HR, 22-05-2001, nr. 02019/99
ECLI:NL:HR:2001:ZD2718
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-05-2001
- Zaaknummer
02019/99
- Conclusie
Mr Fokkens
- LJN
ZD2718
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:ZD2718, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑05‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:ZD2718
ECLI:NL:HR:2001:ZD2718, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑05‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:ZD2718
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2001, 656 met annotatie van J. de Hullu
Conclusie 22‑05‑2001
Mr Fokkens
Partij(en)
Nr. 2019/99
Mr Fokkens
Zitting: 27 maart 2001
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
- 1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens, kort samengevat, het feitelijk leiding geven aan het door een rechtspersoon meermalen plegen van oplichting en poging tot oplichting, valsheid in geschrift en het opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift als bedoeld in art. 225, eerste lid, Sr, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden. Het Hof heeft bovendien een aantal zaken verbeurd verklaard.
2.
Namens verdachte heeft mr J.M. Sjöcrona, advocaat te 's-Gravenhage één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel klaagt erover dat het Hof is voorbijgegaan aan een door de raadsman van verdachte blijkens een door hem voorgedragen en overgelegde pleitnota gedaan verzoek tot het oproepen en horen van getuigen.
4.
Bij de stukken die de griffier bij het Hof naar de griffie van de Hoge Raad zond, bevond zich niet de volgens het proces-verbaal van de zitting van 7 april 1999 daar voorgedragen, overgelegde en in dat proces-verbaal geïnsereerde pleitnota. In reactie op het vanwege de Hoge Raad gedane verzoek tot toezending van die pleitnota liet de met de behandeling van de zaak belaste gerechtssecretaris bij brief van 6 juli 2000 het volgende weten:
"In antwoord op uw verzoek deel ik u mee, mede op basis van de indertijd door mij gemaakte aantekeningen, dat de raadsman heeft gepleit overeenkomstig - en met overlegging van - zijn pleitnota uit de eerste aanleg. Zie ook het arrest, waaruit blijkt van de herhaling van verweren. Die pleitnota bevindt zich bij de aan u gezonden dossierstukken. Op de aanbiedingsbrief is de pleitnota evenwel niet afzonderlijk vermeld als processtuk in hoger beroep, maar is begrepen onder "Inventaris van de rechtbank te 's-Gravenhage".
5.
Bij de stukken trof ik inderdaad een stuk aan met de titel "pleitaantekeningen inzake [verdachte]/OM, gedateerd 28 augustus 1997. Dat bevat echter uitsluitend het in eerste aanleg preliminair gedane verzoek tot het horen van negen getuigen. In appèl heeft de raadsman van verdachte, voorafgaand aan de eerste zitting bij het Hof, de Advocaat-Generaal verzocht om vier van die negen getuigen als getuige op te roepen. Van die vier zijn er uiteindelijk twee gehoord. Van het verhoor van één van hen is afgezien en het Hof heeft het verzoek tot het horen van de vierde gemotiveerd afgewezen.
In dat licht kwam het mij merkwaardig voor dat daarna gepleit zou zijn conform de pleitnota in eerste aanleg die - zoals hiervoor opgemerkt - niet meer bevat dan het preliminaire verzoek alsnog de door de Officier van Justitie geweigerde getuigen op te roepen. Daar kwam nog bij dat in het arrest op klaarblijkelijk door de raadsman gevoerde verweren is ingegaan, terwijl de pleitnota uit eerste aanleg daarover niets bevatte.
6.
Ik heb het Hof hierop geattendeerd, waarop mij bij brief van 13 december 2000 het volgende werd medegedeeld:
"U wees erop, dat de pleitnota uit eerste aanleg, waarover gesproken wordt in mijn brief, een verzoek inhoudt om getuigen te horen. In dat verband is niet duidelijk de zinsnede in mijn brief "dat de raadsman heeft gepleit overeenkomstig (...) zijn pleitnota uit de eerste aanleg.
