type: eBcoll: BB
Rb. Amsterdam, 25-03-2016, nr. C/13/604766 / KG ZA 16-307 PS/EB
ECLI:NL:RBAMS:2016:2020
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
25-03-2016
- Zaaknummer
C/13/604766 / KG ZA 16-307 PS/EB
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2016:2020, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam (Voorzieningenrechter), 25‑03‑2016
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Bewindvoerder komt op tegen executoriaal bankbeslag ten laste van onder bewind gestelde. Er bestaat geen verplichting voor de deurwaarder tot kennisname van het Centrale Curatele- en bewindregister voorafgaand aan een executiehandeling, zodat de betekening van het verstekvonnis niet ongeldig is op grond van artikel 1:439 lid 1 BW. Met de beslaglegging wordt ook niet de bescherming van artikel 475a lid 1 Rv en de bepalingen van de beslagvrije voet omzeild, zodat geen sprake is van misbruik van executiebevoegdheid. Wel ontstaat door het beslag een noodtoestand voor de onder bewind gestelde, voor zover door het beslag voor haar minder dan een bedrag gelijk aan de beslagvrije voet overblijft. Zij kan in dat geval immers niet voorzien in haar eerste levensbehoeften. Volgt gedeeltelijke opheffing.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/604766 / KG ZA 16-307 PS/EB
Vonnis in kort geding van 25 maart 2016
in de zaak van
ANNE MARIE GABRIËLLE DOVEREN-VERBEEK, in haar hoedanigheid van beschermingsbewindvoerder van [de beslagene],
kantoorhoudende te Naarden,
eiseres bij dagvaarding van 21 maart 2016,
advocaat mr. G.Th. Offreins te Amsterdam,
tegen
de naamloze vennootschap
[de beslaglegger] ,
gevestigd te [vestigingsplaats beslaglegger] ,
gedaagde,
vertegenwoordigd door de heer J. Talsma.
Partijen zullen hierna de bewindvoerder en [de beslaglegger] worden genoemd.
1. De procedure
Ter terechtzitting van 25 maart 2016 heeft de bewindvoerder gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. Ter zitting heeft de bewindvoerder haar eis verminderd als onder 3.1 vermeld. [de beslaglegger] heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorzieningen. Beide partijen hebben producties in het geding gebracht en hun standpunten toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen. In verband met de spoedeisendheid van de zaak is de beslissing gegeven op 29 maart 2016. Het onderstaande vormt de uitwerking van die beslissing en is, zoals ter zitting aangekondigd, opgemaakt op
8 april 2016.
Ter zitting was de bewindvoerder aanwezig met mr. Offreins. Aan de zijde van [de beslaglegger] was de heer J. Talsma van De Klerk &Vis Gerechtsdeurwaarders aanwezig.
2. De feiten
2.1.
[de beslaglegger] heeft [de beslagene] op 16 maart 2015 gedagvaard voor de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, vanwege een betalingsachterstand van in hoofdsom € 108,42. Bij verstekvonnis van 3 juni 2015 heeft de kantonrechter de vordering toegewezen en het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.2.
Bij beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 24 maart 2015 zijn de goederen van [de beslagene] wegens verkwisting of het hebben van problematische schulden onder bewind gesteld, met benoeming van eiseres tot bewindvoerder.
2.3.
De beschikking van 24 maart 2015 is op 25 maart 2015 gepubliceerd in het openbare Centrale Curatele- en bewindregister.
2.4.
Het verstekvonnis van 3 juni 2015 is op 18 juni 2015 betekend aan [de beslagene] in persoon, op haar huisadres. In de maanden daarna heeft de deurwaarder [de beslagene] herhaaldelijk op haar huisadres aangeschreven tot betaling van de vordering. [de beslagene] heeft noch [de beslaglegger] noch de deurwaarder in kennis gesteld van het bewind.
2.5.
