Vgl. HR 5 juni 2007, LJN AZ8360, NJ 2007/339, rov. 4.4.
HR (A-G), 27-09-2011, nr. 10/03386
ECLI:NL:PHR:2011:BR2079
- Instantie
Hoge Raad (Advocaat-Generaal)
- Datum
27-09-2011
- Zaaknummer
10/03386
- Conclusie
Mr. Silvis
- LJN
BR2079
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BR2079, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑09‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BR2079
Conclusie 27‑09‑2011
Mr. Silvis
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is bij arrest van 13 november 2008 door het gerechtshof te Arnhem, zittinghoudende te Leeuwaarden, wegens drie feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden.
2.
Namens verdachte heeft mr. D. Koningsbloem, advocaat te 's‑Hertogenbosch, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de dagvaarding in hoger beroep op geldige wijze is betekend, althans dat dat oordeel onvoldoende is gemotiveerd, althans onbegrijpelijk is.
4.
Verdachte (noch een raadsman) is ter terechtzitting in hoger beroep van 30 oktober 2008 verschenen. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt in, voor zover hier van belang:
‘De voorzitter deelt mede dat uit de akte van uitreiking blijkt dat de dagvaarding van verdachte in hoger beroep op 12 september 2008 is uitgereikt aan de griffier van de rechtbank te Leeuwarden. Op de akte is echter niet aangekruist waarom de dagvaarding op deze wijze is betekend. Uit het GBA-overzicht van vandaag blijkt dat verdachte sinds 5 juni 2008 zonder vaste woon- of verblijfplaats is. Bij het instellen van hoger beroep op 4 december 2007 heeft verdachte het adres [a-straat 1] te [plaats] opgegeven. Uit het GBA-overzicht blijkt dat verdachte destijds op dat adres ingeschreven stond.
De advocaat-generaal verklaart — zakelijk weergegeven —:
Ik ben van mening dat het hof de zaak niet af kan doen, omdat op de akte van uitreiking niet is aangekruist waarom de dagvaarding aan de griffier van de rechtbank is uitgereikt. Het hof dient de zaak aan te houden; de dagvaarding in hoger beroep is nietig.
De zitting wordt onderbroken voor beraad.
De voorzitter deelt — na hervatting van het onderzoek ter terechtzitting — als beslissing van het hof mede —zakelijk weergegeven—:
Het hof is van oordeel dat de dagvaarding in hoger beroep op correcte wijze is betekend. Zowel op de dagvaarding als op de akte van uitreiking wordt vermeld dat verdachte zonder vaste woon- of verblijfplaats is. Hieruit blijkt genoegzaam dat de dagvaarding aan de griffier van de rechtbank is uitgereikt, omdat verdachte zonder vaste woon- of verblijfplaats was. Verdachte heeft weliswaar bij het instellen van appel op 4 december 2007 een GBA-adres opgegeven, maar dat adres beschouwt het hof als achterhaald vanwege de uitschrijving uit de GBA vanaf 5 juni 2008. Gelet hierop was het ook niet vereist om een afschrift van de dagvaarding ex artikel 588a Sv naar dit adres te sturen.
Het hof verleent verstek tegen de niet verschenen verdachte en beveelt dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan.’
5.
