Einde inhoudsopgave
Revindicatoire aanspraken op giraal geld (R&P nr. FR3) 2009/2.5.3
2.5.3 Kanttekeningen bij de heersende leer
B. Bierens, datum 23-03-2009
- Datum
23-03-2009
- Auteur
B. Bierens
- JCDI
JCDI:ADS591116:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Duden (1968) p. 9 gebruikt ter adstructie van het girale betalingsverkeer de metafoor van een enorme poliep (`eire Riesen-Molluske') die zijn armen uit- of intrekt zoals girale tegoeden verschijnen en verdwijnen op betaalrekeningen. Door het citaat van Snijders (1971) p. 176 heeft deze metafoor ook zijn weg gevonden in de Nederlandse rechtsliteratuur over dit onderwerp, zie bijvoorbeeld Mijnssen (1995) p. 99. Wat men ook mag vinden van vergelijkingen tussen het recht en de natuurwetenschappen, waarover kritisch Meijers (1903) p. 101, Scheltema-Wiarda (1950) p. 37 en Van Bronkhorst (1987) p. 56: indien deze poliep wordt begrepen als de totale girale geldhoeveelheid die langs betaalrekeningen haar weg zoekt, kan ik mij in deze metafoor wel vinden.
Hierin schuilt een belangrijk verschil tussen de vermogensrechtelijke kwalificatie van een chartale storting door de rekeninghouder op zijn betaalrekening en, bijvoorbeeld, de storting door de rekeninghouder op een obligatie uitgegeven door de bank. In het eerste geval vindt slechts een conversie van geldvorm plaats; de beschikkingsmacht blijft onverkort berusten bij de rekeninghouder. In het tweede geval is sprake van een lening aan de bank.
HR 7 april 1978, NJ 1978 624 m.nt. WK (`Mertens-De Groot').
Van Bronkhorst (1987) p. 56.
Voor een uitwerking zie hoofdstuk 7.
Ik plaats enkele kanttekeningen bij de kwalificatie van het girale tegoed als vordering en de rechtsregels die gelden voor de girale betaling. Ik loop deze na. Het belangrijkste punt van kritiek, en daarmee kom ik tot de kern van dit hoofdstuk, betreft de vooronderstelling dat een giraal tegoed ontstaat uit een kasstorting van chartaal geld en moet worden aangemerkt als een derivatieve geldvorm. Naar mijn mening miskent de heersende leer daarmee dat thans het girale geld een zelfstandige verschijningsvorm van geld is. Dit kwam in paragraaf 3 van dit hoofdstuk reeds uitvoerig aan de orde. Als uitwerking wijs ik er verder nog op dat de hoeveelheid giraal geld die particulieren en bedrijven aanhouden, de chartale geldhoeveelheid overtreft. Dat is te verklaren uit het feit dat giraal geld niet uitsluitend zijn herkomst vindt in kasstortingen, maar ook in de kredietverlening door banken, waarmee dezelfde goederen en diensten kunnen worden verworven als met het chartale geld dat van staatswege in omloop is gebracht.
Dat het onjuist is om giraal geld als een derivative geldvorm te beschouwen blijkt ook uit het feit dat monetaire toezichthouders bij de uitoefening van hun taak tot handhaving van de prijsstabiliteit verschillende geldhoeveelheden onderscheiden (`monetaire aggregaten'). Het eerste monetaire aggregaat, aangeduid als `M1', bestaat uit chartaal geld en girale tegoeden tezamen. Ik zie in dit economische inzicht een bevestiging van wat iedereen in de praktijk van het betalingsverkeer ervaart: chartaal en giraal geld zijn complementaire en aan elkaar gelijkwaardige geldvormen.1
Deze functionele gelijkwaardigheid van chartale en girale geldvormen blijkt voorts uit de mogelijkheid om de ene vorm met de andere te verwisselen. Als een rekeninghouder chartaal geld stort ten gunste van zijn betaalrekening, verricht hij deze handeling niet met de intentie een geldlening aan de bank te verstrekken, maar om zijn betaalrekening met een gelijk bedrag te crediteren. Het geld kan zo worden aangewend voor het verrichten van girale betalingen aan derden. Van een geldlening aan de bank kan slechts sprake zijn als door de overdracht van een geldvorm ook de beschikkingsmacht die met het geld is verbonden verloren gaat.2 Bij de storting ten gunste van een eigen betaalrekening is de hoeveelheid geld die aan de rekeninghouder toekomt niet vermeerderd of verminderd. Tegenover de overdracht van chartaal geld aan de giro-instelling staat een creditering van de betaalrekening waarmee, zoals met chartaal geld, betalingen kunnen worden verricht. Er vindt slechts een conversie plaats tussen twee verschillende verschijningsvormen van geld.
