en komt tot een bedrag van € 8.806,15. Hiertoe behoorde huurbetalingen van bijna € 1.800,- per maand voor de woning van verdachte. Verdachte heeft tegen de curator gezegd dat zijn schoonvader die kosten heeft betaald. Vervolgens heeft de curator de schoonvader gesproken en van deze een handgeschreven overzicht ontvangen d.d. 4 mei 2009. Daaruit blijkt dat de schoonvader van verdachte van het bedrag van € 8.806,15 slechts € 2.720,76 heeft betaald van zijn spaargeld en dat hij niets meer kan doen voor zijn schoonzoon omdat hij een AOW-uitkering en een klein pensioen van € 155,- per maand heeft (dossier, p. 18-19, 74-76). De op 22 februari 2011 afgelegde verklaring van de schoonvader van verdachte dat hij vanwege de problemen van het gezin van zijn dochter twee jaar eerder weer is gaan werken en dat een groot deel van zijn verdiensten naar hen toegaat en hij twee en een half jaar eerder nog € 23.000,- aan spaargeld had en dat dit allemaal naar het gezin van verdachte is gegaan, is daarmee in strijd. Het hof gaat daarom uit van de eerste handgeschreven verklaring van schoonvader.
Door het niet via zijn administratie aan de curator verantwoorden van zijn inkomsten tijdens faillissement, terwijl verdachte wist dat zijn schulden circa € 750.000,- bedroegen zonder dat daar aan curator ter beschikking gestelde noemenswaardige activa tegenover stonden (dossier p. 25, 27 en 175), handelde verdachte “ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers”.
III.
Naar het oordeel van het hof kan bovendien worden bewezen dat de verdachte binnen de ten laste gelegde periode de curator niet tijdig en niet juist inzicht heeft gegeven in de (digitale) administratieve gegevens aangaande (de stand van) zijn bankrekening in Indonesië met het rekeningnummer [bankrekeningnummer] en de historie van die bankrekening. Het hof neemt daartoe het navolgende in aanmerking.
1.1
De verdachte heeft omtrent voornoemde bankrekening wisselend verklaard. Verdachte heeft verklaard dat deze rekening lang geleden voor verdachte is geopend door de heer [naam] , omdat verdachte ten behoeve van zijn onderneming als Nederlander in Indonesië geen rekening kon openen. Over deze rekening zou verdachte naar zijn zeggen ook geen beschikkingsmacht hebben. De verdachte stelt voorts dat hij de diverse geldbedragen naar deze rekening heeft overgemaakt voor kunstaankopen (op 10 februari 2009; p. 62 van het dossier) en later om de roodstand bij de bank weer positief te krijgen (op 15 december 2009; p. 115 van het dossier). Nadat verdachte op 22 december 2009 van de curator had gehoord dat er een paar weken daarvoor nog 40.000 dollar op deze rekening stond en die week nog maar 2.000 dollar, verklaarde verdachte dat het verschil zal zijn opgegaan aan rentebetalingen (p. 118 van het dossier). Daarna verklaarde verdachte dat hij de reden van twee stortingen naar de Indonesische rekening, namelijk die van 2 juni 2008 van € 15.000,- en van 23 september 2008 van € 10.000,-, niet meer weet (p. 186 en 188 van het dossier). Ten slotte op de terechtzitting in eerste aanleg van 22 juli 2014 verklaarde verdachte dat hij de € 60.000,- naar de Indonesische rekening had overgemaakt omdat [naam] in het eerste kwartaal van 2008 aan hem vroeg geld over te maken vanwege een claim die [naam] op hem bleek te hebben vanwege de voorbereidende werkzaamheden die deze in Indonesië voor verdachte had verricht. [naam] moest contacten leggen. Dat speelde al vanaf 1999, maar die werkzaamheden werden niet gefactureerd en verdachte was ook niet op de hoogte van die werkzaamheden. Er was een tekort was op de rekening. Dit vond verdachte vreemd. [naam] heeft verdachte wel aangegeven wat die werkzaamheden tot januari 2008 waren.
1.2.
Het hof stelt vast dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat vanaf de ING-rekening van de verdachte (een en/of rekening met zijn partner [naam partner] ) met het rekeningnummer [bankrekeningnummer ING] gelden zijn overgemaakt naar de bankrekening in Indonesië met het rekeningnummer [bankrekeningnummer] , met als benificiary [verdachte] (p. 68-73, in samenhang met p. 128-132). Bij de eerste twee overboekingen is daarbij als adres opgegeven: [adres 1] Jakarta. Uit de doorzoeking in de woning van de verdachte is gebleken dat dat het adres was van de onderneming van de verdachte in Indonesië (dossier, p. 18).
Voorts heeft de verdachte bij de politie verklaard dat de Indonesische bankrekening lang geleden is geopend en dat deze rekening op zijn naam stond (V01-F01, p. 176). De echtgenote van de verdachte, mevrouw [naam partner] , heeft verklaard bij de politie dat zij op de hoogte was van de Indonesische rekening, dat deze van haar man is en dat hij naar die rekening geld overmaakte (G02-1, p. 142).
