Rb. Limburg, 10-04-2018, nr. AWB - 16 , 4049
ECLI:NL:RBLIM:2018:3319
- Instantie
Rechtbank Limburg
- Datum
10-04-2018
- Zaaknummer
AWB - 16 _ 4049
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBLIM:2018:3319, Uitspraak, Rechtbank Limburg, 10‑04‑2018; (Bodemzaak, Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 10‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Het college maakt bij de maatwerkvoorziening ondersteuning gebruik van arrangementen. In geschil is de hoogte van het aan eiser toegekende pgb passend bij arrangement 8. Niet voldoende concreet is bepaald wat de inhoud van de maatwerkvoorziening in de vorm van arrangement 8 is. Het college kan het niet aan de zorgaanbieder overlaten om met de cliënt te bespreken hoe invulling wordt gegeven aan het toegekende arrangement. Hoewel een maatwerkvoorziening ondersteuning zich wellicht minder leent voor een nauwkeurige tijdsindicatie, zal toch de benodigde richting ter zake moeten worden aangegeven. Nu het college het aan de zorgaanbieder en de cliënt overlaat te bepalen op welke wijze invulling wordt gegeven aan het toegekende arrangement, is er sprake van strijd met artikel 2.6.4, eerste lid, van de Wmo 2015. Ten onrechte heeft het college tariefdifferentiatie in Besluit vastgelegd. Tariefdifferentiatie had vastgelegd moeten worden in de Verordening. Het college is niet bevoegd om nadere regels vast te stellen in het Besluit, nu artikel 2.1.3, tweede lid, van de Wmo 2015, in verbinding met artikel 2.3.6, vierde lid, van de Wmo 2015, daarvoor geen grondslag biedt. Beroep is gegrond, het college moet een nieuw besluit nemen.
Partij(en)
RECHTBANK limburg
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 16/4049
uitspraak van de meervoudige kamer van 10 april 2018 in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. F.W. Oehlen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen, verweerder
(gemachtigden: mr. C.W.C.A. Bruggeman, mr. F. Jans, E.A.I. Engelen-Salden en
D.E. Kagelmaker).
Procesverloop
Bij besluit van 3 februari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een voorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) voor begeleiding individueel, arrangement 8, toegekend en wel per 8 maart 2015 tot en met 7 maart 2017. Het toegekende pgb bedraagt
€ 1.029,17 per maand. Daarnaast heeft verweerder besloten om het toegekende pgb eenmalig op te hogen met € 3.342,00.
Bij besluit van 7 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is door de enkelvoudige kamer van deze rechtbank behandeld op de zitting van
5 september 2017. De rechtbank heeft bij brief van 18 oktober 2017 het onderzoek heropend, verweerder verzocht een aantal vragen te beantwoorden en heeft de zaak voor verdere behandeling verwezen naar een meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 29 januari 2018.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2. Eiser is een thans 53-jarige man, woont alleen en zelfstandig en is gediagnosticeerd met een persoonlijkheidsstoornis NAO. Daarnaast laat hij tekenen van bipolariteit zien. Eiser ontving tot 2015 begeleiding op grond van de AWBZ. Verweerder heeft bij besluit van
3 februari 2016 besloten om met terugwerkende kracht vanaf 8 maart 2015 een pgb voor individuele begeleiding, arrangement 8, aan eiser toe te kennen en wel tot en met 7 maart 2017. Het toegekende pgb bedraagt € 1.029,17 per maand. Daarnaast heeft verweerder besloten om het pgb eenmalig op te hogen met € 3.342,00.
3. Eiser stelt in bezwaar het niet eens te zijn met de hoogte van het toegekende pgb. Hij wenst een pgb behorende bij arrangement 9. Bovendien dient op basis van de hardheidsclausule een bedrag van € 3000,- per jaar te worden toegekend voor dagbesteding, te weten tempelbezoek in Huy. Ook dient het bedrag, waarmee het pgb eenmalig is verhoogd en dat op 2015 betrekking heeft, hoger te zijn en dient ook voor de jaren 2016 en 2017 het toegekende pgb met toepassing van de hardheidsclausule te worden verhoogd, omdat het pgb niet toereikend is.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat bij eiser geen sprake is van een zware complexiteit en een zware inzet, waardoor het pgb overeenkomstig arrangement 9 zou moeten worden toegekend. Bij cliënten met zware beperkingen is immers veelal sprake van een volledige overname van taken, hetgeen bij eiser niet het geval is. Verweerder vindt het verder begrijpelijk dat eiser het bezoek aan de tempel persoonlijk als zinvol ervaart, maar is van mening dat dit geen geïndiceerde vorm van dagbesteding onder de Wmo 2015 is.
