HR, 29-04-2016, nr. 15/05578
15/05578
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-04-2016
- Zaaknummer
15/05578
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:750, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑04‑2016; (Cassatie)
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBGEL:2015:6570, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑04‑2016
- Vindplaatsen
V-N 2016/25.11 met annotatie van Redactie
FED 2016/77 met annotatie van W.R. Kooiman
NLF 2017/0158 met annotatie van
NTFR 2016/1453 met annotatie van Drs. N.E. Vis
Uitspraak 29‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting. Art. 9, lid 1, letter h, Wet Vpb 1969. Uitleg hoofzakelijkheidscriterium. Winst is hoofdzakelijk behaald met arbeid van vrijwilligers indien het aantal door vrijwilligers gewerkte uren ten minste 70 percent van het totale aantal gewerkte uren bedraagt.
Partij(en)
29 april 2016
nr. 15/05578
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van Stichting [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 27 oktober 2015, nr. AWB 14/8149, betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2012 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de klachten
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende exploiteerde in het onderhavige jaar (2012) een kringloopwinkel. Belanghebbende is niet aangemerkt als een algemeen nut beogende instelling. Wel behartigt zij een sociaal belang als bedoeld in artikel 9, lid 1, letter h, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet).
2.1.2.
In het onderhavige jaar beschikte belanghebbende over 11 betaalde arbeidskrachten en 34 vrijwilligers. De betaalde krachten hebben in totaal 13.896 uur gewerkt en de vrijwilligers in totaal 8410 uur. Aan de vrijwilligers zijn vergoedingen betaald van in totaal € 12.791.
2.1.3.
In haar aangifte voor de vennootschapsbelasting heeft belanghebbende een belastbare winst aangegeven van € 13.869. Bij het bepalen van die winst heeft belanghebbende een bedrag van € 257.094 aan personeelskosten in aanmerking genomen. In deze kosten is begrepen een bedrag van € 79.300 aan fictieve personeelskosten als bedoeld in artikel 9, lid 1, letter h, van de Wet. De Inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat laatstgenoemd bedrag niet voor aftrek in aanmerking komt, omdat het aantal door vrijwilligers gewerkte uren in belanghebbendes onderneming (8410) minder bedraagt dan 70 percent van het totale aantal in de onderneming gewerkte uren (22.306).
2.2.
De Rechtbank heeft – voor zover in cassatie van belang – geoordeeld dat artikel 9, lid 1, letter h, van de Wet, gelet op de tekst en de totstandkomingsgeschiedenis van die bepaling, zo gelezen moet worden dat de aldaar gebezigde term “hoofdzakelijk” betrekking heeft op de woorden “met behulp van arbeid” (door vrijwilligers). Aangezien met de term “hoofdzakelijk” wordt bedoeld ten minste 70 percent, betekent dit volgens de Rechtbank dat ten minste 70 percent van de binnen de organisatie van belanghebbende verrichte arbeid verricht moet zijn door vrijwilligers. Op deze grond heeft de Rechtbank de Inspecteur gevolgd in diens hiervoor in 2.1.3 omschreven standpunt.
2.3.
De klachten richten zich tegen het hiervoor in 2.2 weergegeven oordeel en herhalen het door de Rechtbank verworpen betoog dat de in artikel 9, lid 1, letter h, van de Wet gestelde voorwaarde dat een lichaam dat een sociaal belang behartigt de winst hoofdzakelijk behaalt met behulp van arbeid die is verricht door vrijwilligers, aldus moet worden uitgelegd dat het bedrag van de op grond van die bepaling aftrekbare kosten ten minste 70 percent bedraagt van de werkelijke winst van het lichaam.
De klachten falen, aangezien de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft gegeven.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2016.
Beroepschrift 29‑04‑2016
Betreft: Zaaknummer F 15/05578 inzake Stichting [X] Vennootschapsbelasting 1 januari 2012–31 december 2012
Edelgrootachtbaar College,
Op 3 december 2015 heb ik pro forma beroep in cassatie ingesteld tegen de tegen de uitspraak van Rechtbank Gelderland van 27 oktober 2015 met zaaknummer AWB 14/8149 inzake de aanslag vennootschapsbelasting 2012 met aanslagnummer [001]. Middels schrijven van 7 december 2015 (documentnummer […])is mij verzocht een schriftelijke verklaring te verstrekken waarin de wederpartij instemt met het instellen van een beroep in cassatie. Deze verklaring treft u aan als bijlage bij deze brief. Tevens wens ik van de gelegenheid gebruik te maken om mij pron forma beroep nader te motiveren.