Reeds dadelijk moet ik opmerken, dat ik bij het schrijven van mijn brief niet meer de beschikking had over genoemde pleitnota. Gelet op de van u ontvangen informatie, moet ik toegeven dat de term "overeenkomstig" inderdaad minder juist is. Bij hernieuwde raadpleging van mijn aantekeningen, en na consultatie van de raadsheren die bij de behandeling van de zaak aanwezig waren (zij wisten zich te herinneren dat de raadsman op een vraag van de voorzitter antwoordde dat hij de door hem bij de behandeling van de zaak in hoger beroep gemaakte aantekeningen niet op schrift had gesteld), kom ik tot de volgende reconstructie: de raadsman heeft het woord tot verdediging gevoerd onder verwijzing naar de pleitnota uit de eerste aanleg, die hij vervolgens heeft overgelegd. Ik moge u, mede namens de voorzitter - verzoeken het door mij opgemaakte proces-verbaal aldus te willen lezen."
7.
Met dit antwoord bleef onduidelijkheid bestaan over de gang van zaken tijdens de zitting. Ik heb dat het Hof laten weten, waarna een aanvullend proces-verbaal van de zitting van 7 april 1999, gedateerd 18 december 2000 volgde. Afgezien van de zaaksgegevens zal ik de inhoud daarvan hierna integraal weergeven:
"In het proces-verbaal d.d. 7 april 1999 is op bladzijde 6, ten gevolge van een misslag abusievelijk opgenomen dat de raadsman een pleitnota, met bijlagen, heeft overgelegd. De raadsman heeft namelijk zijn in hoger beroep gemaakte opmerkingen niet op schrift gesteld.
Wel heeft hij opgemerkt dat door hem in eerste aanleg een pleitnotitie was overgelegd. Door hem is in hoger beroep een nietigverklaring van de inleidende dagvaarding (voor wat betreft het onder 1 en 2 tenlastegelegde) en een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie bepleit, een en ander op de wijze als in het arrest (pagina 2 ) nader omschreven.
Voorts is vrijspraak bepleit. In dat kader zijn de op pagina 4 van het arrest omschreven verweren gevoerd. Subsidiair is een strafreductie bepleit wegens de lange duur van de procedure."
8.
Dit proces-verbaal is toegezonden aan de raadsman van verdachte. Bij brief van 15 januari jl. heeft deze daarop uitgebreid gereageerd. In de kern stelt hij zich op het standpunt dat er verwarring bestaat over de juistheid van de processen-verbaal van het Hof, temeer daar verdachte en Mr Hubers, raadsman in feitelijke aanleg, gemotiveerd hebben betoogd dat ter zitting van het Hof een pleitnota is overgelegd. Verdachte zelf heeft bij brief van 20 oktober 2000 de Hoge Raad een kopie van een brief gedateerd 10 oktober 2000 van Mr Hubers gestuurd, waarin wordt gesteld dat een pleitnota is overgelegd die volgens de beschrijving van de inhoud ervan niet dezelfde kan zijn als de hiervoor bedoelde pleitnota uit eerste aanleg.
9.
Ik constateer een discrepantie in de schets van de gebeurtenissen ter zitting zoals verwoord in enerzijds het oorspronkelijke proces-verbaal daarvan en anderzijds het aanvullend proces-verbaal, maar ook tussen die beide processen-verbaal en de lezing van de gebeurtenissen zoals door verdachte is geschetst.
De vraag of in cassatie een oplossing kan worden gevonden voor het ophelderen dan wel rechtzetten van deze onverenigbare lezingen zal ik hierna ontkennend beantwoorden.
10.
Het Wetboek van Strafvordering kent geen procedure die in dit soort gevallen gevolgd kan worden en waarbij alle betrokkenen gehoord kunnen worden. In de rechtspraak zijn wel voorbeelden te vinden van hoe de Hoge Raad met kennelijke verschrijvingen en misslagen pleegt om te gaan.
In HR NJ 1981 bevatte het arrest van het Hof een kennelijke misslag op het punt van de datum van de uitspraak, welke door de Hoge Raad verbeterd werd gelezen. Verder vermeldde het voor kopie conform afgegeven afschrift van datzelfde arrest een andere straf dan in het originele arrest was opgenomen. Mede naar aanleiding van een brief van de voorzitter en de griffier van het Hof, waarin de in het originele arrest vermelde straf als juist werd bestempeld, nam de Hoge Raad aan dat van een abuis in de kopie sprake was.
