Rb. Den Haag, 03-05-2016, nr. AWB - 15 , 8133
ECLI:NL:RBDHA:2016:6247
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
03-05-2016
- Zaaknummer
AWB - 15 _ 8133
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2016:6247, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 03‑05‑2016; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
art. 11 Wet op de omzetbelasting 1968
- Vindplaatsen
NTFR 2016/1908 met annotatie van Drs. C. Verweij
Uitspraak 03‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Eiseres heeft als doel het geven van onderwijs aan kinderen met een verstandelijke beperking. Van 1 januari 2014 tot en met 30 september 2014 heeft eiseres twee werknemers, één als directeur en één als secretarieel medewerker gedetacheerd bij [Stichting Y]. Dit is een samenwerkingsorganisatie van diverse scholen voor kinderen met een verstandelijke beperking, langdurig zieke kinderen en kinderen met epilepsie. Eiseres en het [Stichting Y] zijn niet opgenomen in de lijst van Bijlage B, onderdeel b van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (Uitvoeringsbesluit). Eiseres bracht de loonkosten van de twee gedetacheerde werknemers aan het [Stichting Y] in rekening zonder daarover omzetbelasting in rekening te brengen. Verweerder heeft deze omzetbelasting nageheven. In geschil is of dit terecht is. De rechtbank oordeelt dat de Minister voornemens is geweest het [Stichting Y] als vrijgestelde ondernemer aan te wijzen, maar dat dit voornemen nooit is uitgevoerd. De vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onder f, Wet OB is dus niet van toepassing. Het beroep van eiseres op het Cito-arrest wijst de rechtbank op feitelijke gronden af omdat niet is gebleken dat de directeur en de medewerker onderwijsondersteunende werkzaamheden verrichten en evenmin is gebleken dat die werkzaamheden onontbeerlijk zijn voor het verlenen van onderwijs door het [Stichting Y]. Het beroep van eiseres op het overgangsrecht wordt eveneens afgewezen omdat ook daarvoor is vereist dat het moet gaan om nauw met het onderwijs samenhangende prestaties. De beroepen zijn voor een deel niet-ontvankelijk en voor een deel ongegrond.
Partij(en)
Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 15/8133, SGR 15/8134 en SGR 15/8135
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 mei 2016 in de zaken tussen
[Stichting X] , gevestigd te [plaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. G.B. van Driel),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [plaats], verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft op 25 oktober 2014 aan eiseres over het tijdvak eerste kwartaal 2014 een naheffingsaanslag omzetbelasting (aanslagnummer: [aanslagnummer 1] ) opgelegd van € 5.851 (naheffingsaanslag 1).
Verweerder heeft op 25 augustus 2014 aan eiseres over het tijdvak tweede kwartaal 2014 een naheffingsaanslag omzetbelasting (aanslagnummer: [aanslagnummer 2] ) opgelegd van € 5.000 (naheffingsaanslag 2), alsmede bij beschikkingen twee boeten van in totaal € 211 opgelegd.
Verweerder heeft op 27 november 2014 aan eiseres over het tijdvak tweede kwartaal 2014 nog een naheffingsaanslag omzetbelasting (aanslagnummer: [aanslagnummer 3] ) opgelegd van € 851 (naheffingsaanslag 3), alsmede bij beschikking een boete van € 25 opgelegd.
Eiseres heeft op 30 oktober 2014 over het tijdvak derde kwartaal 2014 de volgens haar aangifte verschuldigde omzetbelasting van € 5.156 voldaan (aangiftenummer: [aangiftenummer] ).
Eiseres heeft op 3 oktober 2014 en 18 november 2014 bezwaarschriften ingediend.
Verweerder heeft op 9 oktober 2015 uitspraken op bezwaar gedaan. Het bezwaar tegen naheffingsaanslag 1 verklaart verweerder ongegrond (kenmerk: [kenmerk 1] ). Voor het tweede kwartaal heeft verweerder de verschuldigde omzetbelasting vastgesteld op een bedrag van € 5.851 (kenmerk: [kenmerk 2] ). Het bezwaar tegen de voldoening op aangifte (derde kwartaal) verklaart verweerder ongegrond (kenmerk: [kenmerk 3] ).
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2016.
Namens eiseres is haar gemachtigde verschenen bijgestaan door [persoon A] Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon B] en [persoon C] .