Motivering
Het beroep is ingesteld wegens schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder het bepaalde in artikel 9 aanhef en lid 1, onderdeel h, Wet Vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb).
Het beroep betreft het antwoord op de vraag hoe het hoofdzakelijkheidscriterium ex artikel 9, lid 1, onderdeel h, Wet Vpb moet worden toegepast.
Op grond van artikel 9 aanhef en lid 1, onderdeel h, Wet Vpb zoals dat in 2012 luidde, komen bij het bepalen van de winst mede in aftrek: (onderdeel h) bij een algemeen nut beogende instelling en bij een lichaam dat een sociaal belang behartigt en de winst hoofdzakelijk behaalt met behulp van arbeid die door natuurlijke personen om niet of naar een loon dat in belangrijke mate lager is dan hetgeen in het economische verkeer gebruikelijk is, wordt verricht (vrijwilligers): de kosten die met betrekking tot vrijwilligers aftrekbaar zouden zijn indien hun beloning plaats zou vinden op basis van het minimumloon, verminderd met de werkelijke kosten.
Op grond van deze bepalingen mogen algemeen nut beogende instellingen en instellingen die een sociaal belang behartigen de kosten in aftrek brengen die met betrekking tot vrijwilligers aftrekbaar zouden zijn indien hun beloning gebaseerd zou zijn op het minimumloon (fictieve kostenaftrek). Instellingen die een sociaal belang behartigen kunnen deze fictieve kostenaftrek alleen toepassen indien de winst hoofdzakelijk wordt behaalt met behulp van arbeid die door vrijwilligers wordt verricht (hoofdzakelijkheidscriterium). De wijze waarop dit hoofdzakelijkheidscriterium moet worden uitgelegd houdt partijen verdeeld.
De rechtbank overweegt in onderdeel 12 van zijn uitspraak als volgt:
‘De rechtbank is van oordeel dat artikel 9, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wet Vpb zo gelezen moet worden dat de term ‘hoofdzakelijk’ betrekking heeft op de woorden ‘met behulp van arbeid’ (door vrijwilligers). De rechtbank baseert haar oordeel op een grammaticale uitleg van dit artikel en de daaraan ten grondslag liggende wetsgeschiedenis. Nu met de term ‘hoofdzakelijk wordt bedoeld tenminste 70%, betekent dit dat tenminste 70% van de binnen de organisatie van eiseres verrichte arbeid verricht moet zijn door vrijwilligers. Verweerder heeft de aftrek daarom terecht geweigerd. Voor de uitleg van eiseres, resulterend in de hiervoor onder 7. weergegeven berekening biedt de wettekts, noch de wetsgeschiedenis aanknopingspunten.’
Dit oordeel van de rechtbank is onjuist. Volgens de rechtbank is aan het hoofdzakelijkheidscriterium voldaan indien het aantal arbeidsuren van vrijwilligers meer is dan 70% van het totaal aantal arbeidsuren. De rechtbank zegt zijn oordeel te baseren op een grammaticale uitleg van de betreffende bepaling.
Een grammaticale uitleg betekent een zuiver taalkundige uitleg (er staat wat er staat). Ik heb de tekst van het hoofdzakelijkheidscriterium verschillende malen aandachtig doorgelezen maar er staat niet: ‘bij een lichaam dat een sociaal belang behartigt en waarbij de arbeid hoofdzakelijk wordt verricht door natuurlijke personen om niet of naar een loon dat in belangrijke mate lager is dan hetgeen in het economische verkeer gebruikelijk is (vrijwilligers)’. Als dit er wel zou hebben gestaan dan zou de rechtbank gelijk hebben. En als de wetgever dat zou hebben bedoeld dan zou het in de rede gelegen hebben dat de bepaling ook zodanig zou zijn verwoord.
Er staat echter iets heel anders. Het gaat er niet om dat de arbeid hoofdzakelijk moet zijn verricht door vrijwilligers. Het gaat erom dat de winst hoofdzakelijk moet zijn behaald met behulp van arbeid van vrijwilligers. Het gaat dus niet om de arbeid van vrijwilligers op zich maar om de invloed van de inzet van vrijwilligers op die winst.
