Hof 's-Hertogenbosch, 01-06-2018, nr. 16/03796
ECLI:NL:GHSHE:2018:2285, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
01-06-2018
- Zaaknummer
16/03796
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2018:2285, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 01‑06‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:257
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2016:5321, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
- Vindplaatsen
NLF 2018/1324 met annotatie van Frouke Verberk
Uitspraak 01‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Art. 14 AWR. Art. 6 AOW. Verordening (EG) nr. 987/2009. Rijnvarenden. De Inspecteur mag een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen baseren op een niet onherroepelijke A1-verklaring.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/03796
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer [belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van18 augustus 2016, nummer 16/2438,in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de na te noemen voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2013.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2013 een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen onder aanslagnummer [aanslagnummer] opgelegd naar een verzamel- en premie-inkomen van € 40.177 respectievelijk € 33.363. Nadat belanghebbende heeft verzocht de voorlopige aanslag te herzien, heeft de Inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking dit verzoek afgewezen (artikel 9.5 Wet inkomstenbelasting 2001). Na tegen de beschikking gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar afgewezen, evenals het verzoek om vergoeding van de kosten van bezwaar.
1.2.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.5.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) hebben partijen vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 21 november 2017 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, de heer [A] , verbonden aan [B] te [C] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heren [D] , [E] en [F] . Tevens was in de zittingzaal aanwezig mevrouw [G] , die met de Inspecteur is meegekomen en desgevraagd verklaard heeft graag als toehoorster aanwezig te willen zijn bij het onderzoek ter zitting. De gemachtigde heeft verklaard geen bezwaar tegen haar aanwezigheid te hebben.
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek geschorst en het vooronderzoek hervat.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat op 19 januari 2018 in afschrift aan partijen is gezonden.
1.9.
Bij brief van 28 maart 2018 heeft het Hof partijen medegedeeld dat het Hof van oordeel is, dat het onderzoek volledig is geweest, dat het onderzoek kan worden gesloten, dat, zoals tijdens het onderzoek ter zitting op 21 november 2017 met partijen besproken, partijen in beginsel zouden afzien van een nadere zitting, dat het Hof zonder tegenbericht binnen twee weken na 28 maart 2018 ervan uitgaat dat het onderzoek in onderhavige zaak kan worden gesloten en dat het Hof schriftelijk uitspraak kan doen.
1.10.
De gemachtigde van belanghebbende heeft daarop bij (fax)brief van 6 april 2018, voorzien van bijlagen, aan het Hof bericht dat belanghebbende graag een nieuwe zitting wil, met als motivering ‘inmiddels zijn nieuwe besluiten van de SVB ontvangen’. De Inspecteur heeft bij brief van 9 april 2018 een aantal producties in het geding gebracht en - samengevat - gepersisteerd bij zijn standpunt. Een afschrift van deze reacties van partijen is telkens aan de wederpartij verstrekt.
1.11.
In overleg met partijen is besloten om op 22 mei 2018 om 14.00 uur het onderzoek voort te laten zetten door een raadsheer-commissaris. De meervoudige kamer heeft op de voet van artikel 8:12 van de Awb uit haar midden mr. drs. P. Fortuin aangewezen als raadsheer-commissaris.
1.12.
Op grond van artikel 8:58 van de Awb heeft (de gemachtigde van) belanghebbende vóór de inlichtingencomparitie (op 11 mei 2018) nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.13.
Op 22 mei 2018 zijn op de voet van artikel 8:44 van de Awb voor de raadsheer-commissaris verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, de heer [A] voornoemd en, namens de Inspecteur, mevrouw [H] en de heren [D] en [E] . Van deze inlichtingencomparitie is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is gezonden.
1.14.
Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
2. Feiten
Ten behoeve van de navolgende overwegingen stelt het Hof de volgende feiten vast:
2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum 1] 1972 en woonde in 2013 in Nederland.
2.2.
Belanghebbende heeft gevaren op het in Nederland geregistreerde binnenschip [J] in Nederland, België en Duitsland. In 2005 is een Rijnvaartverklaring afgegeven waarop v.o.f. [K] te [L] is vermeld als exploitant van het schip.
2.3.
Tot 1 april 2013 was belanghebbende in loondienst bij [M] te Luxemburg. Van 1 april 2013 tot 1 oktober 2013 was belanghebbende in loondienst bij [N] Ltd te [O] (Cyprus; hierna: [N] Ltd). Vanaf 1 oktober 2013 was belanghebbende in loondienst bij [P] AG te Liechtenstein .
