Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/7.3.5.4
7.3.5.4 De nakomingsprocedure van art. 477a lid 4
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS394473:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 184.
Zie aldus in Vademecum Executie en Beslag, 2001, § 83.10 (p. 245). Bij Dj. van der Kwaak, 'Cumulatie van derdenbeslagen', WPNR (1993) 6084-6085, is hierover niets te vinden.
Een en ander roept overigens meer in het algemeen nog de vraag op, op welke wijze de beslaglegger (die niet zelf wil procederen, maar) die verkiest te interveniëren, kan weten, óf er een procedure als bedoeld in art. 477a gevoerd wordt. Noch art. 478 lid 3 noch art. 476a lid 2 voorziet in een specifiek dáárop gerichte informatieplicht (zie ook hierna § 7.3.6).
468. Alleen wanneer de derde-beslagene overeenkomstig art. 476a (jo. art. 476b) een Verklaring heeft afgelegd, en vervolgens zijn in art. 477 lid 1 bedoelde verplichting tot betaling of afgifte niet nakomt, kan de beslaglegger de derde op de voet van art. 477a lid 4 tot 'nakoming van deze verplichting' dagvaarden. De beslaglegger kan bovendien tegelijkertijd, voor het geval de derde niet aan de veroordeling tot nakoming kan voldoen, 'vervangende schadevergoeding' van hem vorderen. Ook de beslaglegger/interveniënt zal dat in beginsel kunnen doen. Bij de nakomingsprocedure van art. 477a lid 4 gaat het derhalve om een situatie waarin de Verklaring niet door de beslaglegger is betwist: deze is inhoudelijk door hem aanvaard, waarvoor verschillende redenen kunnen zijn. De meest voor de hand liggende is dat hetgeen de derde heeft verklaard aan de beslagdebiteur verschuldigd te zijn of van hem onder zich te hebben, voldoende is om de vordering van de beslaglegger volledig te voldoen, ook al is hij méér verschuldigd of heeft hij meer aan waarde onder zich. Ook is het mogelijk dat de derde weliswaar niet voldoende verschuldigd is om de vordering van de (eerste) beslaglegger geheel te verhalen, maar hij ook niet meer aan de beslagdebiteur is verschuldigd of van hem onder zich heeft, zodat de Verklaring om die reden dient te worden aanvaard. Ten slotte is denkbaar dat er op zichzelf aanleiding is de afgelegde Verklaring te betwisten - bijv. omdat de derde op twijfelachtige gronden voor een deel een beroep op verrekening heeft gedaan - maar de beslaglegger geen belang heeft om die Verklaring in zoverre te betwisten, aangezien het niet-betwiste deel reeds voldoende is voor zijn vordering.
Het is niet uitgesloten dat in een of meer van deze gevallen de belangen van latere beslagleggers in de knel kunnen komen, zodat zij er belang bij kunnen hebben om in de nakomingsprocedure tussen te komen. De latere beslaglegger, die in dat kader de specifiek jegens hém afgelegde Verklaring tevens zou willen betwisten, dient echter tijdig zélf de procedure als bedoeld in art. 477a lid 2 tegen de derde te beginnen: daartoe leent de nakomingsprocedure van lid 4 zich niet, nu déze immers alleen is gebaseerd op de niet-betwiste Verklaring als afgelegd jegens de eerdere beslaglegger. De mogelijkheden voor tussenkomst in de procedure van art. 477a lid 4 zijn dus, naar ook reeds uit de vorige alinea volgt, beperkt, namelijk met name erop gericht om uiteindelijk mee te delen in het niet-betwiste deel van de niet-nagekomen verplichting tot betaling of afgifte in het geval dat de derde óók jegens de latere beslaglegger in gebreke blijft na te komen. Het door de eerdere beslaglegger niet-betwiste 'meerdere', zal de beslaglegger/interveniënt daarmee in beginsel echter óók onder zijn bereik kunnen krijgen, mits dit ook door zijn beslag is getroffen en niet zelfstandig door de derde aan hem wordt afgedragen (zie hierna de laatste alinea).