In de uitleg die de rechtbank geeft aan het hoofdzakelijkheidscriterium speelt het element winst geen enkele rol terwijl deze bepaling juist betrekking heeft op de winstbepaling. Volgen de rechtbank is uitsluitend de hoeveelheid arbeid van vrijwilligers bepalend voor de toepassing van het hoofdzakelijkheidscriterium ongeacht de kosten die arbeid met zich meebrengt. De rechtbank gaat ten onrechte voorbij aan het feit dat winst gelijk is aan het saldo van opbrengsten en kosten. Bij een gegeven opbrengst is de winst dus afhankelijk van de kosten van die arbeid. Voor de toepassing van het hoofdzakelijkheidscriterium kan daarom niet voorbij worden gegaan aan het feit dat de arbeid van vrijwilligers beduidend minder kosten met zich meebrengt dan arbeid van normaal betaalde krachten.
In de uitleg die de rechtbank aan het hoofdzakelijkheidscriterium heeft gegeven wordt geen enkel belang toegekend aan het bijzondere gegeven dat vrijwilligers hun arbeid om niet of naar een loon dat in belangrijke mate lager is dan in het economisch verkeer gebruikelijk is, verrichten. En het is juist dat bijzondere gegeven dat aanleiding vormde om de fictieve kostenaftrek in wet op te nemen. Ik zal onderstaand nader toelichten.
Krachtens artikel 9 aanhef en, lid 1, onderdeel h Wet vennootschapsbelasting 1969 komen bij het bepalen van de winst mede in aftrek: bij een lichaam dat een sociaal belang behartigt en de winst hoofdzakelijk behaalt met behulp van arbeid die door natuurlijke personen om niet of naar een loon dat in belangrijke mate lager is dan hetgeen in het economisch verkeer gebruikelijk is, wordt verricht (vrijwilligers): de kosten die met betrekking tot vrijwilligers aftrekbaar zouden zijn indien hun beloning plaats zou vinden op basis van het minimumloon, verminderd met de werkelijke kosten.
De wetgever heeft deze bepaling in de wet opgenomen omdat hij zich ervan bewust was dat lichamen die een maatschappelijk- of een sociaal belang behartigen veelal gebruik maken van vrijwilligers, dat die vrijwilligers on(der)betaalde arbeid verrichten en dat die vrijwilligers daardoor een belangrijke bijdrage aan de winst leveren. Dit wordt bevestigd door onderstaand citaat uit de memorie van toelichting.
‘In het voorstel zijn enkele wijzigingen opgenomen met betrekking tot de huidige regeling van de aftrek van fictieve kosten van vrijwilligers voor lichamen waarbij een algemeen belang of sociaal belang op de voorgrond staat. In de praktijk zijn dit vrijwel uitsluitend stichtingen en verenigingen, die ondanks het algemeen maatschappelijk of sociaal belang dat zij nastreven, belastingplichtig zijn voor de vennootschapsbelasting omdat zij een onderneming drijven. Veel van deze stichtingen en verenigingen werken met vrijwilligers. Juist de inzet van die vrijwilligers vormt een belangrijke bijdrage aan de behaalde winsten. De regeling voorziet erin dat op basis van minimumloon, fictieve kosten van vrijwilligers van de winst in aftrek gebracht mogen worden. Hierdoor wordt geen vennootschapsbelasting betaald over het voordeel dat het werken met vrijwilligers met zicht brengt.’
(memorie van toelichting, TK, 2011–2012, 33004, nr. 3)
De bedoeling van de regeling is om de winstbepaling niet af te stemmen op de in werkelijkheid betaalde kosten, maar op de kosten die bedrijfseconomisch normaal kunnen worden geacht (zie Resolutie staatssecretaris van Financiën 26 augustus 1993, nr. DB93/3669M).
De arbeid van vrijwilligers brengt voordelen met zicht mee, waardoor de winst hoger is dan de winst die zou zijn behaald als deze arbeid verricht zou zijn door betaalde krachten. De fictieve kostenaftrek zorgt ervoor dat de extra winst behaald met behulp van arbeid van vrijwilligers wordt geëlimineerd uit de werkelijke winst. De fictieve kostenaftrek is dus gelijk aan de extra winst die is behaald met behulp van arbeid van vrijwilligers.
Belastbare winst = bedrijfseconomische winst
Bedrijfseconomische winst = werkelijke winst -/- fictieve kostenaftrek.
