HR, 19-09-1997, nr. 16.398
ECLI:NL:PHR:1997:29
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-09-1997
- Zaaknummer
16.398
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1997:29, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑09‑1997
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1997:ZC2491
Conclusie 19‑09‑1997
Inhoudsindicatie
Koop van caravan door particuliere koper te goeder trouw. Art. 3:86 lid 3 BW.
Rolnr. 16.398
Zt. 19 sept. 1997
Mr Strikwerda
conclusie inzake
[eiser]
tegen
[verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
1. Ingevolge de hoofdregel van art. 3:86 lid 1 BW wordt degene, die te goeder trouw krachtens een geldige levering anders dan om niet een roerende zaak heeft verkregen van een beschikkingsonbevoegde, eigenaar. Op deze hoofdregel maakt het derde lid van art. 3:86 BW een uitzondering: de rechthebbende van wie de zaak is gestolen kan haar gedurende drie jaren, te rekenen van de dag van de diefstal af, van iedere derde als zijn eigendom opeisen. Op de uitzondering bestaan echter weer twee uitzonderingen: lid 3 sub a en sub b. In deze zaak gaat het om de reikwijdte van de sub a bedoelde uitzondering op de uitzondering: revindicatie is niet mogelijk (of anders gezegd: de hoofdregel van art. 3:86 lid 1 geldt wèl voor van diefstal afkomstige zaken), indien de zaak door een natuurlijke persoon die niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf handelde, is verkregen van een vervreemder die van het verhandelen aan het publiek van soortgelijke zaken anders dan als veilinghouder zijn bedrijf maakt in een daartoe bestemde bedrijfsruimte, zijnde een gebouwde onroerende zaak of een gedeelte daarvan met de bij het een en ander behorende grond, en in de normale uitoefening van dat bedrijf handelde.
2. De feiten liggen als volgt (zie r.o. 4 van het bestreden arrest).
(i) Eiser tot cassatie, hierna: [eiser] , heeft in of omstreeks september 1992 een caravan, merk Chateau 460, bouwjaar 1986, gekocht van verweerder in cassatie, hierna: [verweerder] , voor een bedrag van ƒ 8.600,--.
(ii) [verweerder] had deze caravan daarvóór, op 20 mei 1992, voor een bedrag van ƒ 8.250,-- gekocht van [A] te [plaats] (hierna: [A] ).
(iii) [A] exploiteerde een onderneming die handel dreef in tweedehands caravans. Zij deed dit op een bedrijfsterrein alwaar zij een caravan gebruikte als kantoor. Deze caravan was niet duurzaam met de grond verenigd. [A] beschikte over een voorraad van circa 20 caravans op het bedrijfsterrein.
(iv) In 1994 werd bekend dat de door [eiser] van [verweerder] gekochte caravan op 1 mei 1992 was gestolen van de toenmalige eigenaar [betrokkene 1] . Diens schadeverzekeraar (Europeesche Verzekeringen), die is gesubrogeerd in de rechten van [betrokkene 1] , heeft bij [eiser] de caravan opgeëist, aan welke vordering [eiser] heeft voldaan.
( v) Als gevolg hiervan heeft [eiser] bij brief van 8 juni 1994 de door hem met [verweerder] gesloten koopovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden.
3. [eiser] stelt zich in deze procedure op het standpunt dat [verweerder] zich niet kan beroepen op de bescherming van art. 3:86 lid 3 aanhef en onder a BW. Hij voert daartoe aan dat de door [A] als kantoor benutte caravan niet duurzaam met de grond verenigd was, zodat van een ‘’bedrijfsruimte, zijnde een gebouwde onroerende zaak’’ in de zin van die bepaling geen sprake is. Aangezien [verweerder] derhalve geen eigenaar van de door hem van [A] gekochte caravan is geworden, heeft hij [eiser] niet de juridische eigendom van de caravan verschaft. [verweerder] is daarom tekortgeschoten in zijn uit de koopovereenkomst met [eiser] voortvloeiende leveringsverplichting, aldus [eiser] , die deswege terugbetaling van de koopprijs met rente en kosten vordert.
4. [verweerder] heeft ter afwering van de vordering aangevoerd dat de door [A] als bedrijfsruimte benutte caravan op één lijn gesteld moet worden met de in art. 3:86 lid 3 aanhef en onder a BW bedoelde bedrijfsruimte, zodat hem, toen hij de door hem gekochte caravan van [A] verkreeg, de bescherming van art. 3:86 lid 3 aanhef en onder a BW toekwam en de verkoop en levering door hem aan [eiser] geleid heeft tot eigendomsverkrijging door [eiser] . De vordering van [eiser] , gebaseerd op ontbinding van de koopovereenkomst wegens het niet verschaffen van eigendom, moet derhalve stranden.
5. Evenals in eerste aanleg de Rechtbank te [plaats] , heeft in hoger beroep het Gerechtshof te Arnhem [verweerder] in het gelijk gesteld. Daartoe overwoog het Hof onder meer:
‘’5.4 Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, gaat het bij de toepassing van de onderhavige bepaling om ‘’normale handel door een als gevolg van de aard van zijn bedrijfsruimte gemakkelijk terug te vinden verkoper, waar een particuliere koper in beginsel geen gestolen zaken hoeft te verwachten’’ (Toelichting bij Nota van Wijziging van de Invoeringswet Boek 3, P.G. Invoering boeken 3, 5 en 6, blz. 1225). De bedoeling was met name de ambulante handel en de zogeheten eendagshandel uit te sluiten van het toepassingsgebied van deze bepaling.