Blijkens de zich in het dossier bevindende akte rechtsmiddel en het formulier ‘hoger beroep’ waarop de grieven tegen het vonnis kunnen worden weergegeven, heeft verdachte bij het instellen van hoger beroep op 4 december 2007 als adres opgegeven: [a-straat 1] te [plaats]. Bij de stukken die aan de Hoge Raad zijn toegezonden bevindt zich voorts een dubbel van een ‘Dagvaarding van verdachte in hoger beroep’ met betrekking tot parketnummer 24-003086-07, waarin verdachte wordt gedagvaard om te verschijnen op 30 oktober 2008 ter terechtzitting van het hof te Arnhem, zittinghoudende te Leeuwarden. De dagvaarding vermeldt dat verdachte ‘thans zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande’ is. Daaraan gehecht is onder meer een akte van uitreiking (met betrekking tot het hiervoor genoemde parketnummer en zittingsdatum 30 oktober 2008) die eveneens vermeldt dat verdachte ‘thans zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande’ is en inhoudt dat de bijbehorende gerechtelijke brief op 12 september 2008 is uitgereikt aan [de griffier], griffier van de rechtbank. Geen van de twee mogelijke redenen voor die uitreiking aan de griffier is aangekruist. Aan het dubbel van de dagvaarding is eveneens gehecht een GBA-overzicht van 30 oktober 2008 dat voor zover van belang inhoudt dat verdachte vanaf 9 november 2006 tot 5 juni 2008 stond ingeschreven op het adres [a-straat 1] te [plaats] en dat hij vanaf 5 juni 2008 zonder vaste woon- of verblijfplaats was.
6.
Het oordeel van het hof dat uit de dagvaarding en de akte van uitreiking genoegzaam blijkt dat de dagvaarding aan de griffier van de rechtbank is uitgereikt omdat verdachte zonder vaste- woon of verblijfplaats was, is niet onbegrijpelijk. Anders dan de steller van het middel kennelijk meent, is niet vereist dat onomstotelijk vast staat wat de reden is geweest voor uitreiking van de dagvaarding aan de griffier; het is aan de feitenrechter voorbehouden om dat vast te stellen en dat feitelijke oordeel kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst.1.
7.
Voor zover wordt geklaagd dat een afschrift van de dagvaarding verzonden had moeten worden aan het adres dat is opgegeven bij het instellen van het hoger beroep, danwel aan het adres dat, in verband met aldaar aanhangige civielrechtelijke zaken, zowel bekend was bij de rechtbank te Zwolle-Lelystad (die de zaak van verdachte in eerste aanleg heeft behandeld) als bij het hof te Leeuwarden, geldt het volgende.
8.
Verdachte stond ten tijde van het instellen van het hoger beroep op 4 december 2007 bij de GBA ingeschreven op het adres dat hij heeft opgegeven bij het instellen van het hoger beroep. Een half jaar daarna is die inschrijving gewijzigd; per 5 juni 2008 stond verdachte bij de GBA geregistreerd als ‘zonder vaste woon- of verblijfplaats’. Mede gezien de wettelijke, van een strafsanctie voorziene, verplichting van iedere burger om van zijn adres en van wijziging daarvan aangifte te doen bij het gemeentebestuur (art. 65 e.v. en art. 147 Wet GBA)2. en in aanmerking genomen dat een wijziging in de GBA-registratie in de regel een (actieve) handeling van de desbetreffende persoon vraagt, heeft het hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat het adres dat was opgegeven bij het instellen van het hoger beroep was achterhaald door de uitschrijving uit de GBA, en dat verzending van een afschrift van de dagvaarding naar dat adres dus niet was vereist op grond van art. 588a Sv.3. Het hof mocht uitgaan van de registratie in de GBA en behoefde geen rekening te houden met de mogelijkheid dat verdachte wellicht gebruik maakte van een doorzendingsservice4., dan wel dat er mogelijk problemen waren bij de inschrijving bij een nieuwe gemeente. Van een verdachte wordt verwacht dat hij ervoor zorgt dat gerechtelijke brieven hem kunnen bereiken of de inhoud daarvan hem bekend wordt zodat in dergelijke gevallen van de verdachte mag worden gevergd dat hij aan het openbaar ministerie en/of het hof doorgeeft op welk adres hij zijn post wil (en kan) ontvangen en bereikbaar is.5. Ik merk voorts op dat weliswaar wordt gesteld dat verdachte problemen had bij de inschrijving in een nieuwe gemeente maar dat die stelling niet nader is toegelicht of onderbouwd.
9.