Het toegekende budget biedt eiser voldoende ruimte om daaruit een vorm van reguliere dagbesteding voor gemiddeld 1 dagdeel per week te bekostigen. Deze dagbesteding is bedoeld om, naast het vrijwilligerswerk dat eiser op meerdere dagen zelfstandig doet en zijn regelmatige bezoeken aan de AA en de NA, structuur aan te brengen in de week alsmede om contacten te kunnen leggen. Reguliere dagbesteding zal voor eiser overigens in het algemeen te voet of per openbaar vervoer bereikbaar zijn, zodat voor eventuele reiskosten geen extra budget hoeft te worden toegekend. Verweerder geeft verder aan dat eiser in principe vrij is te bepalen hoe hij zijn budget besteedt, mits dit wordt ingezet voor de aard van de ondersteuning waarvoor het bedoeld is, zoals omschreven in het besluit van het college en het bijbehorend ondersteuningsplan. Per maand kunnen, al naar gelang de behoefte, meer of minder uren ondersteuning worden afgenomen. Het pgb behorend bij arrangement 8 is bepaald aan de hand van de kostprijs van dit arrangement, wanneer de ondersteuning wordt verstrekt in natura. Bij zorg in natura (ZIN) wordt de noodzakelijke professionele ondersteuning geboden. Wanneer eiser kiest voor duurdere ondersteuning, komen de meerkosten voor zijn rekening. Verweerder is van oordeel dat het toegekende budget toereikend is om passende ondersteuning en dagbesteding in te kopen.
Verweerder heeft verder eenmalig aan de hand van de ingediende facturen het pgb - in verband met de ervaren spanningen door eiser als gevolg van de juridische procedures - opgehoogd met € 3.342,00. Volgens verweerder is voor het verdergaand toepassen van de hardheidsclausule geen aanleiding.
5. Eiser voert in beroep aan dat verweerder de Wmo 2015 niet op deugdelijke wijze heeft toegepast en doorgevoerd in het gemeentelijk beleid. Eiser kan met het toegekende pgb niet de zorg inkopen die hij nodig heeft. Het pgb is daartoe namelijk niet toereikend. Daarbij voert eiser aan dat het hem vrijstaat om het pgb te besteden op een door hem gewenste wijze, zolang het maar wordt besteed aan het vooraf bepaalde doel of de activiteit. Ter onderbouwing wordt verwezen naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 28 oktober 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK2502), waarin geoordeeld is dat de besteding van het pgb niet kan worden beperkt tot uitsluitend de geïndiceerde voorziening, nu de wetgever heeft aangegeven dat een pgb een geldbedrag is dat naar eigen keuze van de budgethouder te besteden is voor een vooraf bepaald doel. Eiser is van mening dat hij zijn pgb besteedt om zijn doelen en activiteiten te kunnen behalen, zoals geformuleerd in zijn persoonlijk plan van 7 december 2015. Een bedrag van € 16.325,60 voor 2016 is nodig, gelet op de evaluatieverslagen van zijn begeleiders. Daar komt bij de dagbestedingen van 4 dagdelen per maand wegens bezoek aan de tempel in Huy, hetgeen neerkomt op € 3000,- (inclusief reiskosten) per jaar. Mocht verweerder in de ogen van de rechtbank wel correct de Wmo 2015 hebben toegepast en doorgevoerd in het gemeentelijk beleid dan pleit eiser voor een hoger pgb op grond van arrangement 9. Ook dan moet echter de hardheidsclausule worden toegepast. Alleen maar een arrangement 8 of 9 toekennen leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Daarnaast is eiser van oordeel dat de hardheidsclausule voor 2015 niet op correcte wijze is toegepast en dat aan hem voor dit jaar een aanvullend pgb moet worden verstrekt voor begeleiding en ondersteuning. Hiertoe voert eiser aan dat hij spanningen heeft ervaren als gevolg van alle besluiten die verweerder in 2015 heeft genomen. Hij heeft daardoor extra begeleiding nodig gehad, waardoor er rekeningen met een openstaand bedrag van € 6.920 nog niet zijn betaald. Het eenmalig opgehoogd bedrag van € 3.342 dat het college heeft verstrekt op grond van de hardheidsclausule, is niet voldoende om de openstaande rekeningen te betalen. Tot slot stelt eiser dat in de beslissing op bezwaar ten onrechte is overwogen dat eiser geen vergoeding van rente toekomt.