2.4.
De desbetreffende autoriteit in Liechtenstein heeft op 17 december 2013 een A1-verklaring afgegeven. Deze verklaring houdt in, dat belanghebbende van 1 oktober 2013 tot en met 30 september 2015 was onderworpen aan het sociale verzekeringsrecht in Liechtenstein .
2.5.
De SVB heeft op 24 juni 2014 eveneens een A1-verklaring afgegeven. De door de SVB afgegeven verklaring houdt in, dat belanghebbende van 1 januari 2013 tot en met 30 december 2014 was onderworpen aan de heffing van premie volksverzekeringen in Nederland. [N] Ltd heeft tegen deze verklaring bezwaar ingediend. Dit bezwaar is door de SVB afgewezen. Op het door [N] Ltd ingestelde beroep heeft Rechtbank Noord-Nederland bij (een tot de gedingstukken behorende) uitspraak van 30 maart 2016, LEE 16/69 (niet gepubliceerd), het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit [Hof: het besluit op bezwaar] vernietigd en de SVB opgedragen binnen twaalf weken na de dag van verzending van uitspraak van deze rechtbank een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak van de Rechtbank. De SVB heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) en [N] Ltd heeft incidenteel hoger beroep ingediend. De CRvB heeft in zijn uitspraak van 29 december 2017, 16/6484 AOW en 16/2751 AOW (inzake belanghebbende), ECLI:NL:CRVB:2017:4469, voor zover te dezen van belang, beslist:
‘- bevestigt de aangevallen uitspraken, met dien verstande dat appellant wordt opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak binnen twaalf weken na heden nieuwe besluiten te nemen op de namens [N] en betrokkenen tegen de besluiten van 24 juni 2014 ingediende bezwaren;
(…)
- bepaalt dat beroepen tegen de door appellant te nemen nieuwe besluiten op de tegen de besluiten van 24 juni 2014 ingediende bezwaren, alsmede tegen alle nadere voorlopige vaststellingen van de op de in de bijlage bij deze uitspraak vermelde natuurlijke personen toepasselijke wetgeving over de periodes in geding, alleen bij de Raad kunnen worden ingesteld;
- treft een voorlopige voorziening die inhoudt dat de toezegging zoals verwoord onder punt 7.1 ook na de dagtekening van deze uitspraak gestand moet worden gedaan, en bepaalt dat deze voorlopige voorziening vervalt zes weken na de bekendmaking van de nieuwe besluiten op bezwaar; (…).’
2.6.
Met dagtekening 24 juli 2015 is onderhavige voorlopige aanslag opgelegd met heffing van premie volksverzekeringen op basis van een premie-inkomen van € 33.363.
2.7.
Na de terugwijzing door de CRvB heeft de SVB op 20 maart 2018 opnieuw beslist op het bezwaar. In deze beslissing op bezwaar herroept de SVB de beslissing van 24 juni 2014 en de daarbij behorende A1-verklaring van 24 juni 2014. Eveneens op 20 maart 2018 heeft de SVB een nieuwe A1-verklaring gegeven. Uit de A1-verklaring van 20 maart 2018 volgt, dat belanghebbende [N] Ltd als werkgever heeft en dat belanghebbende is onderworpen aan de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving voor de periode 1 januari 2013 tot en met 30 september 2013.
2.8.
In de beslissing op bezwaar van 20 maart 2018 gaat de SVB in afwijking van het onder 2.3 vaststaande feit, dat belanghebbende tot 1 april 2013 in loondienst was bij [M] te Luxemburg, ervan uit dat belanghebbende met ingang van 1 januari 2013 in loondienst is gaan werken bij [N] Ltd. In de beslissing op bezwaar is verder, voor zover te dezen van belang, het volgende overwogen:
‘Blijkens het vaartijdenboek van de [J] (voor de SVB alleen beschikbaar over het vierde kwartaal van 2013) voer het schip in 2013 voornamelijk in België en slechts incidenteel en marginaal in Nederland. Op grond van deze gegevens gaat de SVB er van uit dat ook in de periode waarover geen vaargegevens bekend zijn (1 januari 2013 tot 1 oktober 2013) nagenoeg uitsluitend in België werd gevaren. Op grond van artikel 14, lid 5 ter, van Verordening (EG) 987/2009 dienen marginale werkzaamheden buiten beschouwing dienen te blijven bij de vaststelling van de toe te passen wetgeving. In dat geval moet wel de procedure van artikel 16, van Verordening (EG) 987/2009 worden gevolgd.