Een en ander volgt ook uit de MvT lnv. bij art. 478 lid 4 waar nogal expliciet de aandacht er op is gevestigd dat tussenkomst óók mogelijk is ten aanzien van de vorderingen 'van het vierde lid van' art. 477a. Die mogelijkheid is vervolgens met het volgende voorbeeld toegelicht1:
'Men denke aan het geval dat de door de derde reeds afgedragen geldsommen voor de voldoening van de executant voldoende zijn, maar niet voor die van de latere beslagleggers, die wellicht vorderingen van lagere rang dan die van de executant hebben.'
Dit voorbeeld is echter niet zo goed te begrijpen. In de eerste plaats niet omdat daarin gesproken wordt van 'reeds afgedragen geldsommen', terwijl bij toepassing van art. 477a lid 4 de geldsommen nu juist niet overeenkomstig de gedane Verklaring zijn voldaan. Bovendien, als die geldsommen inmiddels wél zijn betaald, zal de beslaglegger, zo hij al een nakomingsprocedure daartoe was begonnen, die procedure beëindigen zodat daarin niet meer valt te interveniëren. Hetgeen de beslaglegger aldus reeds heeft ontvangen zal hij, indien de latere beslagen zijn gelegd vóór die betaling, in beginsel moeten delen met die andere beslagleggers. Dat is alleen dan niet het geval wanneer de vorderingen van de andere beslagleggers 'van lagere rang zijn dan die van de executant'. Ook in zoverre is het voorbeeld niet begrijpelijk. Door Van Oven - die vermoedelijk ook heeft geworsteld met dit voorbeeld - wordt een en ander als volgt verklaard2:
'De MvT denkt aan het geval, dat de derde een deel van de af te dragen geldsom afdraagt, dat voldoende is om de preferente vordering van de beslaglegger die de procedure voert te voldoen, maar niet om ook nog de overige beslagleggers het hun toekomende uit te betalen.'
Ook in deze uitleg wordt echter niet duidelijk op welk moment de derde 'een deel van de (...) geldsom afdraagt': doet hij dat tijdens de procedure die de beslaglegger op de voet van art. 477a lid 4 tegen hem voert, of pas na afloop ervan? Dat maakt voor de beslaglegger die wil tussenkomen wel enig verschil: in het eerste geval kan hij nog belang hebben te interveniëren, in het tweede geval is hij te laat.3
Uitgaande van de hiervoor in de tweede alinea kort aangeduide situaties, lijkt tussenkomst door een latere beslaglegger in een door een eerdere beslaglegger reeds tegen de derde-beslagene begonnen nakomingsprocedure ex art. 477a lid 4 met name geïndiceerd in dié gevallen waarin de derde blijkens zijn Verklaring aan die eerdere beslaglegger (veel) méér aan de beslagdebiteur verschuldigd is dan deze voor het verhaal van zijn vordering nodig heeft. Om nu te voorkomen dat deze beslagleggger genoegen neemt met betaling door de derde van hetgeen hij alleen van de be-slagdebiteur te vorderen heeft - en daartoe eventueel ook zijn rechtsvordering tot nakoming beperkt - kan de latere beslaglegger, door in die procedure tussen te komen, bereiken dat óók dit meerdere op grond van zijn vordering door de derde wordt nagekomen en uiteindelijk voldaan. Daarbij dient echter nog wel bedacht te worden dat, gelet op regel (B), dit meerdere óók door het beslag van de beslaglegger/interveniënt getroffen moet zijn, hetgeen zal dienen te blijken uit de aan hém gedane Verklaring. Overigens zullen ook dan nog verdelingsproblemen kunnen rijzen, wanneer hetgeen de derde in totaal verschuldigd is (dus inclusief het 'meerdere') onvoldoende is of blijkt te zijn om beide beslagleggers volledig te voldoen. Het is dan de vraag of de eerste beslaglegger ook nog kan meedelen in dit meerdere, wat niet het geval zal zijn als hij zijn beslag uitdrukkelijk zó beperkt heeft dat dit meerdere er niet (meer) onder valt.