Overwegingen
Feiten
1. Volgens de statuten heeft eiseres tot doel: "het geven van onderwijs en het ook op andere wijze behartigen van de belangen van kinderen met een verstandelijke handicap, ten einde hen voor te bereiden op een eigen plaats in de maatschappij."
2. Gedurende de periode 1 januari 2014 tot en met 30 september 2014 heeft eiseres twee werknemers gedetacheerd bij [Stichting Y] . Het [Stichting Y] is een samenwerkingsorganisatie van diverse scholen voor kinderen met een verstandelijke beperking, langdurig zieke kinderen en kinderen met epilepsie.
3. Eiseres en het [Stichting Y] zijn niet opgenomen in de lijst van Bijlage B, onderdeel b van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (Uitvoeringsbesluit).
4. Het [Stichting Y] heeft geen eigen personeel in dienst. De twee werknemers die werden gedetacheerd zijn de directeur van het [Stichting Y] (directeur) en een werknemer die secretariële ondersteuning bood. Tussen eiseres, [Stichting Y] en de directeur is op 20 december 2012 een Detacheringsovereenkomst gesloten. Als bijlage bij deze overeenkomst is onder meer opgenomen de “taakomschrijving [Stichting Y] directeur”. Hierin staat onder meer:
“Functienaam: [Stichting Y] directeur
Activiteiten:
strategisch beleid voorbereiden, ontwikkelen, implementeren en evalueren
integraal uitvoeren van management taken
(…)
Werkzaamheden
a. Is belast met voorbereiding, uitvoering en evaluatie van het [Stichting Y] -beleid door:
het ontwikkelen van het strategisch beleidsplan en het bewaken van de uitvoering daarvan;
het bewaken van de positionering en doelstelling van het [Stichting Y] ;
het zorgen voor de opstelling van beleidsplan, jaarverslag en werkplan;
het anticiperen op ontwikkelingen met betrekking tot wetgeving, politiek; onderwijsmarkt en bestuurlijke samenwerking;
zorg dragen voor en sturing geven aan de uitvoering van de [Stichting Y] taken zoals daar zijn de coordinatie AB, regeling CvI en ondersteuning van ouders;
het bewaken van de concurrentiepositie en het zorgdragen voor een goede P.R. en marketing;
b. Is belast met de voorbereiding, uitvoering en evaluatie van diverse beleidsgebieden door:
het doen opstellen van de conceptbegroting, jaarrekening;
het bewaken en controleren van de besteding van de financiële middelen van het [Stichting Y] ;
het zorgen voor het totstandkomen en afstemmen van de verschillende planningen op [Stichting Y] -niveau;
het in overleg met en namens het bestuur en het directieberaad participeren in beleidsadviescommissies;
het onderhouden van contacten met en bewaken van de kwaliteit van de uitbestede dienstverlening CvI;
het voorzitten van de vergaderingen van het directieberaad en deze inhoudelijk voor te bereiden:
het informeren en adviseren van het bestuur en het directieberaad over alle zaken die relevant zijn voor de taakuitoefening van het directie beraad en het bestuur;
het uitvoeren van strategisch beleid ten aanzien van de externe contacten
(…)
Functie-eisen
a. opleiding en ervaring:
beheerst hbo/wo denk- en werkniveau;
heeft aantoonbare ervaring als manager in een gelijksoortige organisatie;
heeft ervaring met het bestuurlijk-politieke krachtenveld binnen het onderwijs.
b. Kennis, inzicht en vaardigheden:
heeft een goed inzicht in het werkveld van het speciaal onderwijs binnen het cluster en de beleidsontwikkelingen daarbinnen;
heeft een goed inzicht in het functioneren van instellingen voor speciaal onderwijs;
kan coördineren en leidinggeven aan professionals;
kan strategisch en beleidsmatig denken en handelen;
is flexibel, besluitvaardig, doortastend en standvastig;
heeft bedrijfseconomisch inzicht en financiële kennis van zaken;
heeft theoretische en praktische kennis van veranderingsprocessen
heeft uitstekende sociale en communicatieve vaardigheden.
c. Instelling houding en visie:
heeft een visie op het speciaal onderwijs binnen de clusters;
is doortastend en slagvaardig;
geeft vorm en inhoud aan de profilering van het [Stichting Y]
heeft een stimulerende, op samenwerking gerichte houding.
(…)”
5. Eiseres berekende loonkosten voor de twee gedetacheerde werknemers door aan het [Stichting Y] zonder daarover omzetbelasting in rekening te brengen.
Geschil
6. In geschil is of eiseres met het detacheren van de werknemers een belaste dan wel een vrijgestelde prestatie in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) verricht.
7. Primair stelt eiseres dat de detachering van de werknemers een vrijgestelde dienst is, aangezien de detachering kwalificeert als het ter beschikking stellen van personeel aan een instelling van sociale of culturele aard in de zin van art. 11, eerste lid, onder f, Wet OB. Daarbij doet eiseres een beroep op een brief van het Ministerie van Financiën van 23 juli 2003, DGB 2003-3643M (brief van 23 juli 2003) en een besluit van de staatssecretaris van Financiën van 14 maart 2007, CPP/2007/347M.
8. Subsidiair stelt eiseres dat detachering van de werknemers door eiseres is vrijgesteld van omzetbelasting op grond van het arrest van de Hoge Raad van 10 september 2010, 08/03642, ECLI:NL:HR:2010:BK3786 (het Cito-arrest). Eiseres wijst in dat kader ook op een uitspraak van Hof Den Haag van 28 juni 2013, 12/00460 en 12/00461, ECLI:NL:GHDHA:2013:3193.
9. Meer subsidiair stelt eiseres dat zij, op grond van de overgangsmaatregelen ten behoeve van de invoering van de Wet passend onderwijs, werknemers kan detacheren zonder omzetbelasting in rekening te brengen.
10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat detachering van de werknemers door eiseres een belaste prestatie is op grond van artikel 4 van de Wet OB. Verweerder stelt dat de brief van 23 juli 2003 aangeeft dat bepaalde prestaties van het [Stichting Y] vrijgesteld zouden kunnen zijn, maar dat dit in de onderhavige situatie niet het geval is. Het [Stichting Y] is namelijk nooit opgenomen geweest in bijlage B behorende bij het Uitvoeringsbesluit of erkend door de inspecteur als een instelling van sociaal of culturele aard. Ook stelt verweerder dat het [Stichting Y] kosten doorbelast aan een andere [Stichting Y] , waardoor toepassing van het besluit niet mogelijk is. Verweerder verwijst daarbij naar een uitspraak van het Hof ’s-Hertogenbosch van 20 maart 2015, nr. 13/01100, ECLI:NL:GHSHE:2015:982.
11. Verweerder betoogt ook dat het Cito-arrest niet van toepassing is, omdat het [Stichting Y] geen onderwijs verricht en er geen onderwijzend personeel is uitgeleend.
12. Verweerder geeft verder aan dat het overgangsrecht niet van toepassing is, aangezien er geen samenwerkingsverband is tussen eiseres en het [Stichting Y] . Daarnaast voeren de gedetacheerde werknemers geen werkzaamheden uit ter uitvoering van het zogenoemde ondersteuningsplan.
Beoordeling van het geschil
Tweede kwartaal 2014 (zaaknummer 15/8134)
13. De ontvankelijkheidstoets van een bezwaar- en beroepschrift is een voorschrift van openbare orde dat de rechtbank ambtshalve moet uitvoeren. Een andersluidende opvatting of ruimhartige opstelling van het desbetreffende bestuursorgaan is daarbij niet relevant. De rechtbank overweegt ten aanzien van de ontvankelijkheid betreffende de naheffingsaanslagen over het tweede kwartaal 2014 en de daarmee samenhangende boetebeschikkingen als volgt.
14. Eiseres heeft op 3 oktober 2014 bezwaar gemaakt tegen naheffingsaanslag 2 en de daarmee samenhangende boetebeschikkingen. Verweerder heeft op dit bezwaar nog geen uitspraak op bezwaar gedaan. Het beroep is in zoverre prematuur en niet-ontvankelijk.
15. Op 18 november 2014 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte. In de aanhef van het bezwaarschrift van 18 november 2014 vermeldt eiseres dat ze ook bezwaar maakt tegen de “naheffingsaanslagen 1e t/m 3e kwartaal”. Voor zover het bezwaarschrift aangemerkt zou kunnen worden als een bezwaar tegen naheffingsaanslag 3 en de daarmee samenhangende boetebeschikking, heeft verweer op dit bezwaar nog geen uitspraak gedaan. Het beroep is ook in zoverre prematuur en niet-ontvankelijk.
Verweerder heeft ten onrechte het bezwaar tegen de voldoening op aangifte voor het tweede kwartaal (kenmerk: [kenmerk 2] ) gegrond verklaard. Het bezwaar had niet‑ontvankelijk moeten worden verklaard omdat er geen voldoening van omzetbelasting op aangifte over het tweede kwartaal heeft plaatsgevonden. De naheffingsaanslagen 2 en 3 zijn immers opgelegd, omdat geen omzetbelasting op aangifte was voldaan. Het beroep betreffende de voldoening op aangifte is in zoverre gegrond. De bestreden uitspraak wordt vernietigd. Doende wat verweerder had moeten doen, zal de rechtbank het bezwaar niet‑ontvankelijk verklaren.
16. De rechtbank komt gezien voorgaande niet toe aan een inhoudelijke behandeling van de naheffingsaanslagen over het tweede kwartaal 2014 en de daarmee samenhangende boetebeschikkingen.
Kwalificatie detachering werknemers
17. Het primaire standpunt van eiseres – dat de detachering van de werknemers een vrijgestelde dienst is omdat de detachering kwalificeert als het ter beschikking stellen van personeel aan een instelling van sociale of culturele aard in de zin van art. 11, eerste lid, onder f, Wet OB – treft geen doel. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
18. Artikel 11 Wet OB luidt – voor zover van belang– :
“1. Onder bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden zijn van de belasting vrijgesteld:
(…)
f. de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen leveringen en diensten van sociale of culturele aard, mits de ondernemer geen winst beoogt en niet een verstoring van concurrentieverhoudingen optreedt ten opzichte van ondernemers die winst beogen;
(…)”
19. Artikel 7, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit luidt – voor zover van belang:
“1. Als leveringen en diensten van sociale of culturele aard als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel f , van de wet, worden aangewezen de leveringen en diensten, genoemd in de bij dit besluit behorende bijlage B.”
20. Bijlage B, onderdeel b van het Uitvoeringsbesluit geeft een lijst van de instellingen die de leveringen en diensten als bedoeld in artikel 7, eerste lid, Uitvoeringsbesluit kunnen verrichten. Een [Stichting Y] is nooit opgenomen in de hiervoor genoemde lijst.
21. Eiseres stelt – naar het oordeel van de rechtbank op grond van het navolgende ten onrechte – dat uit de brief van 23 juli 2003 volgt dat het [Stichting Y] kwalificeert als een instelling van sociaal en culturele aard. In de brief van 23 juli 2003 wordt het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, als volgt – voor zover van belang – geïnformeerd:
“(…)
Sociaal/culturele vrijstelling
Gelet op de analogie met de centrale diensten die zich bezig houden met het WSNS-beleid (waarbij de doelstelling was een deel van het speciaal onderwijs (…) in het basisonderwijs te integreren) en de zich voordoende omstandigheden zie ik echter aanleiding om de volgende prestaties vrij te stellen op basis van artikel 11, lid 1, letter f van de Wet OB (de vrijstelling voor sociaal/culturele prestaties):
(…)
de werkzaamheden die een [Stichting Y] verricht op grond van artikel 28b Wet op de expertisecentra;
(…)
Dezerzijds bestaat het voornemen te bevorderen dat het [Stichting Y] en (…) als vrijgestelde categorie ondernemers wordt aangewezen in onderdeel b van Bijlage B bij het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968. Deze vrijstelling zal worden geformuleerd in de hiervoor aangegeven zin. Vooruitlopend op deze aanwijzing heb ik er geen bezwaar tegen dat het [Stichting Y] en (…) reeds handelen als vrijgesteld ondernemer, mits zij voor hun prestaties afzien van het recht op aftrek van voorbelasting zoals bedoeld in artikel 15 van de Wet OB. Vanaf de inwerkingtreding van de Wet van 28 november 2002 tot wijziging van de Wet op de expertisecentra, per 1 augustus 2003, kan hiermee rekening worden gehouden.
(…)
Het verlenen van de vrijstelling heeft derhalve een voorlopig karakter waaraan u in de toekomst geen rechten kunt ontlenen. (…)”
22. Zoals weergegeven onder rechtsoverweging 10, betoogt verweerder – onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof ’s-Hertogenbosch van 20 maart 2015 – dat uit de brief van 23 juli 2003 niet volgt dat er in de onderhavige situatie sprake is van een vrijgestelde prestatie. Door het Hof ’s-Hertogenbosch is op 20 maart 2015 als volgt geoordeeld over de uitleg die aan de brief van 23 juli 2003 gegeven moet worden ten aanzien van de [Stichting Y] ’s:
“4.11.2.De aankondiging in de brief van 23 juli 2003, inhoudende het voornemen om het [Stichting Y] als “vrijgestelde ondernemer” aan te wijzen in onderdeel b van Bijlage B bij het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968, behelst niet meer dan de uiting van een voornemen. Vaststaat dat dat voornemen nimmer ten uitvoer is gelegd; de regionale expertisecentra zijn nimmer in het bedoelde onderdeel als “vrijgestelde ondernemer” aangewezen. Bij gebreke van die tenuitvoerlegging faalt belanghebbendes beroep op het besluit van 14 maart 2007, ook bezien in samenhang met de brief van 23 juli 2003.”