Omdat nagenoeg uitsluitend in België werd gevaren, is de SVB van mening dat op grond van artikel 11, lid 3, onder a, van Verordening (EG) 883/2004 de Belgische wetgeving van toepassing zou zijn. Omdat België echter partij is bij de op grond van artikel 16, van Verordening (EG) 883/2004 gesloten Rijnvarendenovereenkomst en het rijnvaartschip waarop betrokkene ten tijde in geding werkzaamheden verrichtte blijkens de rijnvaartverklaring wordt geëxploiteerd door een onderneming die in Nederland is gevestigd, is betrokkene ten tijde hier in geding onderworpen aan de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving op grond van artikel 16, lid 1, Verordening (EG) 883/2004 in verbinding met artikel 4, lid 2, Rijnvarendenovereenkomst.’
In afwijking van het onder 2.2 vermelde feit, dat belanghebbende met het in Nederland geregistreerde binnenschip [J] in Nederland, België en Duitsland heeft gevaren gaat de SVB - op basis van vermoedens - ervan uit dat voornamelijk in België en slechts incidenteel en marginaal in Nederland is gevaren.
2.9.
Belanghebbende heeft tegen de beslissing op bezwaar van 20 maart 2018 en de A1-verklaring van 20 maart 2018 beroep ingediend bij de CRvB.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
I. Komt belanghebbende in het onderhavige jaar een vrijstelling van de heffing van premie volksverzekeringen toe voor de periode 1 april 2013 tot 1 oktober 2013?
II. Dient aan belanghebbende aftrek ter voorkoming van de dubbele belasting te worden toegekend over de periode 1 oktober 2013 tot en met 31 december 2013?
III. Dienen de in het buitenland (in)gehouden heffingen met de voorlopige aanslag te worden verrekend?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Tijdens het onderzoek ter zitting heeft belanghebbende uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk verklaard dat de premieheffing over de periode 1 januari 2013 tot 1 april 2013 niet meer in geschil is. De Inspecteur heeft tijdens het onderzoek ter zitting uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk, evenals bij de Rechtbank, verklaard dat hij de A1-verklaring van Liechtenstein respecteert en hij mitsdien concludeert tot vrijstelling van de heffing van premie volksverzekeringen over de periode 1 oktober 2013 tot en met 31 december 2013. Partijen hebben tijdens het verstrekken van inlichtingen door partijen bij de raadsheer-commissaris op 22 mei 2018 uitdrukkelijk verklaard, als het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is dat het premie-inkomen nader kan worden vastgesteld op (270 dagen/360 dagen) x € 33.363.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting en de inlichtingencomparitie is toegevoegd, wordt verwezen naar de daarvan opgemaakte processen-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot gegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag zodanig dat daarin geen premie volksverzekeringen zal zijn begrepen over de periode 1 april 2013 en met 31 december 2013 en een voorkoming van dubbele belasting wordt verleend alsmede tot verrekening van in het buitenland (in)gehouden heffingen. De Inspecteur concludeert, na het verhandelde tijdens het onderzoek ter zitting en de inlichtingencomparitie, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot gegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag zodanig dat daarin geen premie volksverzekeringen zal zijn begrepen over de periode 1 oktober 2013 tot en met 31 december 2013.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Vraag I
Nationaal recht
4.1.
Belanghebbende woonde in het onderhavige jaar in Nederland en hij had nog niet de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Gelet hierop en op het bepaalde in artikel 2 en 6 van de Algemene ouderdomswet en de dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten is belanghebbende aan te merken als ingezetene en derhalve van de rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.
4.3.
In afwijking van artikel 6 van de Algemene ouderdomswet (en de dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten) wordt op grond van artikel 6a van deze Wet als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Niet als verzekerde wordt aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
A1-verklaring
4.4.