In HR NJ 1979, 151 vermeldde het proces-verbaal van de zitting de verkeerde naam van één van de rechters en nadat de raadsman van verdachte door de Hoge Raad in de gelegenheid was gesteld zich uit te laten over de inhoud van een door de president en griffier van het betreffende Hof daarover aan de Advocaat-Generaal geschreven brief, werd ook daar aangenomen dat van een verschrijving die door de Hoge Raad verbeterd kon worden gelezen sprake was.
11.
In civiele zaken is in de rechtspraak de regel van procesrecht ontwikkeld dat verbetering van een uitspraak is toegelaten als daarin een kennelijke, ook voor partijen kenbare en voor eenvoudig herstel vatbare verschrijving voorkomt, zie HR NJ 2000, 171, waarbij in de conclusie van mijn ambtgenoot Spier wordt verwezen naar het Ontwerp Rv. waarin in de mogelijkheid van herstel bij een kennelijke rekenfout, schrijffout of andere fout is voorzien.
12.
Het is dus duidelijk dat in geval van een kennelijke verschrijving of een evidente misslag in de regel geen bezwaar bestaat tegen het herstellen daarvan in cassatie. Indien geen sprake is van een - ook volgens partijen - evidente misslag is dat anders. In die gevallen dient, bij gebreke van een wettelijke regeling voor verbetering van het proces-verbaal van de terechtzitting, het aanvankelijke proces-verbaal rechtens voor juist te worden gehouden en horen eventuele aanvullingen en
correcties buiten beschouwing te blijven.
13.
Bij deze stand van zaken moet het er hier in cassatie voor worden gehouden dat de raadsman ter terechtzitting van het hof een pleitnotitie heeft overgelegd, welke zich niet bij de stukken bevindt. Derhalve kan niet worden nagegaan of alle op straffe van nietigheid na te leven vormen in acht zijn genomen, zodat de bestreden uitspraak reeds om deze reden niet in stand kan blijven (HR 29 juni 1993, DD 93.490; zie ook HR 18 februari 1997, DD 97.179; HR 2 mei 1995, DD 95.324). Uw Raad achtte een vergelijkbaar verzuim eerder zozeer in strijd met een behoorlijke procesorde dat het verzuim als zodanig nietigheid van het onderzoek en de uitspraak meebrengt (HR 1 december 1998, NJ 1999, 470 rov. 3.3.).
14.
Aan een bespreking van het middel kom ik dan ook niet toe.
15.
Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 22‑05‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
22 mei 2001
Strafkamer
nr. 02019/99
NS/IK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 april 1999, parketnummer 22-001172.98, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947, wonende te [woonplaats]
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 27 november 1997, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen,- de verdachte ter zake van 1. "oplichting, begaan door een rechtspersoon, terwijl de schuldige feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd" en "poging tot oplichting, begaan door een rechtspersoon, terwijl de schuldige feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd", 2. "valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl de schuldige feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd" en 3. "opzettelijk gebruik maken van het valse geschrift, als bedoeld in artikel 225 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, begaan door een rechtspersoon, terwijl de schuldige feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd" veroordeeld tot vierentwintig maanden gevangenisstraf, met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.M. Sjöcrona, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te Amsterdam, teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof niet heeft beslist op het verzoek tot het oproepen en horen van getuigen, welk verzoek is vervat in de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota in eerste aanleg.
3.2.
Het, door de voorzitter en de griffier vastgestelde en ondertekende, aanvullend proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 april 1999 houdt onder meer in:
"In het proces-verbaal d.d. 7 april 1999 is op bladzijde 6, ten gevolge van een misslag abusievelijk opgenomen dat de raadsman een pleitnota, met bijlagen, heeft overgelegd. De raadsman heeft namelijk zijn in hoger beroep gemaakte opmerkingen niet op schrift gesteld.
Wel heeft hij opgemerkt dat door hem in eerste aanleg een pleitnota was overgelegd."
3.3.
Het middel kan niet tot cassatie leiden reeds omdat het enkele ter terechtzitting in hoger beroep overleggen van een in eerste aanleg overgelegde pleitnota, als in het middel vermeld, niet kan gelden als het doen van een verzoek van de verdachte, als bedoeld in art. 330 Sv. Noch uit het hiervoor onder 3.2 weergegevene noch overigens uit de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep blijkt dat aldaar een verzoek is gedaan om getuigen te horen.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.M.M. Orie en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 22 mei 2001.