HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ0652
Hof Arnhem-Leeuwarden, 24-12-2019, nr. 200.248.606
ECLI:NL:GHARL:2019:11186
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
24-12-2019
- Zaaknummer
200.248.606
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2019:11186, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 24‑12‑2019; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑12‑2019
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.248.606
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen 336295)
arrest van 24 december 2019
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in verstek, eiser in verzet,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. S. Kroesbergen,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [B] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in verstek, gedaagde in verzet,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. B. ten Doesschate.
1. Het geding in eerste aanleg
1.1
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het verstekvonnis van 30 januari 2013 en het vonnis in verzet van 18 juli 2018 dat de rechtbank Oost-Nederland respectievelijk de rechtbank Gelderland, heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 10 oktober 2018,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord, tevens houdende memorie van grieven in incidenteel hoger beroep (met producties),
- de memorie van antwoord in incidenteel appel.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.18 van het vonnis in verzet van 18 juli 2018.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1
In deze zaak staat de vraag centraal of [appellant] tijdig in verzet is gekomen door bij dagvaarding van 17 april 2018 verzet in te stellen tegen het verstekvonnis van 30 januari 2013.
4.2
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in het verzet, omdat hij, samengevat, niet binnen vier weken nadat hij een daad van bekendheid in de zin van artikel 143 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) pleegde, tegen het verstekvonnis in verzet is gekomen.
4.3
[appellant] komt in principaal appel met acht grieven op tegen het bestreden vonnis. In het incidenteel appel heeft [geïntimeerde] één grief aangevoerd.
4.4
Artikel 143 lid 2 Rv bepaalt, voor zover in dit geding van belang, dat de termijn van verzet aanvangt na het plegen door de veroordeelde van enige daad waaruit noodzakelijkerwijs voortvloeit dat het vonnis aan hem bekend is. Deze maatstaf houdt in dat de veroordeelde zelf een handeling moet hebben verricht waaruit ondubbelzinnig valt op te maken dat hij over voldoende gegevens met betrekking tot (de inhoud van) zijn veroordeling beschikt om zich daartegen tijdig en adequaat te kunnen verzetten.1.Het gaat hierbij om bekendheid met de hoofdinhoud van het vonnis.2.Voldoende is dat de veroordeelde ermee bekend is op vordering van wie, waartoe en door welk gerecht hij is veroordeeld. Niet vereist is dat de veroordeelde ook bekend is met de aan het verstekvonnis ten grondslag liggende dagvaarding.3.Er is pas sprake van een daad van bekendheid als die daad naar buiten – maar niet noodzakelijkerwijs tegenover de wederpartij of diens raadsman – is gericht.4.
4.5
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.10 van het bestreden vonnis overwogen dat [geïntimeerde] onweersproken heeft gesteld dat mevrouw [C] , de WSNP-bewindvoerder van [appellant] , (hierna: de bewindvoerder) op de hoogte was van de inhoud van zowel het verstekvonnis als de daaraan voorafgegane dagvaarding en dat het verstekvonnis en de dagvaarding door de bewindvoerder met [appellant] zijn besproken. [appellant] heeft zich met grief 1 weliswaar gericht tegen deze rechtsoverweging, maar blijkens de toelichting is de grief enkel gericht tegen het gedeelte van de overweging dat betrekking heeft op de bekendheid met en het bespreken van de dagvaarding. Niet in geschil is daarmee dat de bewindvoerder bekend was met de inhoud van het verstekvonnis en dat zij het verstekvonnis met [appellant] heeft besproken.
4.6
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.11 van het bestreden vonnis overwogen dat de door [appellant] gepleegde daad van bekendheid (onder meer) volgt uit het bespreken van het verstekvonnis en de dagvaarding met de bewindvoerder. Als het zo is dat [appellant] de hoofdinhoud van het verstekvonnis niet met de bewindvoerder heeft besproken, lag het op zijn weg dit nu naar voren te brengen. Dat heeft [appellant] niet gedaan. Het hof neemt daarom als vaststaand aan dat de hoofdinhoud van het verstekvonnis door [appellant] en de bewindvoerder is besproken.
4.7
Gegeven de hiervoor in rechtsoverweging 4.4 weergegeven maatstaf, betekent dit dat [appellant] door het verstekvonnis met de bewindvoerder te bespreken een daad van bekendheid in de zin van artikel 143 lid 2 Rv heeft gepleegd en dat de verzetstermijn toen is gaan lopen. [appellant] voert weliswaar aan dat het voor hem als leek, zelfs als hij al eerder kennis had genomen van het verstekvonnis, lastig was om uit te maken aan wie de vordering toebehoorde en tegen wie hij waarom verzet zou moeten instellen, maar dit kan hem niet baten. In het verstekvonnis staat immers dat [geïntimeerde] de eiser is en dat [appellant] is veroordeeld tot betaling aan eiser, zodat het verstekvonnis, ook voor een leek, geen ruimte laat voor twijfel over de vraag op wiens vordering de veroordeling is uitgesproken en dus ook tegen wie verzet zou moeten worden ingesteld. Voor een daad van bekendheid is niet vereist dat een veroordeelde tevens weet waarom hij verzet zou moeten instellen.
