HR, 10-09-2010, nr. 09/00923
ECLI:NL:HR:2010:BM0387
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-09-2010
- Zaaknummer
09/00923
- LJN
BM0387
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM0387, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑09‑2010; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2009:BI1757, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM0387
- Wetingang
- Vindplaatsen
FED 2010/115 met annotatie van E.B. PECHLER
V-N 2010/46.8 met annotatie van Redactie
USZ 2010/312
Uitspraak 10‑09‑2010
Inhoudsindicatie
Artikel 37, lid 2, Wfsv (tekst 2006). Artikel 2.9, lid 2, Besluit Wfsv (tekst 2006). HR laat ontvankelijkheid van bezwaar in het midden uit oogpunt van proceseconomie. Methode van premiedifferentiatie voor kleine werkgevers is in overeenstemming met artikel 2.9, lid 2, Besluit Wfsv. Deze bepaling treedt niet buiten de grenzen van de delegatiebepaling in artikel 37, lid 2, Wfsv. Methode van premiedifferentiatie is ook niet in strijd met algemene rechtsbeginselen.
Nr. 09/00923
10 september 2010
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 23 januari 2009, nr. 08/00167, betreffende een mededeling inzake de gedifferentieerde premie ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: de WAO).
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij schrijven van 19 december 2005 heeft de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV) ten laste van belanghebbende mededelingen gedaan met betrekking tot de voor haar voor het jaar 2006 geldende gedifferentieerde premie ingevolge de WAO.
Het UWV heeft het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De Rechtbank te Breda (nr. 06/5513 WAO) heeft het tegen die beslissing ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 15 maart 2010 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie, tot vernietiging van de uitspraken van het Hof, de Rechtbank en het UWV, en tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar.
Belanghebbende en de Minister van Financiën hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende wordt voor de toepassing van artikel 37, lid 2, van de Wet financiering sociale verzekeringen (tekst 2006, hierna: de Wfsv) aangemerkt als kleine werkgever.
3.1.2. Het UWV heeft schriftelijk aan belanghebbende meegedeeld dat zij voor het jaar 2006 is ingedeeld in de categorie kleine werkgevers, sector 43, en dat de gedifferentieerde premie voor de WAO voor belanghebbende voor dat jaar derhalve 0,75 percent van het premieplichtige loon bedraagt, welk percentage is gebaseerd op het rekenpercentage van 0,98 percent en een korting van 0,23 percent.
3.1.3. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de wijze waarop het UWV het percentage van de gedifferentieerde WAO-premie door middel van deze korting heeft vastgesteld, in strijd is met het recht en in het bijzonder met artikel 37 van de Wfsv.
3.2. Het Hof heeft dit standpunt van belanghebbende verworpen. Daartegen richt zich het middel.
4. Ambtshalve beoordeling van de ontvankelijkheid van het bezwaar
De Hoge Raad heeft ambtshalve stilgestaan bij de vraag of het bezwaar tegen de in 3.1.2 vermelde mededelingen van het UWV over de toepasselijke korting ontvankelijk was (zie onderdeel 7 van de conclusie van de Advocaat-Generaal). Uit hetgeen hierna onder 5 wordt overwogen volgt dat het middel niet tot cassatie zou kunnen leiden indien de belastingrechter inhoudelijk over belanghebbendes klacht zou mogen oordelen. Met het oog op mogelijke andere procedures over dezelfde kwestie in het kader van de heffing door de belastingdient van premie voor de WAO vanaf 1 januari 2006, en mede uit overwegingen van proceseconomie, zal de Hoge Raad in dit geval, veronderstellenderwijs uitgaande van een bevestigende beantwoording van de ontvankelijkheidsvraag, het beroep in cassatie verwerpen (vgl. HR 20 april 1988, nr. 24190, BNB 1988/177).
5. Beoordeling van het middel
5.1.1. De door belanghebbende betwiste methode van premiedifferentiatie voor de WAO houdt in dat het UWV de opslagen en kortingen voor kleine werkgevers in een sector zodanig vaststelt, dat daarbij rekening wordt gehouden met (een deel van de) zogenoemde indirecte uitkeringslasten die zijn toe te rekenen aan niet meer bestaande kleine werkgevers in die sector.