Namens de curator zijn diverse stukken in het geding gebracht, waaronder de
e-mailcorrespondentie tussen het kantoor van de curator en de customer service van Bank Internasional Indonesia (hierna: BII). Hieruit blijkt dat de bank op 22 februari 2010 aan de verdachte een mailbericht heeft gestuurd waaruit het hof afleidt dat de BII de verdachte als eigenaar van de bankrekening beschouwt. In de aan verdachte gerichte e-mail wordt immers gesproken over “your account” met nummer [bankrekeningnummer] en wordt aangegeven dat zijn account reeds geregistreerd is in de database voor het internetbankieren en hoe hij daar toegang toe kan krijgen (via ”user id and password“).
Op grond van bovenstaande gaat het hof ervan uit dat verdachte als rechthebbende van de Indonesische rekening de codes had om via internetbankieren over deze rekening te beschikken en informatie te verkrijgen over saldo en historie. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat niet uit rechtens verifieerbare bescheiden blijkt dat de BII de inlogcodes aan een ander dan de verdachte heeft verstrekt waardoor een derde, waaronder de door verdachte genoemde [naam] , beheers-en beschikkingsbevoegd zou zijn tot die betreffende bankrekening. Voorts acht het hof het zeer onwaarschijnlijk dat de verdachte in totaal een bedrag van € 60.000,- heeft gestort als betaling voor werkzaamheden van de door hem genoemde [naam] , terwijl de verdachte niet weet te benoemen welke werkzaamheden door deze zouden zijn verricht en welke werkzaamheden evenmin door [naam] zouden zijn gefactureerd. Evenmin is het voor de hand liggend om grote geldbedragen te storten op een eigen buitenlandse bankrekening, zonder daar zelf toegang tot te hebben.
Alles overziende gaat het hof voorbij aan de stelling van de verdachte dat de persoon [naam] beschikte over de codes en toegang tot de Indonesische rekening en twijfelt het hof zelfs aan het bestaan van deze persoon. Deze persoon is, ondanks inspanningen van justitie, onvindbaar gebleken en verdachte heeft met geen enkel bescheid het bestaan van deze persoon aangetoond of zelfs maar aannemelijk gemaakt. Het door de verdediging ter zitting van 11 november 2010 opgegeven adres van deze persoon bleek het adres van de Nederlandse ambassade in Jakarta, aldus de beschikking van de rechter-commissaris d.d.
4 juli 2014. Het hof acht deze verklaringen van verdachte dan ook niet geloofwaardig. Dat geldt ook voor diens verklaringen waarin door verdachte is gesproken over ene [naam 2] , als vermeld in het emailbericht van verdachte aan BII van 19 februari 2010 en ene [naam 3] , als vermeld in het emailbericht van verdachte aan [emailadres] van 1 maart 2010. Deze emailberichten zijn opgenomen onder bijlage 5 bij de brief van 26 oktober 2015 van [medewerker kantoor curator] (namens de curator) aan het gerechtshof. Ook deze personen komen uit de koker van de verdachte en er zijn geen rechtens verifieerbare bescheiden waaruit het bestaan van deze personen blijkt.
Onder voornoemde feiten en omstandigheden – in onderlinge samenhang bezien – concludeert het hof dat de bankrekening bij Bank Internasional Indonesia (BII) met het rekeningnummer [bankrekeningnummer] van de verdachte is en dat verdachte de codes had om met betrekking tot deze rekening te kunnen internetbankieren en verdachte op deze wijze de curator een overzicht kon verschaffen van het saldo en de historie van deze rekening.
Gelet op het bepaalde van artikel 15i BW in samenhang bezien met zijn faillissementsrechtelijke inlichtingenplicht ex artikel 105 Fw, was de verdachte na het uitspreken van zijn persoonlijk faillissement gehouden om te voldoen aan de op hem rustende verplichting om de curator te infomeren omtrent de rekening in Indonesië door de hem (digitaal) ter beschikking staande administratieve gegevens daaromtrent aan de curator ter beschikking te stellen. Op vier momenten is de verdachte daartoe in de gelegenheid geweest maar heeft hij zulks telkens nagelaten, te weten:
- op 10 februari 2009 tijdens de bespreking met curator [curator 1] (dossier, p. 62);
- op 15 december 2009 tijdens zijn verhoor ex artikel 105 Faillissementswet door de rechter-commissaris in de rechtbank Breda (dossier, p. 114-115);
- op 22 december 2009 tijdens zijn verhoor ex artikel 105 der Faillissementswet door de rechter-commissaris in de rechtbank Breda;
- binnen twee weken na zijn ontslag uit de faillissementsgijzeling op 8 januari 2010 (dossier, p. 124 en p. 126-127).