4.8
De schuldsaneringsregeling van [appellant] is in april 2017 beëindigd. [appellant] had vanaf dat moment dus geen bewindvoerder meer, zodat [appellant] het verstekvonnis in ieder geval niet later dan in april 2017 met de bewindvoerder zal hebben besproken. De verzetstermijn van vier weken liep dus in ieder geval af in mei 2017, bijna een jaar voordat [appellant] in verzet ging.
4.9
[appellant] heeft nog aangevoerd dat hij op grond van artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) de gelegenheid had moeten krijgen om nog in verzet te komen, nadat zijn faillissement was beëindigd. Ook indien deze stelling wordt gevolgd, was [appellant] te laat met zijn verzet. In dat geval zouden de in artikel 6 EVRM geborgde eisen van een eerlijk proces verlangen dat aan [appellant] een nadere verzetstermijn van veertien dagen5.werd gegund, nadat zijn faillissement ten einde was gekomen. Het faillissement van [appellant] is op 14 februari 2018 geëindigd, zodat ook de eventuele nadere verzetstermijn van veertien dagen al ruimschoots verlopen was toen [appellant] op 17 april 2018 verzet instelde.
4.10
Gelet op het voorgaande oordeelt het hof dat [appellant] niet tijdig in verzet is gekomen tegen het verstekvonnis. [appellant] is dus niet-ontvankelijk in zijn vordering en het principaal hoger beroep faalt. Dit brengt mee dat [geïntimeerde] geen belang heeft bij het incidenteel appel, zodat het hof niet aan de behandeling daarvan toekomt.
4.11
Het hof merkt nog op dat [appellant] zijn standpunten in de memorie van grieven deels heeft gebaseerd op de aanname dat [geïntimeerde] de grondslag voor zijn vordering heeft gewijzigd. Nu [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn vordering, komt het hof niet toe aan de inhoudelijke beoordeling van de zaak en dus ook niet aan een beoordeling van deze standpunten van [appellant] . Door niet tijdig verzet aan te tekenen, heeft [appellant] de kans laten lopen op een oordeel hierover in de verzetprocedure.
4.12
Ten aanzien van het verzoek van [appellant] in de memorie van grieven om de verzetprocedure tevens aan te merken als een herroepingsprocedure als bedoeld in artikel 383 Rv, geldt dat een herroepingsprocedure op grond van artikel 385 Rv wordt ingeleid door een dagvaarding. Deze procedure kan dus niet met een verzoek bij memorie van grieven worden begonnen. Daar komt bij dat [appellant] in deze procedure ook geen herroeping vordert. Aan dit verzoek gaat het hof dan ook voorbij.
4.13
[appellant] vordert verder dat [geïntimeerde] op straffe van een dwangsom wordt veroordeeld een complete opgave te doen van al hetgeen op grond van het verstekvonnis is geïnd en betaling van het volgens die verklaring geïnde bedrag. Deze vorderingen komen niet voor toewijzing in aanmerking. Aangezien het bestreden vonnis wordt bekrachtigd, is er geen plaats voor vorderingen tot ongedaanmaking.
5. De slotsom
5.1
Het principaal hoger beroep faalt en aan de behandeling van het incidenteel hoger beroep komt het hof niet toe, omdat het belang daarbij ontbreekt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. De vorderingen van [appellant] in hoger beroep zullen worden afgewezen.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep veroordelen. De kosten aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 1.649,--
- salaris advocaat € 1.074,-- (1 punt x appel-tarief II)
Een proceskostenveroordeling in het incidenteel hoger beroep blijft achterwege. Weliswaar was het niet nodig om incidenteel hoger beroep in te stellen, maar dit leidt (volgens vaste rechtspraak) niet tot een kostenveroordeling voor [geïntimeerde] .
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen van 18 juli 2018;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 1.649,-- voor verschotten en op € 1.074,-- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.G. ter Veer, H.L. Wattel en I.W. Levelt-Iseger en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 24 december 2019.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 24‑12‑2019
HR 12 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:AC2381, NJ 1997, 377
HR 9 januari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5501, NJ 1987, 406
HR 23 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4071
HR 25 februari 2000, ECLI:NL:HR:AA4936, HR 27 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8693 en HR 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2894