Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/4.3.3
4.3.3 Geldlening
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS592191:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Opvallend is het verwarrende door elkaar gebruiken van de termen lening en geldlening in art. 10, lid 1, onderdeel d en lid 2. In art. 10, lid 1, onderdeel d wordt achtereenvolgens gesproken van een geldlening, de lening, de lening en de geldlening. In het gebruik (en weglaten van) de woorden geldlening en lening kan ik geen logica kan ontdekken en ik kan er evenmin – bijvoorbeeld in de parlementaire geschiedenis – een verklaring voor vinden. De onlogische redactie lijkt mij dan ook voort te komen uit slordig redigeren, zonder verder inhoudelijke bedoelingen.
Niekel, S.F.M.; De Gunst, H. & Van der Linde, A.C.; Hybride leningen: kanttekeningen bij het nieuwe art. 10, eerste lid, onderdeel d, Wet Vpb 1969 en andere daarmee verband houdende wijzigingen en onderwerpen, FED 2002/117.
Bouwman, J.N.; Geldvorderingen in de inkomsten- en vennootschapsbelasting, Kwalificatie, terbeschikkingstelling, omzetting en kwijtschelding, Fiscale geschriften, Sdu Fiscale & Financiële uitgevers, Amersfoort, 2002, blz. 39. Volgens Bouwman komt het aan op de civielrechtelijke interpretatie van de lening. In het civiele recht hebben debiteur en crediteur echter veel vrijheid bij het aangaan van de leenovereenkomst. Als men de terugbetaling in staatsobligaties wil laten plaatsvinden, is men hierin in principe vrij. Wat Bouwman wil met de civielrechtelijke interpretatie van de lening is mij daarom niet helemaal duidelijk. Bovendien is mijns inziens slechts de fiscaalrechtelijke kwalificatie van belang.
Duffhues, Pj.W.; Bedrijfseconomische aspecten van hybride vermogensvormen, TFO 2002/13.
Het begrip geldlening komt behalve in art. 10 nog op verschillende plaatsen in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 voor, zoals in art. 8c, 10a, 10b en 10d.1 Niekel, De Gunst en Van der Linde2 zijn van mening dat het voor de invulling van het begrip geldlening van doorslaggevende betekenis is dat de hoofdsom is uitgedrukt in een bepaalde geldsom. Een terugbetalingsverplichting die bijvoorbeeld luidt in staatsobligaties, zou volgens hen niet onder de aftrekbeperking van art. 10, lid 1 kunnen vallen aangezien er geen sprake is van een geldlening. Volgens Bouwman moet echter worden getwijfeld aan dit standpunt.3 Volgens hem is het niet ondenkbaar, dat de door Niekel, De Gunst en Van der Linde geschetste lening civielrechtelijk wordt ontleed in een geldlening, gevolgd door een aankoop van staatsobligaties waarbij de terug te betalen geldsom wordt verrekend met de bij voorbaat overeengekomen aankoopprijs van de staatsobligaties.
Ik acht het wenselijk dat een rechter in bepaalde (misbruik)situaties door de juridische vormgeving heen kijkt, in het bijzonder in situaties van bijna-geld. Van misbruik zal evenwel zeker niet altijd sprake behoeven te zijn. Leningen waarin een termijncontract zit verwerkt, zijn namelijk niet ongebruikelijk op de beurzen en veelal in het geheel niet fiscaal geïndiceerd. In de Amerikaanse financieringsliteratuur staan dergelijke leningen bekend als ‘commodity linked bonds’. Duffhues geeft enkele voorbeelden van dergelijke leningen.4
Een voorbeeld van een lening met een ingebouwd termijncontract, is een petroleumlening uitgeven door een oliemaatschappij. Bij zo’n petroleumlening verstrekken de crediteuren/ beleggers geld, terwijl zij na ommekomst van ‘de looptijd’ worden terugbetaald in olie-eenheden. Een tweede voorbeeld is een zilverlening verstrekt door een zilverproducent. Beleggers hebben bij de aflossing de keuze tussen de terugbetaling van het nominale bedrag, dan wel een bepaald gewicht zilver.
Bij commodity linked bonds bestaat de aflossing dus veelal niet uit geld maar uit goederen. Het is daarom de vraag of een commodity linked bond wel kan kwalificeren als een verbruiklening ex art. 7A:1791 BW of een geldlening ex art. 7A:1793 BW. Van een verbruiklening is mijns inziens mogelijk geen sprake, aangezien de debiteur een heel ander goed teruggeeft dan hij in eerste instantie heeft ontvangen van de crediteur (zo geld al kan worden aangemerkt als een goed). Maar van een geldlening is evenmin sprake, aangezien het daarvoor van belang is dat ‘de schuld uit lening van geld voortspruitende’ alleen bestaat in de geldsom die bij de overeenkomst is uitgedrukt. Gelet op het voorgaande, lijkt het mij waarschijnlijk dat commodity linked bonds in beginsel niet onder de aftrekbeperking van art. 10, lid 1, onderdeel d vallen. Bovendien vormen dergelijke contracten bedrijfseconomisch niet zo zeer een lening maar een vooruitbetaling, of anders verwoord een transitorische post.
Het voorgaande brengt mijns inziens niet met zich, dat art. 10, lid 1, onderdeel d zonder meer straffeloos zou kunnen worden omzeild door het overeenkomen van een commodity linked bond. In voorkomende gevallen kan de renteaftrek met een beroep op fraus legis alsnog worden geschrapt. Hierbij valt te denken aan de situatie waarin de inspecteur aannemelijk maakt dat het frustreren van art. 10, lid 1, onderdeel d de enige reden is voor een debiteur om een commodity linked bond uit te geven in plaatst van een ‘normale’ obligatielening.