6. In geschil is de hoogte van het aan eiser toegekende pgb en de toepassing van de hardheidsclausule. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
7.
Ingevolge artikel 2.1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015 bepaalt de gemeenteraad bij verordening in ieder geval op welke wijze de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn.
8. In artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 is bepaald dat het college beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover deze de beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met personen uit zijn sociale netwerk of met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen.. De maatwerkwerkvoorziening levert een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven..
9. In artikel 2.3.6, eerste lid, van de Wmo 2015 is bepaald dat indien eiser dit wenst, het college hem een pgb verstrekt dat cliënt in staat stelt de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken.
Ingevolge artikel 2.3.6, vierde lid, van de Wmo 2015 kan bij verordening worden bepaald onder welke voorwaarden betreffende het tarief, de pgb-houder de mogelijkheid heeft om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen te betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.
10. Op grond van artikel 11, eerste lid, van de ten tijde in geding geldende Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Sittard-Geleen 2015 (Verordening) verstrekt het college een pgb in overeenstemming met artikel 2.3.6 van de Wmo 2015.
In artikel 11, derde lid, van de Verordening is – voor zover van belang - bepaald dat de hoogte van het pgb wordt bepaald aan de hand van de hoogte van het maximum van de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst-adequate voorziening in natura en toereikend is voor de aanschaf daarvan.
Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Verordening kan het college nadere regels opstellen over de wijze waarop de hoogte van het pgb wordt vastgesteld.
11. In artikel 2 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Sittard-Geleen 2016, dat ten tijde in geding van toepassing, is bepaald dat de bedragen voor een pgb voor een maatwerkvoorziening ondersteuning bepaald worden per arrangement op basis van het basistarief voor het betreffende arrangement in natura. Afhankelijk van de uitvoerder van de maatwerkvoorziening ondersteuning worden de volgende percentages van dit basistarief gehanteerd: ondersteuning door een persoon die behoort tot het sociale netwerk dan wel een niet daartoe opgeleid persoon: 90 % van het natura tarief; ondersteuning door een daartoe opgeleide professional of instelling: 95% van het natura tarief.
12. Uit de Beleidsregels Wmo gemeente Sittard-Geleen 2016 (Beleidsregels) blijkt dat het bij de maatwerkvoorziening ondersteuning niet langer meer gaat om het bepalen van de uren en dagdelen, waar een betrokkene recht op heeft, maar om het samen bepalen van de resultaten die de cliënt op het gebied van zelfredzaamheid en participatie graag wil bereiken. Afhankelijk van de complexiteit van de beperkingen van de cliënt en de benodigde inzet zal een passend arrangement worden ingezet. Er worden 9 arrangementen onderscheiden. Het arrangement is kader schetsend voor de zorgaanbieder. De zorgaanbieder heeft de vrijheid om individuele afspraken met de cliënt te maken, passend bij zijn ondersteuningsvraag. Uiteindelijk bepalen de cliënt en de zorgaanbieder samen hoe invulling gegeven wordt aan het arrangement en hoe de ondersteuning er precies uit komt te zien.