Op 26 februari 2016 (en dus niet op 25 februari 2016 zoals in het petitum van de dagvaarding en als gevolg daarvan ook in het dictum van het kop-staartvonnis staat) heeft [de beslaglegger] voor haar vordering, op dat moment groot € 658,91 inclusief rente en kosten, executoriaal beslag gelegd op het tegoed van de door de bewindvoerder bij de ING Bank aangehouden beheerrekening ten behoeve van de goederen van [de beslagene]. De inkomsten en uitgaven van [de beslagene] lopen via deze rekening. [de beslagene], een alleenstaande moeder, ontvangt een WAJONG-uitkering van € 975,71 netto per maand en een vergoeding voor vrijwilligerswerk van € 50,00 netto per maand. Verder ontvangt [de beslagene] voor heel 2016 een zorgtoeslag van € 998,00, een kindgebonden budget van € 3.766,00, een huurtoeslag van € 3.424,00, welke bedragen in maandelijkse termijnen worden uitgekeerd. Driemaandelijks ontvangt [de beslagene] een bedrag aan kinderbijslag. Op de beheerrekening wordt verder door de gemeente Hilversum maandelijks een bedrag aan bijzondere bijstand van € 144,19 overgemaakt als vergoeding van de kosten van het bewind.
2.6.
De huurlasten van [de beslagene] bedragen € 633,33 per maand. De door haar te
betalen premie ziektekostenverzekering bedraagt € 109,45 per maand.
2.7.
Bij brief van 2 maart 2016 heeft de bewindvoerder de met de executie van het vonnis belaste deurwaarder verzocht het beslag op te heffen. Aan dat verzoek is niet voldaan.
3. Het geschil
3.1.
De bewindvoerder vordert na vermindering van eis, kort gezegd, [de beslaglegger] op straffe van verbeurte van een dwangsom te veroordelen het beslag op te heffen, met veroordeling van [de beslaglegger] in alle kosten van het beslag en in de proceskosten.
3.2.
Aan haar vordering legt de bewindvoerder ten grondslag, samengevat weergegeven, dat de betekening van het verstekvonnis en daarmee ook het daarna gelegde derdenbeslag ongeldig is op grond van 1:439 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Zij is van mening dat de deurwaarder voorafgaand aan de betekening het Centrale Curatele- en bewindregister had moeten raadplegen. In dat geval zou hij hebben kunnen constateren dat de goederen van [de beslagene] onder bewind waren gesteld en hebben geweten dat hij zich tot de bewindvoerder moest richten. Dat heeft de deurwaarder echter nagelaten. Een tweede grond voor opheffing is volgens de bewindvoerder dat het beslag misbruik van bevoegdheid oplevert omdat daarmee de bescherming van artikel 475a lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en de bepalingen over de beslagvrije voet worden omzeild. Op de bankrekening waarop beslag is gelegd komen immers slechts toeslagen/bedragen binnen waarop geen beslag mogelijk is (huurtoeslag, zorgtoeslag, kinderbijslag, kindgebonden budget en bijzondere bijstand), terwijl de overige bedragen die daarop binnenkomen (WAJONG-uitkering en vergoeding voor vrijwilligerswerk) blijven onder de beslagvrije voet. De vaste laten kunnen thans niet meer worden voldaan. Het ontbreken van vermogen maakt het onmogelijk de gevolgen van het beslag op te vangen. De bewindvoerder stelt een spoedeisend belang te hebben bij haar vordering, omdat [de beslagene] zich door het beslag geconfronteerd ziet met grote financiële problemen.
3.3.
[de beslaglegger] voert als verweer, kort gezegd, dat de deurwaarder niet gehouden is het Centrale Curatele- en bewindregister te raadplegen en de beslagvrije voet en de andere beslagrestricties niet gelden bij een beslag onder de bank. [de beslaglegger] voert verder aan dat er ook volgens de eigen berekeningen van (de bewindvoerder van) [de beslagene] € 200,93 onder het beslag valt. [de beslaglegger] laat in het midden of de beslagvrije voet waarvan [de beslagene] uitgaat juist is. [de beslaglegger] stelt niet te beschikken over de gegevens die nodig zijn om de beslagvrije voet vast te stellen.
