RvdW 2021/1139:Medeplegen doodslag in Amsterdam Zuidoost met vuurwapen, art. 287 Sr. Bewijsklacht medeplegen doodslag. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2014:3474 m.b.t. afbakening medeplegen en medeplichtigheid en uit ECLI:NL:HR:1997:ZD0733 m.b.t. uitblijven verklaring verdachte voor omstandigheid die voor bewijs redengevend kan worden geacht. ’s Hofs oordeel dat feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang voldoende zijn om te kunnen spreken van voor medeplegen vereiste bijdrage aan delict van voldoende gewicht getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. HR neemt daarbij in aanmerking dat verdachte op 4 september 2013 een vuurwapen aan mededader A heeft geleverd, dat verdachte op 7 september 2013 — de dag van het schietincident — op zoek is geweest naar een vuurwapen dat hij wilde lenen, dat verdachte en A op 7 september 2013 voor het verrichten van criminele activiteiten samen zijn afgereisd naar de plaats waar slachtoffer B nadien om het leven is gebracht, terwijl voor verdachte duidelijk moet zijn geweest dat daarbij mogelijk een vuurwapen zou worden gebruikt, dat A aldaar B heeft doodgeschoten met door verdachte geleverd vuurwapen en dat verdachte ook nadat B door A was doodgeschoten in aanwezigheid van A is gebleven. Daarbij is van belang dat hof blijkens de bewijsvoering betekenis heeft toegekend aan inhoud van in bewijsmiddelen weergegeven gesprekken, waaruit onder meer volgt dat door verdachte en A enkele dagen voorafgaand aan het schietincident is gesproken over gebruik van het vuurwapen en een geluiddemper en dat A op de avond waarop B om het leven is gebracht, in een ‘hit and run’ stemming was en dat A die avond in bijzijn van verdachte aangaf dat er ‘iets heel goeds’ te doen was. Tevens is door hof — niet onbegrijpelijk — geoordeeld dat verdachte geen verklaring heeft afgelegd over zijn aanwezigheid bij het delict die de redengevendheid van ’s hofs vaststellingen voor bewijs van medeplegen van doodslag ontzenuwt.