De omstandigheid dat wellicht ten tijde van de betekening van de dagvaarding in hoger beroep het nieuwe feitelijke adres van verdachte bekend was bij de rechtbank Zwolle-Lelystad (welke rechtbank de onderhavige strafzaak in eerste aanleg heeft behandeld) en bij het hof te Leeuwarden in verband met aldaar aanhangige civielrechtelijke zaken, betekent voorts niet dat het openbaar ministerie (die belast is met de uitvoering van de betekening6.) en/of het hof van dat nieuwe adres op de hoogte had(den) moeten zijn en dat een afschrift van de dagvaarding aan dat adres gezonden had moeten worden. Indien geen adres bekend is bij de GBA, noch uit de stukken van het geding een voor de hand liggend en niet door een latere opgave achterhaald adres blijkt dat redelijkerwijs als feitelijke woon- of verblijfplaats van de verdachte zou kunnen gelden, en niet blijkt dat verdachte is gedetineerd dan wel verblijft in een opvangcentrum als bedoeld in art. 55, lid 3 GBA, mag worden aangenomen dat geen adres bekend is waarop de verdachte kan worden bereikt.7. Dat ook navraag zou moeten worden gedaan bij andere sectoren van het eigen gerecht dan wel bij het gerecht dat de zaak in eerste aanleg heeft behandeld of daar wellicht een (ander) adres bekend is, vindt dus geen steun in het recht. Dat sluit mijns inziens aan bij de omstandigheid dat van de justitiële autoriteiten weliswaar mag worden verwacht dat zij zich zodanig inspannen dat degene voor wie een gerechtelijk mededeling is bestemd daarvan zo enigszins mogelijk op de hoogte komt, maar dat anderzijds ook van de verdachte enige inspanning mag worden verwacht om te voorkomen dat een dagvaarding of de inhoud daarvan hem niet bereikt. Dat in de brieven van de rechtbank Zwolle-Lelystad en van het Hof te Leeuwarden wellicht is opgemerkt dat de persoonsgegevens voor zover nodig ten behoeve van een goede procesvoering worden verwerkt in een registratiesysteem van het gerecht, maakt dat niet anders. Die opmerking dwingt niet tot de conclusie dat de persoonsgegevens dus bij alle sectoren van het gerecht kunnen worden ingezien. Eerder lijkt aannemelijk dat enkel wordt gedoeld op verwerking ten behoeve van de procesvoering voor de desbetreffende zaak. Ik merk voorts op dat ik genoemde opmerking niet heb gevonden in de als bijlage bij de cassatieschriftuur gevoegde brieven.
10.
Het oordeel van het hof dat de dagvaarding in hoger beroep rechtsgeldig is betekend door de betekening aan de griffier van de rechtbank geeft dus geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het hof heeft voorts kunnen oordelen dat van de zijde van justitie voldoende inspanningen zijn verricht om verdachte in de gelegenheid te stellen van zijn aanwezigheidsrecht gebruik te maken en heeft, mede in aanmerking genomen dat niet is gesteld of gebleken dat verdachte bij het parket van het hof zijn nieuwe adres heeft opgegeven8., ervan uit kunnen gaan dat verdachte vrijwillig afstand had gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht.
11.
Het middel faalt.
12.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
13.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑09‑2011
Vgl. HR 12 maart 2002, LJN AD5163, NJ 2002/317 m.nt. Sch., rov. 3.2.
Vgl. HR 13 januari 2009, LJN BG4240, NJ 2009/59 en HR 12 maart 2002, LJN AD5163, NJ 2002/317 m.nt. Sch, rov. 3.24 onder b.
Nog daargelaten dat, anders dan de steller van het middel opmerkt, ten tijde van de betekening van de dagvaarding inmiddels al drie maanden waren verstreken sinds de uitschrijving, zodat de in de toelichting gestelde minimale duur van drie maanden van de TNT doorzendingsservice was overschreden.
Vgl. HR 12 maart 2002, LJN AD5163, NJ 2002/317 m.nt. Sch, rov. 3.16 en 3.33.
Ibidem, rov. 3.5.
Vgl. HR 12 maart 2002, LJN AD5163, NJ 2002/317 m.nt. Sch, rov. 3.24.
Ibidem, rov. 3.38 onder b.