3.4.
De stellingen van partijen zullen, voor zover van belang, hierna nader worden weergegeven.
4. De beoordeling
4.1.
[de beslaglegger] heeft aanvankelijk betwist dat de bewindvoerder beschikt over de benodigde machtiging ex artikel 1:443 BW voor het voeren van deze procedure. De bewindvoerder heeft in reactie hierop gesteld dat de machtiging is verleend en heeft aangeboden die machtiging alsnog over te leggen. [de beslaglegger] heeft dat niet nodig geacht; zij heeft de bewindvoerder op dit punt op haar woord geloofd en haar aanvankelijke verweer op dit punt ingetrokken.
4.2.
Wel in geschil is of het verstekvonnis rechtsgeldig aan [de beslagene] is betekend. Vaststaat dat het vonnis slechts aan [de beslagene] in persoon, op haar huisadres, is betekend op een moment dat haar goederen al onder bewind waren gesteld. Het vonnis is niet aan de bewindvoerder betekend.
4.3.
Op grond van artikel 1:439 BW kan de ongeldigheid van een rechtshandeling die ondanks een onderbewindstelling aan de rechthebbende is gericht, slechts aan de wederpartij worden tegengeworpen als deze het bewind kende of had behoren te kennen. Tussen partijen is niet in geschil dat de deurwaarder het bewind niet kende. Wel zijn zij het oneens over de vraag of de deurwaarder het bewind had behoren te kennen.
4.4.
Er is geen wettelijke bepaling die de deurwaarder (of diens opdrachtgever) verplicht tot kennisname van het Centrale Curatele- en bewindregister voorafgaand aan iedere executiehandeling. In de tuchtrechtspraak voor deurwaarders wordt in algemene zin ook geen verplichting tot kennisname van dat register aangenomen. Dat is slechts anders indien er aanwijzingen zijn dat de geëxecuteerde onder curatele of bewind staat. Vooralsnog is er onvoldoende grond om van dit uitgangspunt af te wijken. Gesteld noch gebleken is dat [de beslaglegger] of de deurwaarder ten tijde van de betekening van het vonnis over aanwijzingen beschikte dat [de beslagene] onder bewind stond. Dat betekent dat voorshands niet kan worden aangenomen dat de deurwaarder het bewind toen had behoren te kennen. Daaruit vloeit voort dat evenmin aannemelijk is dat het betekening van het vonnis op grond van 1:439 lid 1 BW ongeldig is. Dat het daarop gevolgde beslag op die grond niet geldig is, kan dus voorshands ook niet worden aangenomen.
4.5.
Een tweede vraag die partijen verdeeld houdt, is of het beslag misbruik van bevoegdheid oplevert. Uitgangspunt hierbij dient te zijn dat het vonnis inmiddels onherroepelijk is geworden. Voor schorsing van de tenuitvoerlegging van een onherroepelijk vonnis is slechts plaats, indien de executant geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn executiebevoegdheid. Dat zal het geval kunnen zijn, indien het vonnis klaarblijkelijk berust op een juridische of feitelijke misslag, of indien de executie op grond van na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard (HR 22 april 1983, NJ 1984, 145).
4.6.
De bewindvoerder heeft zich, onder verwijzing naar gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 april 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1496 en andere lagere rechtspraak, op het standpunt gesteld dat een beslag op een banksaldo niet beklijft voor zover op de bankrekening niet voor beslag vatbare uitkeringen zijn gestort. Anders wordt volgens haar de bescherming die artikel 475a lid 1 Rv en de bepalingen van de beslagvrije voet biedt, omzeild.
4.7.