2.2.
Verdachte had de curator in ieder geval vanaf 10 februari 2009 de gegevens van de Indonesische rekening moeten overhandigen (codes, saldo en historie). Verdachte heeft dit nagelaten in de wetenschap dat daardoor de schuldeisers in zijn faillissement zouden worden benadeeld. Blijkens telefonisch contact dat op 27 oktober 2009 heeft plaatsgevonden tussen een medewerker van het kantoor van de curator en de bank in Indonesië (BII) bedroeg het saldo op dat moment namelijk $ 41.307,20 (brief [medewerker kantoor curator] namens curator
[curator 2] aan het hof d.d.27 augustus 2015, bijlage 8). Het hof gaat er bij gebrek aan tegenindicaties van uit dat verdachte zich als rekeninghouder bewust was van dit positief saldo. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat verdachte aangaande deze rekening enkel wisselende leugenachtige verklaringen heeft afgelegd, kennelijk om het saldo van deze rekening buiten het zicht van de curator en de schuldeisers te houden.
Het enkele feit dat bij navraag vanwege de curator op 21 december 2009 bleek dat het saldo op dat moment nog maar $ 2.000,- bedroeg (bijlage 8 bij voormelde brief van [medewerker kantoor curator] d.d. 27 augustus 2015 aan het hof), duidt -anders dan de raadsman suggereert- niet op een vermindering tijdens de faillissementsgijzeling van verdachte (vanaf 26 november 2009 tot in januari 2010) en derhalve op het bestaan van een derde die toegang had tot deze rekening. Dit saldo kan immers reeds vóór de inbewaringstelling van verdachte door verdachte tot dit bedrag zijn verminderd.
IV.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van bedrieglijke bankbreuk. Het verweer wordt verworpen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
bedrieglijke bankbreuk.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Het hof heeft daarbij gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het plegen van bedrieglijke bankbreuk door het niet administratief aan de curator verantwoorden van zowel (de opbrengsten uit) zijn ondernemingsactiviteiten tijdens faillissement als van (het saldo) van zijn Indonesische rekening. Door dit handelen was het voor de curator onmogelijk om correct te kunnen vaststellen wat er onder wie moest worden verdeeld. De curator had, indien de verdachte aan zijn inlichtingenplicht had voldoen, in ieder geval een bedrag van ruim $ 40.000,- over de schuldeisers kunnen verdelen. Het hof acht dit een ernstig misdrijf, waardoor de schuldeisers in zijn faillissement zijn benadeeld. De verdachte heeft zich bij het plegen van dit feit hiervan niets aangetrokken maar zijn eigen belang voorop gesteld.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 13 september 2016, waaruit blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk door een strafrechter is veroordeeld, onder meer wegens verduistering en valsheid in geschrift;
- de inhoud van een de verdachte betreffend reclasseringsrapport d.d. 10 augustus 2016, waarin een (gedeeltelijk) voorwaardelijke gevangenisstraf wordt geadviseerd;
- de persoonlijke omstandigheden van verdachte voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Gelet op het vorenstaande is het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend.
Het hof acht termen aanwezig te onderzoeken of bij de strafvervolging van verdachte in eerste aanleg de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, is geschonden. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt of redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 9 maart 2010. Op die datum is de verdachte aangehouden en in verzekering gesteld. De rechtbank heeft eerst op 5 augustus 2014 vonnis gewezen, derhalve ruim 4 jaar na bedoelde termijn.
Naar het oordeel van het hof is het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn hier echter niet geschonden omdat de termijn noch in zijn geheel noch in zijn afzonderlijke onderdelen als onredelijk moet worden aangemerkt. Bij dit oordeel heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak, de vraag of verdachte al dan niet preventief is gedetineerd en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld. Het tijdsverloop hield verband met het verzoek van de verdachte om getuigen te horen, waaronder de door verdachte genoemde [naam] . Ondanks de inspanningen van de rechter-commissaris in de rechtbank Breda bleek deze getuige onvindbaar en kon hij derhalve niet worden gehoord.
Met oplegging van daarnaast een voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Het hof acht, gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, in het bijzonder de omstandigheid dat hij opnieuw een eigen bedrijf is gestart, termen aanwezig om een proeftijd van 3 jaren aan voormelde voorwaardelijke gevangenisstraf te verbinden.
Het hof houdt tevens rekening met de tijd die de verdachte in de onderhavige strafzaak in voorarrest heeft doorgebracht. Voor tevens aftrek van de tijd die de verdachte in bewaring is gesteld in het kader van de Faillissementswet, ziet het hof echter geen aanleiding.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 63 en 341 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 3 (drie) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 3 (drie) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door
mr. C.M. Hilverda, voorzitter,
mr. J.C.A.M. Claassens en mr. O.A.J.M. Lavrijssen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N. van der Velden, griffier,
en op 23 november 2016 ter openbare terechtzitting uitgesproken.