De Inspecteur heeft de vrijstelling van premie volksverzekeringen geweigerd op grond van de A1-verklaring van de SVB van 24 juni 2014. De Inspecteur is van oordeel dat, naar het Hof begrijpt, zolang deze niet is ingetrokken daaraan rechtskracht toekomt en hij (ook) daaraan gebonden is. Omdat de door de SVB afgegeven verklaringen inhouden dat belanghebbende in 2013 was onderworpen aan de heffing van premie volksverzekeringen in Nederland is, aldus de Inspecteur, de vrijstelling van premie volksverzekeringen terecht geweigerd. Tijdens het onderzoek ter zitting heeft de Inspecteur nader het standpunt ingenomen, dat hij de A1-verklaring van Liechtenstein respecteert en hij mitsdien concludeert tot vrijstelling van de heffing van premie volksverzekeringen over de periode 1 oktober 2013 tot en met 31 december 2013.
4.5.
Belanghebbende heeft de juistheid van de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014 betwist. Tijdens het onderzoek ter zitting heeft belanghebbende nader het standpunt ingenomen, de premieheffing over de periode 1 januari 2013 tot 1 april 2013 niet langer te bestrijden. Voorts heeft belanghebbende, naar het Hof begrijpt, gesteld dat zolang de vorenbedoelde verklaring niet onherroepelijk vaststaat de vrijstelling van premie volksverzekeringen voor de periode 1 april 2013 tot 1 oktober 2013 niet mag worden geweigerd en de vaststelling van de aanslag, door de belastingrechter, niet definitief kan worden gebaseerd op de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014.
4.6.
Tegen de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014 is bezwaar, beroep en hoger beroep aangetekend. Dit heeft geresulteerd in de uitspraak CRvB 29 december 2017, 16/6484 AOW en 16/2751 AOW (inzake belanghebbende), ECLI:NL:CRVB:2017:4469 (hierna: de uitspraak van de CRvB). In deze uitspraak heeft de CRvB onder meer beslist, dat de SVB bij het geven van de A1-verklaring van 24 juni 2014 ten onrechte niet de procedure heeft gevolgd als bedoeld in artikel 16 van de Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees parlement en de Raad tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels heeft toegepast. De CRvB heeft in de kern beslist dat opnieuw op de bezwaren moet worden beslist en dat daarbij de vorenbedoelde procedure alsnog moet worden gevolgd.
4.7.
Naar het oordeel van het Hof laat de uitspraak van de CRvB geen andere conclusie toe dan dat het primaire besluit (de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014) niet (ongewijzigd) in stand kan blijven (anders: Rechtbank Noord-Holland 7 maart 2018, AWB 16/3797, ECLI:NL:RBNHO:2018:1745). De CRvB schrijft voor dat de juistheid van de A1-verklaring nader moet worden onderzocht, dat daarbij de procedure als bedoeld in artikel 16 van de Verordening (EG) nr. 987/2009 moet worden gevolgd en dat in het kader daarvan de A1-verklaring alleen voorlopig kan worden vastgesteld als bedoeld in artikel 16, lid 2, van de Verordening (EG) nr. 987/2009. Vorenstaand oordeel van het Hof dat de uitspraak van de CRvB geen andere conclusie toelaat dan dat het primaire besluit (de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014) niet (ongewijzigd) in stand kan blijven is bevestigd door de beslissing op bezwaar van 20 maart 2018, waarbij de SVB de beslissing van 24 juni 2014 en de daarbij behorende A1-verklaring van 24 juni 2014 herroept.
4.8.
Onderhavige zaak betreft een voorlopige aanslag. Mede gelet op artikel 14 van de AWR is het Hof van oordeel dat de Inspecteur de voorlopige aanslag heeft mogen baseren op een A1-verklaring, die ten tijde van het vaststellen van de voorlopige aanslag nog niet onherroepelijk was. Uit deze verklaring volgt, dat belanghebbende – voorlopig – geen vrijstelling toekwam over de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013. De uitspraak van de CRvB en de beslissing op bezwaar van 20 maart 2018 geven geen aanleiding om daar met terugwerkende kracht anders over te oordelen.
4.9.
De A1-verklaring van 20 maart 2018 strookt met het door de Inspecteur nader ingenomen standpunt dat over de periode 1 oktober 2013 tot en met 31 december 2013 belanghebbende een vrijstelling van de heffing van premie volksverzekeringen toekomt. In zoverre moet de voorlopige aanslag worden verminderd.
4.10.