Winst behaald met behulp van arbeid verricht door vrijwilligers = fictieve kostenaftrek
Instellingen die een sociaal belang behartigen mogen de fictieve kostenaftrek alleen toepassen als aan het hoofdzakelijkheidscriterium is voldaan. Op grond van dit criterium dient de werkelijke winst voor meer dan 70% te worden behaald met behulp van arbeid van vrijwilligers.
Aan het hoofdzakelijkheidscriterium is dus voldaan indien:
Berekende fictieve kostenaftrek > 70% werkelijke winst
Bovenstaande uitleg van de toepassing van het hoofdzakelijkheidscriterium is zowel gebaseerd op de bewoordingen van artikel 9 aanhef en lid 1, onderdeel h Wet Vpb als op de doelstelling van de regeling, namelijk het elimineren van de extra winst die wordt veroorzaakt door de arbeid van vrijwilligers.
Uit de bewoordingen van de bepaling volgt dat het woord ‘winst’ in de aanhef van artikel 9 Wet Vpb ziet op de winst voor toepassing van de fictieve kostenaftrek. Voorts volgt uit de tekst van de bepaling dat het bedrag dat in mindering mag worden gebracht gelijk is aan de bespaarde kosten op arbeid van vrijwilligers. Dankzij die arbeid van vrijwilligers wordt dus een hogere winst gerealiseerd.
Volgens het hoofdzakelijkheidscriterium mag de fictieve kostenaftrek alleen worden toegepast als deze hogere winst hoofdzakelijk is te danken aan de arbeid van vrijwilligers. Voor de beantwoording van de vraag of aan het hoofdzakelijkheidscriterium is voldaan dient daarom de invloed van de arbeid van vrijwilligers op die hogere werkelijke winst te worden vastgesteld. Die invloed is gelijk aan het bedrag van de berekende fictieve kostenaftrek. Dat is logisch want de extra winst die wordt behaald met behulp van arbeid van vrijwilligers is gelijk aan het bedrag van de bespaarde kosten op die arbeid. Dat betekent dat is voldaan aan het hoofdzakelijkheidscriterium als het bedrag van de berekende fictieve kosten hoger is dan 70% van de werkelijk behaalde winst.
Op deze wijze kan op eenvoudige aan de hand van bekende gegevens worden vastgesteld of wel of niet aan het hoofdzakelijkheidscriterium is voldaan. De werkelijke winst volgt immers uit de jaarrekening en de fictieve kosten van vrijwilligers uit de specificatie als bedoel in artikel 9, lid 4 Wet Vpb. Andere gegevens zijn niet nodig.
Die zijn wel nodig inden het hoofdzakelijkheidscriterium moet worden uitgelegd conform het oordeel van de rechtbank. Volgens dit oordeel mag de fictieve kostenaftrek alleen worden toegepast indien vrijwilligers meer dan 70% van de totale arbeid binnen de organisatie verrichten. Hiervoor dient de organisatie niet alleen te beschikken over de door vrijwilligers gewerkte uren maar ook over de gewerkte uren van alle overige binnen de organisatie werkzame personen, zoals werknemer, stagiaires en bestuursleden.
Hieraan kleeft het nadeel dat de organisatie naast de uren van de vrijwilligers ook de uren van de overige werkzame personen nauwkeurig moeten administreren. Ook stagiaires en bestuursleden verrichten onbetaalde werkzaamheden. Bij stagiaires staat het leerelement voorop. Omdat het om verrichte arbeid gaat zullen vakantie en ziekte van gewone werknemers apart in urenstaten moeten worden geregistreerd. Gewone werknemers worden tijdens ziekte immers gewoon doorbetaald. Vrijwilligers ontvangen immers geen vergoeding tijdens vakantie of in geval van ziekte.
Gevolg van deze uitleg zou betekenen dat arbeidsuren van (onbetaalde) stagiaires en bestuursleden de toepassing van de fictieve kostenaftrek bemoeilijken. Het totaal aantal arbeidsuren van neemt door de inspanningen van stagiaires en bestuurders immers toe waardoor de noemer van de breuk van het hoofdzakelijkheidscriterium groter wordt. Dit lijkt mij een onwenselijke uitkomst.
Conclusie
Op grond van het bovenstaande ben ik van mening dat de rechtbank een verkeerde uitleg heeft gegeven aan het hoofdzakelijkheidscriterium. In verband hiermee verzoek ik het beroep in cassatie gegrond te verklaren en de uitspraak van de rechtbank te vernietigen.