5.1.2. Deze wijze van berekenen van de opslagen en kortingen is in overeenstemming met het bepaalde in artikel 2.9, lid 2, van het Besluit Wet financiering sociale verzekeringen (tekst 2006, hierna: het Besluit), waarin sprake is van verwachte arbeidsongeschiktheidsuitkeringen "voor zover die kunnen worden toegerekend aan de gezamenlijke kleine werkgevers in de sector". Daaronder moeten ook de uitkeringslasten worden begrepen die zijn toe te rekenen aan niet meer bestaande kleine werkgevers in de desbetreffende sector.
5.1.3. Aldus uitgelegd treedt de regeling in artikel 2.9, lid 2, van het Besluit niet buiten de grenzen van de delegatiebepaling in de destijds geldende tekst van artikel 37 van de Wfsv. De algemene bewoordingen van deze bepaling geven geen aanleiding om op dit punt een beperking van de gedelegeerde regelgevende bevoegdheid aan te nemen zoals door belanghebbende bepleit. De parlementaire behandeling van deze bepaling bevat geen aanwijzingen dat de wetgever zich niet zou kunnen verenigen met een regeling waarbij de sectorgewijze differentiatie van de premie voor kleine werkgevers mede afhankelijk wordt gemaakt van indirecte uitkeringslasten die zijn opgeroepen door kleine werkgevers in de sector. Hieraan kan niet afdoen dat tijdens de parlementaire behandeling van de Wet premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (hierna: de Wet Pemba) door de regering is opgemerkt dat niet toe te rekenen arbeidsongeschiktheidslasten door alle premiebetalers worden opgebracht (Kamerstukken II 1996/97, 24 698, nr. 9, blz. 26). Die opmerking is gemaakt voordat met de Wet van 29 juni 2004, Stb. 296, is voorzien in een afwijkende vorm van premiedifferentiatie voor kleine werkgevers, welke regeling is voortgezet in het destijds geldende artikel 37 van de Wfsv. Evenmin kan hieraan afdoen dat de regering tijdens de parlementaire behandeling van de genoemde Wet van 29 juni 2004 te kennen heeft gegeven dat gekozen is voor een systematiek die qua methodiek zo veel mogelijk overeenkomt met de bestaande Pembasystematiek voor grote werkgevers, welke systematiek in de kern wordt gehandhaafd, en dat de methodiek voor kleine en grote werkgevers bijgevolg zo veel mogelijk analoog zal zijn (Kamerstukken II 2003/04, 29 292, nr. 6, blz. 12). De regering heeft daaraan toegevoegd: "uiteraard met als evident verschil dat de WAO-lasten van kleine bedrijven worden verevend per sector, waarvan geen sprake is voor grote bedrijven." Dit laatste uitgangspunt van de Wet van 29 juni 2004 vormt een wijziging ten opzichte van de voorheen geldende regeling onder de Wet Pemba, en brengt mee dat het de besluitgever vrijstond in artikel 2.9 van het Besluit een regeling te treffen op grond waarvan de WAO-lasten die zijn toe te rekenen aan niet meer bestaande kleine bedrijven, in aanmerking worden genomen als risico van de sector waartoe die bedrijven behoorden, en in verband daarmee in het kader van de nieuwe vereveningssystematiek van invloed zijn op de hoogte van de opslag of korting voor nog wel bestaande kleine werkgevers in die sector.
5.1.4. Deze, bij het stelsel van de - nieuwe - wettelijke regeling aansluitende, methode van premiedifferentiatie is ook niet in strijd met algemene rechtsbeginselen. Daarbij verdient opmerking dat die methode voor een kleine werkgever zowel tot een hogere als tot een lagere premielast kan leiden, in vergelijking met een evenredige landelijke verdeling van indirecte uitkeringslasten over zowel grote als kleine werkgevers.
5.2. Het voorgaande brengt mee dat het middel faalt.
6. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
7. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, A.H.T. Heisterkamp, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 10 september 2010.