23. De rechtbank sluit aan bij het in de overwegingen 4.11.2 van de uitspraak van 20 maart 2015 neergelegde oordeel van het Hof dat slechts sprake is geweest van een voornemen om een [Stichting Y] als vrijgestelde ondernemer aan te wijzen en dat dit voornemen nooit ten uitvoer is gelegd. Het [Stichting Y] is dan ook op grond van de wet en op grond van de brief van 23 juli 2003 nimmer aangewezen als een instelling van sociaal of culturele aard, waardoor de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onder f, Wet OB niet van toepassing is.
Cito-arrest
24. Het subsidiaire standpunt van eiseres – dat detachering van de werknemers is vrijgesteld van omzetbelasting op grond van het Cito-arrest – treft eveneens geen doel. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
25. In het Cito-arrest heeft de Hoge Raad kort weergegeven geoordeeld dat de onderwijsvrijstelling – als genoemd in artikel 13, A, eerste lid, onderdeel i, Zesde BTW‑richtlijn, alsmede de vergelijkbare in de Nederlandse wet opgenomen vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel o, Wet OB – van toepassing kan zijn wanneer onderwijsondersteunende diensten als nauw met onderwijs samenhangende activiteiten moeten worden aangemerkt. De vraag of hieraan wordt voldaan hangt vooral af van de feitelijke invulling van de verrichte werkzaamheden.
26. Uit de “taakomschrijving [Stichting Y] directeur” als opgenomen onder rechtsoverweging 4 volgt dat de werkzaamheden van de directeur hoofdzakelijk als (algemene) managementwerkzaamheden kwalificeren. De functie-eisen die aan de directeur worden gesteld, bevestigen dit, aangezien daarin niets is opgenomen ten aanzien van het hebben van een onderwijsbevoegdheid en het hebben van kennis en ervaring op het gebied van het geven van (speciaal) onderwijs en het ontwikkelen van (speciaal) onderwijs. In zoverre is niet gebleken dat er bij de werkzaamheden die door de directeur worden verricht sprake is van onderwijsondersteunende diensten die als nauw met onderwijs samenhangende activiteiten moeten worden aangemerkt.
27. Nu de werkzaamheden van de directeur niet kwalificeren als nauw met onderwijs samenhangende activiteiten, kunnen de door de andere werknemer verrichte ondersteunende werkzaamheden, ten behoeve van de door deze directeur verrichte werkzaamheden, evenmin als zodanig kwalificeren.
28. Eiseres heeft haar stelling dat de werkzaamheden die de gedetacheerde werknemers verrichtten een niet weg te denken onderdeel van het onderwijs vormen en haar stelling dat de werkzaamheden er toe dienen om de kwaliteit van het onderwijs te waarborgen niet nader onderbouwd. Eiseres heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot de conclusie leiden dat de werkzaamheden van de directeur van zodanige aard of kwaliteit zijn dat zonder die dienst niet de kwaliteit van het door het [Stichting Y] verzorgde en derhalve aan haar leerlingen verstrekte onderwijs kan worden verzekerd. Aldus is niet gebleken dat de door de gedetacheerde werknemers verrichte werkzaamheden onontbeerlijk zijn voor het verlenen van onderwijs door het [Stichting Y] .
29. Ook de uitspraak van het Hof Den Haag van 28 juni 2013 leidt niet tot een ander oordeel. In die zaak waren (deels) andere verrichte werkzaamheden aan de orde dan in de onderhavige situatie, waardoor de situaties niet met elkaar vergelijkbaar zijn en er een ander feitencomplex ten grondslag lag aan de te beantwoorden vraag of sprake was van nauw met onderwijs samenhangende activiteiten.
30. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres, op wie in dezen de bewijslast rust, dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de onderwijsvrijstelling van toepassing is.
Overgangsrecht
31. Het meer subsidiaire standpunt van eiseres – dat uit het overgangsrecht volgt dat de detachering van de werknemers vrijgesteld is – treft eveneens geen doel. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
32. Per 1 augustus 2014 is de wet Passend Onderwijs van kracht geworden. Daarmee is een einde gekomen aan de activiteiten van [Stichting Y] ’s die in het kader van de Wet op de Expertise Centra werden uitgevoerd.
33. In de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 15 september 2015 (nr. AFP/2015/775) is – voor zover van belang – opgenomen:
“Om het onderwijsveld tijdig te informeren over de btw-situatie na afloop van de overgangsmaatregel per 1 augustus 2016 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap mede namens mij tijdens het algemeen overleg Passend Onderwijs van 30 juni 2015 al aangegeven dat de wettelijke taken van samenwerkingsverbanden Passend Onderwijs ook na afloop van de overgangsmaatregel vrijgesteld van btw blijven.
(…)
Concreet betekent dit dat samenwerkingsverbanden Passend Onderwijs zullen worden aangewezen als instelling in bijlage B van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968. Daarmee worden de werkzaamheden die samenwerkingsverbanden Passend Onderwijs aan scholen verrichten en die voortvloeien uit het ondersteuningsplan wettelijk onder de sociaal-culturele vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de omzetbelasting 1968 gebracht.
Verder geldt voor het verzorgen van onderwijs (met inbegrip van de diensten en leveringen die daarmee nauw samenhangen) door scholen de btw-onderwijsvrijstelling. Deze vrijstelling geldt ook voor de prestaties van scholen aan samenwerkingsverbanden Passend Onderwijs voor zover deze prestaties zijn aan te merken als nauw met het verzorgen van onderwijs samenhangende prestaties. Onder bepaalde voorwaarden kan bijvoorbeeld het tijdelijk ter beschikking stellen van (niet) onderwijzend personeel van een school aan een samenwerkingsverband Passend Onderwijs worden aangemerkt als nauw met het onderwijs samenhangende prestatie die van btw is vrijgesteld.”
34. Onder verwijzing naar voornoemde brief betoogt eiseres dat de werkzaamheden van de werknemers op grond van het overgangsrecht vrijgesteld zouden zijn en dat daaruit voortvloeit dat de werkzaamheden onder de (oude) wetgeving dan eveneens vrijgesteld moeten zijn. Dit betoog van eiseres slaagt niet.
35. Uit de brief volgt nadrukkelijk dat, onder het overgangsrecht en de nieuwe wettelijk regeling, de onderwijsvrijstelling voor het ter beschikking stellen van (niet) onderwijzend personeel van een school aan een samenwerkingsverband Passend Onderwijs alleen van toepassing is als het een nauw met het onderwijs samenhangende prestatie betreft. Zo het gestelde in de brief al van toepassing kan worden geacht op het [Stichting Y] – niet is gebleken dat het [Stichting Y] een samenwerkingsverband is – wordt niet aan dit vereiste voldaan. Immers, zoals overwogen onder rechtsoverweging 25 tot en met 30, is niet gebleken dat de werknemers nauw met het onderwijs samenhangende activiteiten verrichtten.
36. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep betreffende de naheffingsaanslag eerste kwartaal 2014 (zaaknummer 15/8133) en het beroep betreffende de voldoening op aangifte derde kwartaal 2014 (zaaknummer 15/8135) ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
37. Nu het beroep met zaaknummer 15/8134 voor zover betrekking hebbend op de voldoening op aangifte voor het tweede kwartaal 2014 gegrond moet worden verklaard, vindt de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van dat beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
38. De rechtbank beschouwt de zaken die bij de rechtbank zijn geregistreerd onder zaaknummers 15/8133 tot en met 15/8135 als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 992 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank verklaart:
- verklaart het beroep met zaaknummer 15/8134 voor zover betrekking hebbend op de naheffingsaanslagen omzetbelasting tweede kwartaal 2014 en de daarmee samenhangende boetebeschikkingen niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep met zaaknummer 15/8134 voor zover betrekking hebbend op de voldoening op aangifte voor het tweede kwartaal 2014 gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar met nummer [kenmerk 2] , verklaart het bezwaar tegen de voldoening op aangifte voor het tweede kwartaal 2014 niet‑ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- verklaart de overige beroepen (zaaknummers: 15/8133 en 15/8135) ongegrond;
- veroordeelt verweerder de proceskosten van eiseres van € 992 te vergoeden;
- gelast verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 331 te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. Drok, rechter, in aanwezigheid van H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2016.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021,
2500 EA Den Haag.