Belanghebbende heeft tijdens het verstrekken van inlichtingen door partijen bij de raadsheer-commissaris op 22 mei 2018 (onderbouwd) de suggestie gewekt, dat de SVB de procedure als bedoeld in artikel 16, lid 2, van de Verordening (EG) nr. 987/2009, om de aangewezen organen van elke lidstaat waar werkzaamheden worden verricht op de hoogte te brengen van de voorlopige vaststelling van de toepasselijke wetgeving (van 20 maart 2018), heeft gefrustreerd door (1) stukken alleen in de Nederlandse taal ter beschikking te stellen en (2) de stukken te zenden aan een onjuist adres en/of onjuist orgaan. Aldus is, zo begrijpt het Hof belanghebbende, niet waarschijnlijk dat de betrokken organen van de andere lidstaten binnen de in artikel 16, lid 3, van de Verordening (EG) nr. 987/2009 bedoelde periode van twee maanden de SVB in kennis zullen stellen dat zij nog niet met de voorlopige vaststelling van de SVB kunnen instemmen of daarover een ander standpunt innemen. Bij het verstrijken van de termijn van twee maanden zal, aldus begrijpt het Hof belanghebbende, de voorlopige vaststelling door de SVB aldus ten onrechte definitief worden. Alhoewel hetgeen is vermeld onder 2.8 aanleiding geeft te vermoeden dat de SVB de lidstaat Duitsland niet op hoogte heeft gebracht van de voorlopige vaststelling, omdat zij er niet van uitgaat dat in die lidstaat werkzaamheden zijn verricht, kan dit en de kwesties die belanghebbende naar voren heeft gebracht niet in onderhavige procedure aan bod kunnen komen. Belanghebbende zal deze argumenten moeten aanvoeren in de procedure bij de CRvB.
4.11.
Vraag I moet aldus worden beantwoord, dat over de periode 1 oktober 2013 tot en met 31 december 2013 belanghebbende een vrijstelling van de heffing van premie volksverzekeringen toekomt.
Vraag II
4.12.
Naar het Hof begrijpt, verzoekt belanghebbende om voorkoming van dubbele belasting op grond van artikel 38 van de AWR in samenhang met Besluit voorkoming dubbele belasting 2001, Stb. 2000, 642 voor de periode 1 oktober 2013 tot en met 31 december 2013. Belanghebbende was in deze periode in loondienst bij een werkgever te Liechtenstein en hij heeft arbeid verricht in Nederland, België en Duitsland. Belanghebbende heeft dus geen arbeid verricht in Liechtenstein , zodat belanghebbende geen arbeid heeft verricht in een staat waarmee Nederland geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten. Belanghebbende heeft geen recht op voorkoming van dubbele belasting op grond van artikel 38 van de AWR in samenhang met het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001.
4.13.
Vraag II moet ontkennend worden beantwoord.
Vraag III
4.14.
Daargelaten of belanghebbende met zijn werkgevers een zogenoemde nettoloonafspraak zou hebben gemaakt, is het Hof van oordeel dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van verrekenbare voorheffingen als bedoeld in artikel 9.2, eerste lid, aanhef, onderdeel a, Wet inkomstenbelasting 2001. Evenmin heeft belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat op het verzamel- en premie-inkomen aftrek kan plaatsvinden van in het buitenland ingehouden of gereserveerde bedragen.
4.15.
Vraag III moet ontkennend worden beantwoord.
Slotsom
4.16.
De slotsom is dat het gelijk deels aan de zijde van belanghebbende is en dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.17.
Nu de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar worden vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 45 respectievelijk € 124 te vergoeden.
Ten aanzien van de kosten van het bezwaar
4.18.
Belanghebbende heeft voordat de Inspecteur uitspraak op bezwaar heeft gedaan, verzocht om vergoeding van de kosten van het bezwaar.
4.19.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.20.
Het Hof stelt de kosten van het bezwaar, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 1 (punten) x € 249 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 249.
Ten aanzien van de proceskosten
4.21.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een vergoeding in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.22.
Het Hof stelt deze kosten voor de behandeling bij de Rechtbank, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 501 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.002.
4.23.
Het Hof stelt deze kosten voor de behandeling bij het Hof, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 3 (punten) x € 501 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.503.
5. Beslissing
Het Hof:
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- -
verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar,
- -
vermindert de voorlopige aanslag berekend naar een premie-inkomen van (270 dagen/360 dagen) x € 33.363;
- -
gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 169 vergoedt,
- -
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van bezwaar aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 249; en
- -
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van het geding bij de Rechtbank en bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op, in totaal, € 2.505.
Aldus gedaan op: 1 juni 2018 door P. Fortuin, voorzitter, T.A. Gladpootjes en F.P.G. Pötgens, leden, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.