HR, 11-10-2011, nr. 09/04622
ECLI:NL:HR:2011:BR2817
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-10-2011
- Zaaknummer
09/04622
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BR2817
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BR2817, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑10‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BR2817
ECLI:NL:PHR:2011:BR2817, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑07‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BR2817
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑10‑2011
Inhoudsindicatie
HR: 81 RO.
11 oktober 2011
Strafkamer
nr. 09/04622
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, zitting houdende te Arnhem, van 30 oktober 2009, nummer 21/004830-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.M. Rombouts, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 11 oktober 2011.
Conclusie 05‑07‑2011
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, zitting houdende te Arnhem, wegens ‘Medeplegen van witwassen’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden. Voorts heeft het Hof een geldbedrag van € 124.500,- verbeurd verklaard, en de teruggave aan verdachte gelast van een inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven geldbedrag van € 875,-.
2.
Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 09/04622, 09/04623, 09/04797 en 09/04798. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
3.
Namens verdachte heeft mr. P.M. Rombouts, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel klaagt over de verwerping van het beroep op onbevoegdheid van het Hof.
5.
Het middel berust op de stelling, dat verbeterde lezing niet zo ver kan gaan dat een compleet andere instantie bevoegd wordt alsmede dat de regeling van de bevoegdheid zich niet leent voor een belangenafweging.
6.
Het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte niet in enig rechtens te respecteren verdedigingsbelang is geschaad door dagvaarding en oproeping verbeterd te lezen in die zin dat voor ‘gerechtshof Arnhem’ wordt gelezen ‘gerechtshof 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem’.
7.
In aanmerking genomen dat in de tekst van de dagvaarding en van de oproeping — naar het Hof heeft vastgesteld — van een vergissing sprake is, heeft het Hof door de verbeterde lezing niet een andere instantie bevoegd gemaakt. In zoverre mist het middel feitelijke grondslag.
8.
Voorts gaat het middel er aan voorbij dat de door het Hof toegepaste belangenafweging niet betrekking heeft op de vraag of de verdachte door wijziging in bevoegdheid in zijn belangen is geschaad maar op de vraag of hij door verbeterde lezing van de tekst van de dagvaarding en van de oproeping in enig rechtens te respecteren verdedigingsbelang is geschaad.
9.
Het middel faalt.
10.
Volgens het tweede middel heeft het Hof het beroep op onrechtmatig verkregen bewijs op ontoereikende gronden verworpen.
11.
Het Hof heeft het beroep op onrechtmatig verkregen bewijs als volgt weergegeven en — voor zover hier van belang — als volgt verworpen:
‘De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting van het hof aangevoerd dat de aanhouding van medeverdachte [medeverdachte], de doorzoeking van diens Jaguar en (daarmee) de inbeslagname van de tas met € 344.950,- onrechtmatig zijn geweest. Deze onrechtmatigheid werkt door in de vervolgacties in de richting van verdachte, te weten de doorzoeking van de woning van verdachte en de inbeslagname van (onder meer) het daarbij aangetroffen geldbedrag van € 124.500,-, nu deze het rechtstreekse gevolg zijn geweest van de niet alleen op [medeverdachte] maar ook op verdachte gerichte actie. Derhalve zijn de doorzoeking en inbeslagname jegens verdachte eveneens onrechtmatig geweest, aldus de raadsman. Gelet hierop heeft de raadsman verzocht om al hetgeen bij de respectievelijke doorzoekingen is aangetroffen van het bewijs uit te sluiten.
Hieromtrent merkt het hof op dat als er ten tijde van de aanhouding van [medeverdachte], de doorzoeking van diens auto en/of de inbeslagname van de tas normen zouden zijn overschreden of voorschriften niet zouden zijn nageleefd, het niet verdachte is die hierdoor is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, zodat in de onderhavige zaak tegen verdachte als regel geen rechtsgevolg zal behoeven te worden verbonden aan de eventuele overschrijding of het verzuim. Van bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel aanleiding geven, is geen sprake.’
12.
