HR, 14-11-1997, nr. 16398
ECLI:NL:HR:1997:ZC2491
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-11-1997
- Zaaknummer
16398
- LJN
ZC2491
- Roepnaam
Uitslag/Wolterink
Gestolen caravan
- Vakgebied(en)
Vermogensrecht (V)
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:ZC2491, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑11‑1997; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1997:29
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑11‑1997
Inhoudsindicatie
Koop van caravan door particuliere koper te goeder trouw. Art. 3:86 lid 3 BW.
14 november 1997
Eerste Kamer
Nr. 16.398 (C96/216)
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr D. Stoutjesdijk,
t e g e n
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr J.E. Molenaar.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie — verder te noemen: [eiser] — heeft bij exploit van 7 oktober 1994 verweerder in cassatie — verder te noemen: [verweerder] — op verkorte termijn gedagvaard voor de Rechtbank te [plaats] en gevorderd [verweerder] te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 10.750,-- met de wettelijke rente daarover vanaf 23 juni 1994.
[verweerder] heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 1 februari 1995 het gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 14 mei 1996 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In of omstreeks september 1992 heeft [eiser] een caravan, merk Chateau 460, bouwjaar 1986, gekocht van [verweerder] , voor een prijs van ƒ 8.600,--.
(ii) [verweerder] had deze caravan daarvóór, op 20 mei 1992, voor een bedrag van ƒ 8.250,-- gekocht van [A] U.A. te [plaats] (hierna: [A] ). [A] exploiteerde een onderneming die handel dreef in tweedehands caravans. Zij deed dit op een bedrijfsterrein, alwaar zij een caravan gebruikte als kantoor. Deze caravan was niet duurzaam met de grond verenigd. [A] beschikte over een voorraad van circa twintig caravans op het bedrijfsterrein.
(iii) In 1994 is bekend geworden dat de onder (i) bedoelde caravan op 1 mei 1992 is gestolen van de toenmalige eigenaar [betrokkene 1] . Diens schadeverzekeraar (Europeesche Verzekeringen) heeft bij [eiser] de caravan opgeëist, aan welke vordering [eiser] heeft voldaan.
(iv) [eiser] heeft bij brief van 8 juni 1994 de door hem met [verweerder] gesloten koopovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden.
3.2 Het geschil van partijen betreft, naar de in cassatie niet bestreden vaststelling van het Hof, de vraag of [verweerder] , die de caravan van de beschikkingsonbevoegde [A] heeft verkregen, zich kan beroepen op de bescherming van art. 3:86 BW. Als dat het geval is, heeft de verkoop en levering door [verweerder] aan [eiser] geleid tot eigendomsverkrijging door [eiser] , zodat diens op ontbinding van de koopovereenkomst wegens het niet verschaffen van de eigendom gebaseerde vordering niet kan slagen. Als [verweerder] zich niet op voormelde bepaling kan beroepen, heeft hij niet de eigendom aan [eiser] kunnen verschaffen. Hij is dan tekortgeschoten in de nakoming van zijn uit de koopovereenkomst voortvloeiende verplichting, zodat [eiser] terecht de koopovereenkomst heeft ontbonden. Het Hof heeft, evenals de Rechtbank, het standpunt van [eiser] verworpen en zijn vordering tot teruggave van de koopsom van ƒ 8.600,--, alsmede tot vergoeding van de volgens zijn stellingen geleden schade van ƒ 2.150,-- afgewezen.
3.3 Het middel bestrijdt het oordeel van het Hof dat er geen reden is de onderhavige transactie uit te sluiten van de bescherming van art. 3:86 lid 3 BW, enkel omdat de verkoopruimte niet duurzaam met de grond is verenigd (rov. 5.6), als onjuist althans onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, aangezien niet is voldaan aan het in deze bepaling onder a neergelegde vereiste dat sprake is van een ‘’bedrijfsruimte, zijnde een gebouwde onroerende zaak of een gedeelte daarvan met de bij het een en ander behorende grond’’.
3.4 Zoals blijkt uit de in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder 9, 10 en 11 aangehaalde passages uit de parlementaire geschiedenis gaat het bij art. 3:86 lid 3, aanhef en onder a, om een afweging van enerzijds het belang van de consument die zich een tweedehands zaak aanschaft, en anderzijds het belang van de criminaliteitsbestrijding. Daarbij is de grens aldus getrokken dat particuliere kopers, mits aan de overige vereisten is voldaan, bescherming verdienen, indien zij — in de woorden van de Toelichting op de derde nota van wijziging, waarbij art. 3:86 lid 3, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, zijn huidige tekst heeft gekregen — ‘’een zaak hebben gekocht in de voor dergelijke zaken normale handel, waarbij met name is gedacht aan koop in een winkel of ander bedrijf met een duurzame en op een vaste plaats gevestigde bedrijfsruimte’’ (Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1223, laatste alinea), waar zij in beginsel geen gestolen zaken behoeven te verwachten. In deze toelichting wordt benadrukt dat de omschrijving niet is beperkt tot winkels, en dat daaronder onder meer ook valt het slechts van een kantoortje voorziene terrein bestemd voor de verkoop van caravans, maar dat buiten de omschrijving valt bijvoorbeeld de koop van zaken die worden verhandeld op een markt op straat, langs de deur of in een café (Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1225, eerste alinea).
3.5 Uitgaande van de hiervoor weergegeven en door het Hof in rov. 5.4 van zijn arrest ook vooropgestelde strekking van de onderhavige bepaling, heeft het Hof in rov. 5.5 vastgesteld (a) dat de als verkoopruimte gebruikte caravan tot aan de grond was afgewerkt met hout en dat het geheel op het eerste gezicht oogde als een houten bouwwerk, (b) dat niet aannemelijk is dat de caravan gemakkelijk kan worden weggevoerd, hoewel zulks ook weer niet geheel onmogelijk zal zijn, en (c) dat geen sprake was van ‘’eendagshandel’’, maar integendeel van een zekere mate van continuïteit.
Op grond van alle omstandigheden heeft het Hof geoordeeld dat voor [verweerder] geen reden bestond om er niet op te mogen vertrouwen dat het hier ging om normale handel waarbij hij geen gestolen zaken behoefde te verwachten, en er dus ook geen reden was de transactie tussen [A] en [verweerder] van de bescherming van art. 3:86 lid 3 uit te sluiten. Dat de tot verkoopruimte dienende caravan niet duurzaam met de grond is verenigd, is daarvoor onvoldoende, nu, aldus het Hof, ‘’gelet op de omstandigheden van het geval, de onderhavige caravan in ieder geval in dit opzicht daarmee gelijk kan worden gesteld’’, waarmee het Hof tot uitdrukking heeft gebracht dat de caravan voor de toepassing van art. 3:86 lid 3 en derhalve met het oog op de vraag of de koper [verweerder] de door die bepaling geboden bescherming verdient, in het licht van de hiervoor onder (a) - (c) vermelde omstandigheden van het geval met een onroerende zaak gelijk gesteld moet worden.
Aldus heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, doch heeft het — terecht — art. 3:86 lid 3 met inachtneming van de hiervoor in 3.4 weergegeven strekking van die bepaling uitgelegd. Met name behoefde het enkele feit dat de caravan niet duurzaam met de grond was verenigd, het Hof niet van zijn beslissing te weerhouden. Voor het overige berust het oordeel van het Hof op een waardering van omstandigheden van feitelijke aard, zodat het in cassatie verder niet op juistheid kan worden getoetst. Het is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
Het middel faalt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op ƒ 577,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Mijnssen, Neleman, Heemskerk en Jansen, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 14 november 1997.