13. De rechtbank overweegt dat om vast te kunnen stellen of het aan eiser toegekende pgb toereikend is gelet op zijn beperkingen, allereerst bezien moet worden wat het toegekende arrangement 8 inhoudt. Ten aanzien van arrangement 8 is in bijlage 2 bij de Beleidsregels bepaald dat dit arrangement correspondeert met een matige complexiteit van de beperkingen en dat de benodigde inzet zwaar is. Een cliënt met matige beperkingen ervaart problemen bij het oplossen van problemen, het zelfstandig nemen van besluiten en het regelen van dagelijkse bezigheden. De dagelijkse routine is niet vanzelfsprekend, de communicatie gaat niet vanzelf. Het vertoonde gedrag vereist bijsturing door een professional. Bij een matige inzet is sprake van een structurele, maar niet dagelijkse ondersteuningsbehoefte. De contactmomenten kunnen verschillen in tijd. Bij intensieve en langdurende contactmomenten zal het aantal contactmomenten per week beperkt zijn. Bij kortdurende contactmomenten zal het aantal frequenter worden ingezet. Ook is het mogelijk dat de cliënt enkele keren per week gebruik maakt van een collectieve ondersteuningsmogelijkheid
14. De rechtbank is van oordeel dat op deze wijze niet voldoende concreet bepaald is wat de inhoud van de maatwerkvoorziening in de vorm van arrangement 8 is. Hoewel de rechtbank er begrip voor heeft dat een maatwerkvoorziening ondersteuning zich wellicht minder leent voor een nauwkeurige tijdsindicatie, zal toch de benodigde richting ter zake moeten worden aangegeven. Verweerder kan het niet aan de zorgaanbieder overlaten om met de cliënt te bespreken hoe invulling wordt gegeven aan het toegekende arrangement. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in de uitspraak van de CRvB van 18 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016 waarin ten aanzien van de maatwerkvoorziening huishoudelijke hulp is aangegeven dat niet alleen concreet moet zijn welke activiteiten moeten worden verricht om het resultaat te bereiken, maar ook hoeveel tijd daarvoor nodig is en met welke frequentie deze activiteiten moeten worden verricht. Hoewel deze uitspraak van de CRvB ziet op hulp bij het huishouden en ondersteuning in de vorm van begeleiding een andere soort maatwerkvoorziening betreft, waarbij de omvang wellicht minder nauwkeurig is vast te stellen, is de rechtbank van oordeel dat door middel van het arrangementensysteem, zoals door verweerder gehanteerd, de toegekende maatwerkvoorziening wel heel vaag geformuleerd is, nu van enige tijdsindicatie en/of frequentie helemaal geen sprake is. Daarnaast wijst de rechtbank erop dat verweerder ingevolge artikel 2.6.4, eerste lid, van de Wmo 2015 weliswaar de uitvoering van de wet door derden kan laten verrichten, maar dat dit niet geldt voor de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt. Nu verweerder het aan de zorgaanbieder en de cliënt overlaat te bepalen op welke wijze invulling wordt gegeven aan het toegekende arrangement, is naar het oordeel van de rechtbank tevens sprake van strijd met voornoemd artikel.
15. De rechtbank is van oordeel nu onvoldoende vaststaat wat het arrangement 8, waaraan het toegekende pgb is gekoppeld, precies inhoudt, verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser met dit pgb voldoende is gecompenseerd voor wat betreft zijn beperkingen in zelfredzaamheid of participatie die hij ondervindt. Het bestreden besluit kan dan ook niet in stand blijven en dient te worden vernietigd op grond van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
16. Het beroep is gegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, zelf in de zaak te voorzien of een bestuurlijke lus toe te passen gelet op de aard van de gebreken. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. In dit verband overweegt de rechtbank nog het volgende.
17. De rechtbank overweegt dat differentiatie aan brengen in de hoogte van pgb’s tot de mogelijkheden behoort. Blijkens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 2013-2014, 33841, nr. 3, pagina 39) mogen gemeenten verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Daarbij kan een onderscheid worden gemaakt tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.). Wel dient een tarief voor een pgb te worden vastgesteld dat redelijkerwijs noodzakelijk is te achten om de cliënt in staat te stellen tot zelfredzaamheid of participatie.
18. Uit artikel 2.1.3, tweede lid, aanhef en onder b, in verbinding met artikel 2.3.6, vierde lid, van de Wmo 2015 leidt de rechtbank echter af dat de wijze van tarifering en in ieder geval het daarin gemaakte onderscheid bij verordening dient te worden geregeld. De rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraak van de CRvB van 17 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1803) waarin de CRvB uit de wetsgeschiedenis afleidt dat, evenals onder de Wmo, de essentialia van het voorzieningenpakket in de verordening dienen te worden vastgelegd. De tariefdifferentiatie dient hiertoe te worden gerekend.
19. De rechtbank constateert dat dit in de Verordening niet is gebeurd. De tariefdifferentiatie is opgenomen in het Besluit.
Dit betekent dat in de Verordening ten onrechte is bepaald dat het college nadere regels kan stellen over de wijze waarop de hoogte van een pgb wordt vastgesteld. Het college is daartoe niet bevoegd nu artikel 2.1.3, tweede lid, van de Wmo 2015, in verbinding met artikel 2.3.6,vierde lid, van de Wmo 2015, daarvoor geen grondslag biedt.
20. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
21. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.503,- ( 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 2 punten voor het verschijnen ter zitting) met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt het bestreden besluit;
- -
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.503,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A.H. Span-Henkens, voorzitter, mr. E.P.J. Rutten en mr. M.A. Teeuwissen, leden, in aanwezigheid van mr. S.K.M. Bohnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 april 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 10 april 2018
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.