Het middel berust op de opvatting dat het onrechtmatig onderzoek in de kofferbak van de auto van [medeverdachte] meebrengt dat het als vrucht van de resultaten van dat onderzoek verkregen bewijs niet tegen de verdachte kan worden gebruikt ook al zijn bij het onderzoek tegen [medeverdachte] normen geschonden die niet zijn gegeven in verdachtes belang.
13.
In zijn arrest van 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004, 376 m.nt. YB overwoog de Hoge Raad:
‘3.5.
Indien binnen bovenstaande grenzen sprake is van een vormverzuim en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd.
De eerste factor is ‘het belang dat het geschonden voorschrift dient’.
De tweede factor is ‘de ernst van het verzuim’. Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen.
De derde factor is ‘het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt’. Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad.
Opmerking verdient dat indien het niet de verdachte is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, in de te berechten zaak als regel geen rechtsgevolg zal behoeven te worden verbonden aan het verzuim.’
14.
In de onderhavige zaak heeft het Hof geoordeeld dat het niet de verdachte is die door de beweerdelijke niet-naleving van een voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, dat in de te berechten zaak geen rechtsgevolg zal behoeven te worden verbonden aan het beweerdelijke verzuim, en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die dit anders maken. Dat oordeel geeft, gelet op de hiervoor aangehaalde rechtsoverweging van de Hoge Raad, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij teken ik aan dat een ander oordeel niet voor de hand ligt omdat dat er op neer zou komen dat van het Schutznorm-principe, als verwoord in de laatste zin van de hiervoor aangehaalde rechtsoverweging, in de praktijk niet veel meer over zou blijven. Een beroep op onrechtmatigheid jegens een ander dan de verdachte heeft doorgaans immers alleen zin wanneer de verdachte daarvan enig gevolg heeft ondervonden.
15.
Omdat bedoelde overweging het oordeel van het Hof kan dragen, kan buiten beschouwing blijven hetgeen het Hof overigens nog heeft overwogen ten aanzien van de (on)rechtmatigheid van het onderzoek in de kofferbak van de auto van [medeverdachte].
16.
Het middel faalt.
17.
Het derde middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat gelet op een viertal omstandigheden het door de verdachte aangevoerde alternatieve scenario over de herkomst van de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen niet aannemelijk is geworden.
18.
Bij de beoordeling van het middel dient vooropgesteld te worden hetgeen de Hoge Raad overwoog in zijn arrest van 16 maart 2010, LJN BK3359, NJ 2010, 314:
‘2.5.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat ingeval een verdachte het hem tenlastegelegde bestrijdt met een alternatieve lezing van de gebeurtenissen, die niet met een bewezenverklaring zou stroken, de rechter — indien hij tot een bewezenverklaring komt — die aangedragen alternatieve gang van zaken zal moeten weerleggen.
Dat kan geschieden door opneming van bewijsmiddelen of vermelding, al dan niet in een nadere bewijsoverweging, van aan wettige bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden die de alternatieve lezing van de verdachte uitsluiten. Een dergelijke weerlegging is echter niet steeds vereist. In voorkomende gevallen zal de rechter ter weerlegging kunnen oordelen dat de door de verdachte gestelde alternatieve toedracht niet aannemelijk is geworden dan wel dat de lezing van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld. Ten slotte kunnen zich gevallen voordoen waarin de lezing van de verdachte zo onwaarschijnlijk is, dat zij geen uitdrukkelijke weerlegging behoeft.’
19.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat de door het Hof genoemde omstandigheden het door de verdachte geschetste alternatieve scenario niet uitsluiten. Kennelijk heeft het Hof geoordeeld dat zich in casu een geval voordoet dat de gestelde toedracht niet aannemelijk is en niet is vereist dat het alternatieve scenario door bewijsmiddelen wordt uitgesloten. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
20.
De door het Hof genoemde gronden c.q. omstandigheden (arrest p. 7 onderaan, 8 bovenaan) op basis waarvan het Hof het door de verdachte geschetste alternatieve scenario niet aannemelijk acht kunnen het oordeel van het Hof dragen.
21.
Het middel faalt.
22.
De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
23.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG