Vgl. HR 2 juni 2009, LJN BH9945, NJ 2009/282: ondertekening door de fungerend voorzitter van het gerecht kon hier geen uitkomst bieden.
HR, 04-10-2011, nr. 09/04281 B
ECLI:NL:HR:2011:BP0207
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
04-10-2011
- Zaaknummer
09/04281 B
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BP0207
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP0207, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑10‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP0207
ECLI:NL:PHR:2011:BP0207, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑06‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP0207
Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑12‑2010
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑10‑2011
Inhoudsindicatie
Beklag. O.g.v. door de HR ex art. 83 RO ingewonnen inlichtingen moet het ervoor worden gehouden dat a.g.v. een kennelijke misslag is verzuimd in het proces-verbaal van de behandeling van het klaagschrift in raadkamer op te nemen dat de behandeling in het openbaar heeft plaatsgevonden. De HR leest het proces-verbaal met verbetering van die misslag
4 oktober 2011
Strafkamer
nr. 09/04281 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Arnhem van 9 oktober 2009, nummer RK 09/493, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[Klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze hebben mr. Th.J. Kelder en mr. C.W. Noorduyn, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft op 21 december 2010 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking.
De raadslieden van de klager hebben schriftelijk gereageerd op door de Hoge Raad bij de Rechtbank ingewonnen inlichtingen.
Op 21 juni 2011 heeft de Advocaat-Generaal aanvullend geconcludeerd. Deze aanvullende conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt dat de behandeling van het klaagschrift in raadkamer van 12 augustus 2009 niet in het openbaar heeft plaatsgevonden.
2.2.1. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft de behandeling van het klaagschrift voor de eerste maal plaatsgevonden in raadkamer van 12 augustus 2009 en is de zaak behandeld door mr. T.H.P. de Roos, vicepresident in tegenwoordigheid van R. van Dijk, griffier.
Dat proces-verbaal houdt niet in dat de behandeling in het openbaar heeft plaatsgevonden.
Bij tussenbeschikking van 14 augustus 2009 heeft de Rechtbank bepaald dat een tweetal belanghebbenden dienden te worden opgeroepen.
Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft de nadere behandeling van het klaagschrift plaatsgevonden op 30 september 2009. Dat proces-verbaal vermeldt dat die behandeling in het openbaar heeft plaatsgehad.
2.2.2. De Hoge Raad heeft op de voet van art. 83 RO inlichtingen ingewonnen bij de Rechtbank. De griffier, mr. R. van Dijk, die bij de behandeling in raadkamer tegenwoordig was heeft bij brief van 5 april 2011 aan de Hoge Raad het volgende medegedeeld:
"Mr. De Roos is sinds 01 januari 2011 met pensioen. Ik heb uw brief gelezen alsmede kennis genomen van het mede door mij ondertekende proces-verbaal. Ik kan u meedelen dat de behandeling op 12 augustus 2009 ter openbare terechtzitting, raadkamer, heeft plaatsgevonden. Standaard bij enkelvoudige raadkamerzittingen wordt altijd voorafgaand aan de zitting aan de bode mededeling gedaan welke zaken achter gesloten deuren worden behandeld opdat hij daar bij het uitroepen van de zaak rekening mee kan houden. Klaagschriften beslag, zoals ook de onderhavige zaak, worden altijd conform artikel 552a, zesde lid, Wetboek van Strafvordering, ter openbare raadkamer behandeld. Kennelijk heb ik bij het uitwerken van het proces-verbaal een onjuist voorbeeld gebruikt en is verzuimd te vermelden dat de behandeling in het openbaar heeft plaatsgevonden."
2.3. Op grond van de inhoud van deze brief moet het ervoor worden gehouden dat als gevolg van een kennelijke misslag is verzuimd in het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 12 augustus 2009 op te nemen dat de behandeling in het openbaar heeft plaatsgevonden.
De Hoge Raad leest het proces-verbaal met verbetering van die misslag. Daardoor mist het middel feitelijke grondslag, zodat het niet tot cassatie kan leiden.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.M.E. Thomassen en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 oktober 2011.
Conclusie 21‑06‑2011
Mr. Knigge
Partij(en)
Aanvullende conclusie inzake:
[Klager]
1.
Op 21 december 2010 concludeerde ik in deze de zaak tot vernietiging van de bestreden beschikking omdat het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling van 12 augustus 2009 niet inhield dat de behandeling in het openbaar plaatsvond. In het feit dat de vervolgbehandeling — nadat het onderzoek bij tussenbeschikking was heropend — op 30 september 2009 blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal wel in het openbaar plaatsvond, gevoegd bij het feit dat de beide beschikkingen in het openbaar werden uitgesproken, heeft de Hoge Raad kennelijk aanleiding gezien mr. T.H.P. de Roos, de rechter in de Rechtbank te Arnhem die de zaak behandelde, om nadere inlichtingen te verzoeken.
2.
Dit verzoek om nadere toelichting heeft geresulteerd in een brief van mr. R. van Dijk, senior juridisch medewerker in de Rechtbank Arnhem, van 5 april 2011, die, voor zover hier van belang, inhoudt:
‘Mr. De Roos is sinds 01 januari 2011 met pensioen. Ik heb uw brief gelezen alsmede kennis genomen van het mede door mij ondertekende proces-verbaal. Ik kan u meedelen dat de behandeling op 12 augustus 2009 ter openbare terechtzitting, raadkamer, heeft plaatsgevonden. Standaard bij enkelvoudige raadkamerzittingen wordt altijd voorafgaand aan de zitting aan de bode mededeling gedaan welke zaken achter gesloten deuren worden behandeld opdat hij daar bij het uitroepen van de zaak rekening mee kan houden. Klaagschriften beslag, zoals ook de onderhavige zaak, worden altijd conform artikel 552a, zesde lid, Wetboek van Strafvordering, ter openbare raadkamer behandeld. Kennelijk heb ik bij het uitwerken van het proces-verbaal een onjuist voorbeeld gebruikt en is verzuimd te vermelden dat de behandeling in het openbaar heeft plaatsgevonden.’
Volledigheidshalve voeg ik daaraan toe dat het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 12 augustus 2009 inhoudt dat mr. R. van Dijk bij die behandeling als griffier optrad. Dat proces-verbaal is mede door mr. R. van Dijk vastgesteld en ondertekend.
3.
De raadslieden van klager wijzen in hun aanvullende, op 3 mei 2011 ingediende cassatieschriftuur op art. 25 lid 3 Sv, dat bepaalt dat het proces-verbaal door de voorzitter of door een der andere leden van de raadkamer en de griffier wordt vastgesteld en ondertekend. Gelet daarop zou het ontoelaatbaar zijn dat alleen op grond van de verklaring van de griffier wordt aangenomen dat de inhoud van het proces-verbaal onjuist is. Bovendien zou de inhoud van het schrijven van mr. Van Dijk onvoldoende zijn om aan te nemen dat de behandeling daadwerkelijk in het openbaar plaatsvond.
4.
Ik begin met het eerste punt. Ik zou, aansluiting zoekend bij De Hullu in zijn noot onder HR 22 mei 2001, LJN ZD2718, NJ 2001/656, het uitgangspunt willen onderschrijven dat aan aanpassingen van het proces-verbaal tenminste dezelfde eisen moeten worden gesteld als aan het initiële opmaken daarvan. Dat betekent dat de aanpassing van het proces-verbaal dient te geschieden in een schriftelijk stuk dat zowel door een van de rechters als de griffier is vastgesteld en ondertekend. Een uitzondering kan worden gemaakt voor het geval de griffier tot een en ander buiten staat is, aangezien art. 25 lid 3 Sv en art. 327 Sv daarin voorzien. De wet geeft evenwel geen voorziening voor het geval geen van de rechters tot een en ander in staat is en al helemaal niet voor het geval alle rechters en de griffier buiten staat zijn het proces-verbaal vast te stellen en te ondertekenen.1.
5.
Nu heeft de Hoge Raad langs jurisprudentiële weg een uitzondering gecreëerd voor het geval de zaak werd behandeld door de politierechter. Zie HR 7 januari 1986, LJN AB9631, NJ 1986/463 en HR 8 maart 1988, LJN AC0273, NJ 1988/972. Het ligt voor de hand dat eenzelfde uitzondering wordt gemaakt in het geval de zaak is behandeld door de enkelvoudige raadkamer. Daarbij past echter wel een kanttekening. In de hiervoor genoemde arresten vermeldde het proces-verbaal telkens dat de politierechter buiten staat was om het proces-verbaal te ondertekenen. Op grond daarvan moest het er volgens de Hoge Raad voor gehouden worden dat de politierechter het proces-verbaal wel mede had vastgesteld. Aan het werkelijkheidsgehalte van deze aanname kan men twijfelen, maar het lijkt erop dat de Hoge Raad, zo nodig met behulp van aannames die aan de fictie grenzen, wil vasthouden aan de eis dat het proces-verbaal (mede) door de rechter moet zijn vastgesteld.
6.
In het onderhavige geval leidt dat tot een probleem. Het verzoek om nadere inlichtingen werd gedaan bij een op 23 maart 2011 gedateerd schrijven. Mr. De Roos was toen, zo blijkt uit het schrijven van mr. Van Dijk, al hoog en breed met pensioen. Kan het er onder die omstandigheden voor gehouden worden dat mr. De Roos het op verzoek van de Hoge Raad tot stand gekomen schrijven wel mede heeft vastgesteld en enkel buiten staat was om dat schrijven te ondertekenen?
7.
Ik zal die vraag niet beantwoorden. Dit omdat ik denk dat er een onderscheid gemaakt moet worden tussen ‘echte’ aanpassingen van het proces-verbaal (waarbij het initiatief van het desbetreffende gerecht kan zijn uitgegaan) en de beantwoording van een door de Hoge Raad gestelde vraag of het proces-verbaal een misslag bevat. Een dergelijke vraag stelt de Hoge Raad naar ik aanneem niet zonder aanleiding (vergelijk hiervoor, punt 1). Het gaat met andere woorden om een situatie waarin de stukken van het geding reeds doen vermoeden dat sprake is van een misslag. Aan de bevestiging van dat vermoeden kunnen andere — minder zware — eisen worden gesteld dan aan de acceptatie van op eigen initiatief tot stand gekomen aanpassingen die niet de bevestiging vormen van een uit de stukken oprijzend vermoeden.
8.
In deze zin moet wellicht het door De Hullu in zijn hiervoor genoemde noot gesignaleerde arrest van 31 maart 1998, LJN ZD0993, NJ 1998/629, begrepen worden. In deze zaak had de Hoge Raad inlichtingen gevraagd aan ‘de Griffie’ van het Gemeenschappelijke Hof van de Nederlandse Antillen en Aruba. Daarop had ‘de Griffie’ geantwoord dat ‘de griffier’ verzuimd had in het proces-verbaal van de zitting te vermelden dat een tolk aanwezig was geweest. Bij het schrijven was een kopie van het audiëntieblad van de desbetreffende zitting gevoegd dat inhield dat een tolk aanwezig was. De Hoge Raad ging — in weerwil van de andersluidende conclusie van A-G Van Dorst — op het schrijven en het audiëntieblad af. Opvallend is dat het verzoek van de Hoge Raad niet (mede) tot (een van) de behandelende rechters was gericht en dat de Hoge Raad eraan voorbij ging dat niet vaststond dat alle rechters buiten staat waren om te bevestigen dat sprake was van een verzuim. De Hoge Raad stelde evenmin vast dat het antwoord van ‘de Griffie’ was opgesteld en ondertekend door de griffier die het proces-verbaal van de zitting had opgemaakt en ondertekend.2.
9.
Gelet op het voorgaande meen ik dat het in casu geen onoverkomelijk bezwaar is dat de mededeling dat inderdaad sprake is van een misslag enkel door de behandelende griffier is gedaan en ondertekend.
10.
Dan nu de vraag of de inhoud van de mededeling van dien aard is dat op grond daarvan kan worden aangenomen dat verzuimd is in het proces-verbaal te vermelden dat de behandeling in het openbaar plaatsvond. De raadslieden wijzen in hun aanvullende schriftuur op HR 12 oktober 2010, LJN BL8796. Daarin was sprake van een soortgelijk geval. De rechter die de zaak had behandeld, wees in zijn schrijven op de gebruikelijke gang van zaken en nam — nu van uitzonderlijke omstandigheden niet was gebleken — aan dat de behandeling van het klaagschrift ook in dit geval in het openbaar had plaatsgevonden. De Hoge Raad achtte dat onvoldoende. De raadslieden menen dat er geen relevant verschil is met de onderhavige zaak. Ook in de brief van mr. Van Dijk zou sprake zijn van ‘een deductieve redenering: het gaat altijd zo, dus het is in dit geval ook zo gegaan’.
11.
Ik meen dat wel sprake is van een relevant verschil. Dat verschil is dat mr. Van Dijk stellig en zonder voorbehoud verklaart dat de behandeling in het openbaar heeft plaatsgevonden. Ik teken daarbij het volgende aan. Van beklagzaken als de onderhavige gaan er dertien in een dozijn. Daarbij komt dat de publieke belangstelling voor dergelijke zaken gering pleegt te zijn, zodat de publieke tribune ook leeg is als de behandeling in het openbaar plaatsvindt. Ik neem niet aan dat de Hoge Raad, wanneer hij in dit soort zaken om inlichtingen vraagt, verwacht dat de behandelende rechter (of de griffier) zich meer dan een jaar na dato nog weet te herinneren of de behandeling al dan niet in het openbaar plaatsvond, laat staan dat de Hoge Raad meent dat een eventuele uit de herinnering geputte verklaring hierover een betrouwbare weergave van de historische werkelijkheid kan opleveren. Als het om die historische werkelijkheid zou gaan, heeft een verzoek om inlichtingen eigenlijk alleen redelijke zin in de gevallen waarin de aantekeningen van de griffier bewaard zijn gebleven en waarin die aantekeningen vermelden dat de behandeling openbaar was. Bij de regel dat het proces-verbaal de enige kenbron is, gaat het echter niet om de historische werkelijkheid, maar om de papieren werkelijkheid waarvan in cassatie moet worden uitgegaan. Die papieren werkelijkheid, die een sterk formeel karakter heeft, wordt gecreëerd door de zonder enig voorbehoud geplaatste handtekeningen van rechter en griffier onder het door hen opgemaakte proces-verbaal. Het komt mij voor dat die formele werkelijkheid in gevallen waarin een misslag kan worden vermoed geen geweld wordt aangedaan als (in dit geval) de behandelende griffier er door een stellige, met zijn handtekening bekrachtigde verklaring voor instaat dat inderdaad sprake is van een verzuim.
12.
Ik zie derhalve reden om terug te komen op mijn in mijn eerdere conclusie ingenomen standpunt. Ik ben thans van oordeel dat het eerste middel faalt. Dat betekent dat het tweede middel, dat ik destijds niet heb besproken, alsnog bespreking behoeft.
13.
Het tweede middel betoogt dat de Rechtbank het standpunt dat klager een beroep toekomt op de in art. 3:86, lid 3, aanhef onder a, BW geregelde consumentenbescherming ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft verworpen.
14.
Het gaat hier om een beklag tegen het door de officier van justitie geuite voornemen om de onder klager inbeslaggenomen laptop en twee navigatiesystemen (beide van het merk Tom Tom) aan anderen dan klager terug te geven. In het kader van zijn beklag heeft klager onder meer aangevoerd dat hij te goeder trouw eigenaar is geworden van de desbetreffende goederen. Hij zou de goederen op een rommelmarkt in Beverwijk hebben gekocht voor een ‘redelijke’ prijs. De laptop zou hij op de zwarte markt in Beverwijk hebben gekocht.3. Daar staan vaste kramen in een vaste hal en dagelijks staan daar dezelfde mensen, aldus klager. Nu het om vaste kramen op de markt gaat, hoefde klager niet te veronderstellen dat de gekochte goederen van diefstal afkomstig waren.4. Klager zou daarom een beroep toekomen op de consumentenbeschermingsregeling als bedoeld in art. 3:86 lid 3 BW.
15.
Volgens de officier van justitie kan klager zich niet op art. 3:86 lid 3 BW beroepen, omdat hij de goederen op een rommelmarkt heeft gekocht en niet in een als zodanig herkenbaar normaal bedrijf. De officier van justitie betwijfelt of de derdenbescherming als bedoeld in voornoemd artikel geldt voor op de zwarte markt in Beverwijk gekochte goederen. Volgens hem zegt de naam ‘zwarte markt’ al voldoende. En als klager de desbetreffende goederen al in zogenaamde vaste winkels zou hebben gekocht, dan had hij dat moeten aantonen, aldus de officier van justitie.5.
16.
De Rechtbank heeft het klaagschrift van klager, zoals gezegd, ongegrond verklaard. Naar aanleiding van het namens klager gedane beroep op art. 3:86 lid 3 BW heeft de Rechtbank het volgende overwogen:
‘Artikel 86 van boek III van het Burgerlijk Wetboek is duidelijk wanneer een koper zich op de consumentenbescherming kan beroepen, namelijk wanneer hij het goed koopt bij iemand die van het verhandelen aan het publiek van goederen zijn bedrijf maakt in een daartoe bestemde bedrijfsruimte, zijnde een gebouwde onroerende zaak of een gedeelte daarvan met de bij het een en ander behorende grond, en in de normale uitoefening van dat bedrijf handelt. Daartoe valt niet te rekenen een kraamhouder op de zwarte markt in Beverwijk. Klager kan zich naar het oordeel dus niet beroepen op de consumentenbescherming zoals omschreven in dit artikel.’
17.
Het tweede middel keert zich tegen dit oordeel en stelt (daarmee) de vraag aan de orde of klager een beroep kan doen op de bescherming van art. 3:86 BW. Die bepaling luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
- ‘1.
Ondanks de bevoegdheid van de vervreemder is een overdracht overeenkomstig artikel 90, 91 of 93 van een roerende zaak, niet registergoed, of een recht aan toonder of order geldig, indien de overdracht anders dan om niet geschiedt en de verkrijger te goeder trouw is.
- 2.
(…)
- 3.
Niettemin kan de eigenaar van een roerende zaak, die het bezit daarvan door diefstal heeft verloren, deze gedurende drie jaren, te rekenen van de dag van de diefstal af, als zijn eigendom opeisen, tenzij:
- a.
de zaak door een natuurlijke persoon die niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf handelde, is verkregen van een vervreemder die van het verhandelen aan het publiek van soortgelijke zaken anders dan als veilinghouder zijn bedrijf maakt in een daartoe bestemde bedrijfsruimte, zijnde een gebouwde onroerende zaak of een gedeelte daarvan met de bij het een en ander behorende grond, en in de normale uitoefening van dat bedrijf handelde; of
- b.
het geld dan wel toonder- of orderpapier betreft.
- 4.
(…)’.
18.
Het gaat in deze zaak om de reikwijdte van lid 3 sub a. In zijn arrest van 14 november 1997, LJN: ZD2491, NJ 1998, 147, heeft de (civiele kamer van de) Hoge Raad de strekking van deze bepaling verduidelijkt. Bij de regeling van art. 3:86 lid 3 sub a BW gaat het — aldus de Hoge Raad — om een afweging van enerzijds het belang van de consument die zich een gebruikte zaak aanschaft en anderzijds het belang van de criminaliteitsbestrijding. Daarbij heeft men de grens aldus getrokken dat particuliere kopers, mits aan de overige vereisten is voldaan,6. bescherming verdienen indien zij een zaak hebben gekocht in de voor dergelijke zaken normale handel, waarbij met name is gedacht aan koop in een winkel of ander bedrijf met een duurzame op een vaste plaats gevestigde bedrijfsruimte, waar zij in beginsel geen gestolen zaken hoeven te verwachten.7.
19.
In voornoemde zaak had degene die zich beriep op de bescherming van art. 3:86 BW een caravan gekocht. De verkoper, die handel dreef in tweedehands caravans, had zijn kantoor in een andere caravan. De vraag die in het desbetreffende arrest centraal stond, was of de door de verkoper als kantoor benutte caravan als bedrijfsruimte in de zin van art. 3:86 lid 3 sub a BW kon worden beschouwd. Die vraag werd bevestigend beantwoord.
20.
In de onderhavige zaak heeft klager zich ook op het standpunt gesteld dat hij de beslagen goederen heeft gekocht in een bedrijfsruimte als bedoeld in art. 3:86 lid 3 sub a BW. Bij het in art. 3:86 lid 3 sub a BW bedoelde begrip ‘bedrijfsruimte’ moet — blijkens de parlementaire geschiedenis — onder meer aan het volgende worden gedacht:
‘Zoals reeds verscheidene malen is aangestipt is bij de onderhavige omschrijving vooral aan winkels gedacht. Zij is echter niet daartoe beperkt, nu niet alle roerende zaken zich voor verkoop in een winkel lenen en er ook overigens redenen kunnen zijn andere bedrijfsruimten vanuit een oogpunt van een normale verhandeling van zaken aan particuliere verkrijgers daarmee gelijk te stellen.
Zo vallen onder de omschrijving ook het garagebedrijf, waar men auto's kan kopen, de werf waar pleziervaartuigen worden verkocht, het slechts van een kantoortje voorziene terrein, bestemd voor de verkoop van caravans en kampeerwagens, de afgescheiden ruimten in een markthal die door vaste gebruikers bij wijze van winkel worden geëxploiteerd, en de supermarkt. In al deze gevallen gaat het om normale handel door een als gevolg van de aard van zijn bedrijfsruimte gemakkelijk terug te vinden verkoper, waar een particuliere koper in beginsel geen gestolen zaken behoeft te verwachten [cursivering toegevoegd; A-G], hoewel hem dit niet ontslaat van de verplichting om bij voorbeeld in geval van koop van een gebruikte auto de daarbij behorende papieren behoorlijk te controleren. Er is daarom reden deze groep van gevallen anders te behandelen dan bij voorbeeld de koop van zaken die worden verhandeld op een markt op straat, langs de deur of in een café, gevallen die alle buiten de omschrijving vallen.’8.
21.
Uit het door mij gecursiveerde gedeelte kan, meen ik, worden afgeleid dat de verkoper op eenvoudige wijze moet kunnen worden getraceerd. In dit verband wijs ik ook op art. 3:87 BW, waarin een aanvullende eis voor de toepassing van art. 3:86 BW wordt gesteld:
‘Artikel 3:87.
- 1.
Een verkrijger die binnen drie jaren na zijn verkrijging gevraagd wordt wie het goed aan hem vervreemdde, dient onverwijld de gegevens te verschaffen, die nodig zijn om deze terug te vinden of die hij ten tijde van zijn verkrijging , daartoe voldoende mocht achten. Indien hij niet aan deze verplichting voldoet, kan hij de bescherming die de artikelen 86 en 86a aan een verkrijger te goeder trouw bieden, niet inroepen.
- 2.
- 2.
(…)’
22.
Het gaat hier om de zogenaamde ‘wegwijsverplichting’; de verkrijger kan de bescherming van art. 3:86 BW niet inroepen indien hij, binnen drie jaren na zijn verkrijging daarom gevraagd, niet de gegevens verstrekt die nodig zijn om de vervreemder terug te vinden.9.
23.
Tijdens de raadkamerbehandeling(en) heeft de raadsman van klager aangevoerd dat klager de goederen op de rommelmarkt/zwarte markt in Beverwijk heeft gekocht; dat op die zwarte markt vaste kramen in een vaste hal staan; dat in die kramen dagelijks dezelfde mensen staan; dat klager daarom geen reden had om te veronderstellen dat sprake was van gestolen goederen en dat klager een redelijke prijs voor de goederen heeft betaald. Namens klager zijn evenwel geen details verschaft ten aanzien van de vaste kraam waarbij hij de goederen zou hebben gekocht, laat staan ten aanzien van de identiteit van de beweerdelijke vaste verkoper. In de zaak die ten grondslag lag aan het eerder genoemde arrest van de Hoge Raad (LJN: ZC2491) — en op welk arrest in de cassatieschriftuur een beroep wordt gedaan10. — was (wél) duidelijk van wie de betrokkene de (gestolen) caravan had gekocht.
24.
Informatie aan de hand waarvan de verkoper(s) van de bij klager in beslaggenomen laptop en twee navigatiesystemen had(den) kunnen worden getraceerd, is zijdens klager in het geheel niet verschaft. Dat de Rechtbank het namens klager gedane beroep op art. 3:86 BW daarom heeft verworpen, is tegen de achtergrond van het voorgaande niet onbegrijpelijk.
25.
Het tweede middel faalt evenzeer.
26.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
27.
Deze aanvullende conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑06‑2011
A-G Van Dorst wees erop dat de handtekeningen verschilden.
Onduidelijk is of hij die twee navigatiesystemen ook op de zwarte markt in Beverwijk heeft gekocht of op een (andere) rommelmarkt in Beverwijk. In het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling van 12 augustus 2009 staat (op p. 1 onderaan) dat ‘beslagene de goederen [heeft] gekocht op een rommelmarkt. De laptop heeft hij op de zwarte markt in Beverwijk gekocht.’ 4 Dit zou ‘vaste jurisprudentie’ zijn (zie het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling van 12 augustus 2009).
Dit zou ‘vaste jurisprudentie’ zijn (zie het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling van 12 augustus 2009).
Zie p. 2 het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling van 12 augustus 2009 alsmede p. 2 van de bestreden beschikking alwaar het standpunt van de officier van justitie is weergegeven.
Zie rov. 3.4 van het desbetreffende arrest.
Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1225
Artikel 3:87 BW geldt ook bij toepassing van art. 3:86 lid 3 sub a BW. Zie hierover onder meer Asser-Mijnssen-De Haan-Van Dam, 2006, nr. 345.
Zie p. 6 van de cassatieschriftuur.
Conclusie 21‑12‑2010
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Klager]
1.
De Rechtbank te Arnhem heeft het door klager ingediende klaagschrift tegen het voornemen van de Officier van Justitie om onder klager inbeslaggenomen goederen terug te geven aan anderen dan klager (art. 116, derde lid, Sv) ongegrond verklaard.
2.
Namens klager hebben mrs. Th.J. Kelder en C.W. Noorduyn, advocaten te 's‑Gravenhage, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Alvorens ik de middelen bespreek, merk ik het volgende op. Uit namens mij bij het Arrondissementsparket Arnhem ingewonnen inlichtingen is gebleken dat, hoewel de bestreden beslissing van de Rechtbank door het instellen van het cassatieberoep nog niet onherroepelijk is geworden, de inbeslaggenomen goederen — een Acer laptop, een TomTom XL Europe navigatiesysteem en een TomTom GO 930 HD navigatiesysteem — ten onrechte reeds teruggegeven zijn aan respectievelijk [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] (de personen ten aanzien van wie het voornemen tot teruggave bestond).1. Hoewel art. 134 lid 2 Sv bepaalt dat het beslag door een dergelijke teruggave eindigt, betekent dat in dit geval niet dat klager in het cassatieberoep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Kortheidshalve volsta ik met een verwijzing naar HR 25 juni 1991, NJ 1991, 823 m.nt. C., HR 30 januari 1996, NJ 1996, 526 en HR 20 februari 2007, LJN AZ 1656, NJ 2007, 147.
4.
Het eerste middel klaagt dat de behandeling in raadkamer op 12 augustus 2009 niet in het openbaar heeft plaatsgevonden.
5.
De Rechtbank heeft aan het bezwaarschrift twee raadkamerbehandelingen gewijd. De eerste behandeling vond plaats op 12 augustus 2009. Het daarvan opgemaakte proces-verbaal vermeldt inderdaad niet dat die behandeling in het openbaar heeft plaatsgevonden. Bij in het openbaar uitgesproken tussenbeschikking van 14 augustus 2009 werd het onderzoek ter zitting heropend. De vervolgbehandeling vond plaats op 30 september 2009. Die behandeling vond blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal in het openbaar plaats. De op 9 oktober 2009 in het openbaar uitgesproken (eind)beschikking maakt melding van beide raadkamerbehandelingen. Het zal er gelet op het voorgaande voor gehouden moeten worden dat de bestreden beschikking mede naar aanleiding van de behandeling in raadkamer op 12 augustus 2009 is gegeven. Nu niet blijkt dat die behandeling in het openbaar heeft plaatsgevonden, is het middel gegrond. Dat de latere, voortgezette behandeling wel in het openbaar plaats had, levert denk ik geen reden op om aan het verzuim geen nietigheid te verbinden.2.
6.
Het middel is gegrond. Het tweede middel behoeft daarom geen bespreking.
7.
Gronden waarop de beschikking ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, zijn door mij niet aangetroffen.
8.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot verwijzing of terugwijzing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑12‑2010
Het vermoeden bestaat dat het Openbaar Ministerie tot teruggave is overgegaan, nu een ander door klager op 17 februari 2010 ingediend klaagschrift tegen een voornemen een inbeslaggenomen geldbedrag aan een ander dan klager terug te geven ongegrond is verklaard, welke beslissing onherroepelijk is geworden nu daartegen geen rechtsmiddel is aangewend. Bij de uitvoering van het tweede voornemen is kennelijk per abuis ook overgegaan tot teruggave van de goederen waarop de onderhavige zaak betrekking heeft.
Ik laat aan de Hoge Raad over om te beoordelen of er aanleiding bestaat om bij de Rechtbank nadere inlichtingen in te winnen met betrekking tot de vraag of in het desbetreffende proces-verbaal mogelijk gevolge van een misslag niet is vermeld dat de behandeling in het openbaar werd gehouden.