Een andere kanttekening betreft de kwalificatie van de girale betaling. In de literatuur bestaat overeenstemming over het uitgangspunt dat de girale betaling geldt als een rechtstreekse betaling tussen de solvent en de accipiënt. Dat heeft de Hoge Raad met zoveel woorden uitgemaakt in het arrest Mertens-De Groot en blijkt tegenwoordig uit artikel 6:114 lid 2 BW.3 Hoezeer deze zienswijze doorgaans zal overeenstemmen met de intenties van partijen en ook mij als juist voorkomt, het uitgangspunt van de rechtstreekse betaling tussen twee rekeninghouders is moeilijk verenigbaar met een ander element uit de heersende opvatting, namelijk dat de afwikkeling van een girale betaling ook gevolgen heeft voor de vermogenspositie van de bank ten opzichte van de solvent en de accipiënt. De functie van de bank als hulppersoon in het betalingsverkeer (de 'doorgeefluik-functie') zou op het eerste gezicht immers doen vermoeden dat de bank geen eigen vermogensrechtelijk belang heeft bij de afwikkeling van een girale betaling tussen beide rekeninghouders.4 Dat blijkt bij nader inzien onjuist: een bij- of afschrijving wijzigt de vermogensrechtelijke positie van de bank jegens de rekeninghouder. Dat introduceert een eigen belang van de bank bij de afwikkeling van een girale betaling. Dit belang van de bank wordt groter als aan de betaalrekening een kredietfaciliteit verbonden is. In dat geval mag de rekeninghouder een debetstand aanhouden op zijn rekening en voor zover de debetstand de toegestane kredietlimiet niet overschrijdt, zal de bank opdrachten tot betaling blijven uitvoeren. Door een dergelijke debet-verrichting verkrijgt de bank een meervoudige hoedanigheid: die van hulppersoon bij de afwikkeling van een betalingsopdracht en ook die van schuldeiser die het voor de betalingsopdracht ontbrekende geld aan de rekeninghouder heeft geleend. Aan deze beide hoedanigheden zijn verschillende vermogensrechtelijke belangen verbonden. Het belang van een hulppersoon is doorgaans beperkt tot een aanspraak op de vergoeding voor de bewezen diensten, terwijl het belang van een schuldeiser ten minste de hoofdsom van het krediet en de opgelopen rente betreft. De toepassing van artikel 6:140 BW op betaalrekeningen met als consequentie dat binnenkomende betalingen bestemd voor de accipiënt eerst worden verrekend met een debetsaldo op de betaalrekening, dus een schuld van de accipiënt aan de bank, alvorens een resterend saldo aan de rekeninghouder ter beschikking wordt gesteld, heeft tot gevolg dat twee verschillende rechtsverhoudingen met elkaar worden vervlochten. Als een rekeninghouder failleert of de bank anderszins grond heeft aan te nemen dat haar vordering niet zal worden voldaan, ontstaat het gevaar dat de bank gebruik maakt van haar positie als hulppersoon in het betalingsverkeer bij het innen van haar vorderingen als schuldeiser van de accipiënt. De beperkingen die de Hoge Raad heeft opgeworpen aan het recht van de bank tot verrekening in het zicht van en tijdens het faillissement van een rekeninghouder, lijken hun ratio te vinden in het tegengaan van een dergelijke vervlechting van functies.5