De voorzieningenrechter volgt de bewindvoerder niet in deze redenering. Op grond van de wet geldt in beginsel een beslagverbod voor bepaalde periodieke inkomstenbronnen zoals kinderbijslag (artikel 23 lid 1 sub c van de Algemene Kinderbijslagwet), huurtoeslag, woonkostentoeslag, zorgtoeslag, kinderopvangtoeslag en het kindgebonden budget (artikel 45 van de Algemene Wet Inkomensafhankelijke Regelingen). Bij beslag op andere periodieke inkomstenbronnen zoals uitkeringen dient de beslagvrije voet te worden toegepast (artikel 475b Rv). De genoemde bepalingen zijn zo geformuleerd dat de beslagrestricties gelden voor de vorderingen van de uitkerings- of tegemoetkomingsgerechtigde op de uitkerende instantie en niet op de vordering van die gerechtigde op het door de bank voor hem aangehouden positieve banksaldo, voor zover dat is ontstaan als gevolg van de storting van uitkeringen waarop geen beslag mogelijk is. Analoge toepassing van die bepalingen bij beslag op het saldo van een bankrekening past niet in het systeem van de wet en is praktisch ook niet uitvoerbaar. De stelling van de bewindvoerder strookt ook niet met rechtspraak van de Hoge Raad (HR 21 mei 1999, JOR 1999/157, m.nt. NEDF). De voorzieningenrechter verwerpt ook de stelling dat een bankbeslag per definitie misbruik van bevoegdheid oplevert voor zover daardoor een saldo wordt getroffen dat is opgebouwd uit inkomensbestanddelen waarvoor beslagrestricties gelden.
4.8.
Wel zal steeds op grond van de concrete omstandigheden van het geval moeten worden nagegaan of het beslag aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan die onverwijlde tenuitvoerlegging van het vonnis onaanvaardbaar maakt. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is voldoende aannemelijk geworden dat een dergelijke noodtoestand in dit geval zal ontstaan, voor zover door het beslag niet een bedrag gelijk aan de beslagvrije voet ter besteding voor [de beslagene] overblijft. De bewindvoerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat [de beslagene] als gevolg van het beslag onvoldoende middelen overhoudt om te kunnen voorzien in haar eerste levensbehoeften. Niet aannemelijk is dat zij op andere wijze dan vanuit het tegoed op de bankrekening in haar eerste levensbehoeften kan voorzien. Een onverwijlde tenuitvoerlegging van het vonnis kan om deze reden niet worden aanvaard.
4.9.
Het spoedeisend belang van [de beslagene] bij (gedeeltelijke) opheffing van het beslag is met het voorgaande gegeven. Het spoedeisend belang wordt ook niet betwist door [de beslaglegger] . Nu voldaan is aan het onder 4.5 weergegeven criterium, zal de vordering worden toegewezen in die zin dat het op 26 februari 2016 gelegde beslag wordt opgeheven voor zover daardoor niet een bedrag gelijk aan de beslagvrije voet beschikbaar voor [de beslagene] blijft. Wat de beslagvrije voet is, moet nog door de deurwaarder worden vastgesteld. Nu de in het petitum van de dagvaarding genoemde beslagdatum van 25 februari 2016 evident onjuist is, zal in deze uitwerking die evidente fout worden rechtgezet en de juiste datum worden genoemd.
4.10.
[de beslaglegger] zal, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten. Die kosten worden begroot als in de beslissing vermeld.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1.
heft op het op 26 februari 2016 gelegde beslag onder de ING Bank, op de door de bewindvoerder ten behoeve van het bewind over de goederen van [de beslagene] aangehouden beheerrekening, voor zover het door het beslag getroffen banksaldo de voor [de beslagene] geldende beslagvrije voet te boven gaat,
5.2.
veroordeelt [de beslaglegger] in de proceskosten, aan de zijde van de bewindvoerder tot op heden begroot op € 94,08 aan dagvaardingskosten, € 79,00 aan griffierecht en € 816,00 aan salaris advocaat, waarvan een bedrag van € 70,56 (75% van de dagvaardingskosten) dient te worden voldaan aan de griffier op het moment dat gedaagde daarvoor via het LDCR (Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak) een nota van de griffier heeft ontvangen,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.P. Schoonbrood-Wessels, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. E. van Bennekom, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2016.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 25‑03‑2016