5.5 In de onderhavige zaak is, zo blijkt ook uit de door [verweerder] ter griffie gedeponeerde foto's, de desbetreffende caravan tot aan de grond afgewerkt met hout en het geheel oogt op het eerste gezicht als een houten bouwwerk. Het is niet aannemelijk dat deze caravan gemakkelijk kan worden weggevoerd, hoewel zulks ook weer niet onmogelijk zal zijn. Ten tijde van de transactie tussen [verweerder] en [A] bestond de onderneming van laatstgenoemde circa vijf maanden, zodat er geen sprake was van incidentele eendagshandel, maar er integendeel wel sprake was van een zekere mate van continuïteit. De caravan was bovendien ingericht als een normale kantoorruimte (bureau, telefoon, meubilair, koffie-automaat en toilet) en op het terrein werden circa 20 caravans te koop aangeboden.
5.6 Alle omstandigheden in aanmerking genomen, was er naar het oordeel van het hof voor [verweerder] geen reden om er niet op te mogen vertrouwen dat het hier ging om normale handel waarbij hij geen gestolen zaken hoefde te verwachten. Er is dus geen reden de onderhavige transactie tussen [A] en [verweerder] uit te sluiten van de bescherming van artikel 3:86, derde lid BW, enkel omdat de bewuste verkoopruimte niet duurzaam met de grond is verenigd, nu, gelet op de omstandigheden van het geval, de onderhavige caravan in ieder geval in dit opzicht daarmee gelijk kan worden gesteld.’’
6. [eiser] is tegen het arrest van het Hof (tijdig) in cassatie gekomen met één middel, dat [verweerder] heeft bestreden met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
7. Het middel keert zich tegen de zojuist geciteerde overwegingen van het Hof en betoogt dat het oordeel van het Hof onjuist, althans onbegrijpelijk, is aangezien art. 3:86 lid 3 aanhef en sub a BW uitdrukkelijk de eis stelt dat er sprake moet zijn van een bedrijfsruimte, zijnde een gebouwde onroerende zaak of een gedeelte daarvan met de bij het een en ander behorende grond, terwijl de bedrijfsruimte van [A] , blijkens 's Hofs feitelijke vaststellingen, aan deze eis niet voldeed.
8. De uitzonderingsregel van art. 3:86 lid 3 BW heeft bij de Derde Nota van Wijziging (Parl. Gesch. Inv. Boek 3, p. 1222) zijn definitieve vorm gekregen. Achtergrond van de regel is de in de Vaste Commissie voor Justitie van de Tweede Kamer geuite vrees dat, zonder een zodanige uitzonderingsregel, de handel in gestolen goederen en daarmee ook diefstal wordt bevorderd. In zijn brief d.d. 21 mei 1985 aan de Voorzitter van de Vaste Commissie (Parl. Gesch., p. 1216–1218) erkent de Minister dat in de onderhavige materie misdaadbestrijding een belangrijke factor is. Naarmate het streven naar een verbeterde aanpak van de bestrijding van diefstal en heling succes heeft, zal — aldus de Minister — daardoor ook een eventuele hinderlijke invloed van het burgerlijk recht sterker voelbaar worden. De Minister is derhalve bereid aan dit argument gewicht toe te kennen, ook al moet men aldus de belangen opofferen van verkrijgers aan wier goede trouw geen twijfel kan bestaan. De Minister stelt daarom voor een nieuw lid toe te voegen met een regeling die in het bijzonder betrekking heeft op gestolen zaken: gestolen zaken kunnen door de eigenaar gedurende drie jaren, ongeacht goede trouw van de verkrijger worden teruggevorderd.
9. De Minister is echter van oordeel dat als uitzondering (op de uitzondering) in aanmerking kan komen één groep van verkrijgers te goeder trouw, aan wier belangen bijzonder gewicht toekomt, nl. particulieren die een zaak hebben gekocht in de voor dergelijke zaken normale handel, waarbij men kan denken aan een winkel of een ander bedrijf met een vaste bedrijfsruimte. Het gaat hier volgens de Minister om dezelfde groep van personen als die waaraan ook elders in het nieuwe wetboek als consument een bijzondere bescherming wordt geboden. Voor de bescherming van deze groep ook in het onderhavige geval pleiten volgens de Minister de volgende argumenten (Parl. Gesch., p. 1218):
‘’De particulier die zich een zaak aanschaft bij iemand die deze in de normale handel te koop aanbiedt, heeft enerzijds — anders dan een handelaar — geen reële mogelijkheid zich in de oorspronkelijke herkomst van de zaak te verdiepen, terwijl hij anderzijds, wanneer het om tweedehands-gebruiksgoederen gaat, vaak wegens zijn geringe financiële draagkracht, juist op de aanschaf van dergelijke goederen zal zijn aangewezen. In de tweede plaats behoeft aan de goede trouw van een particulier die een zaak in de normale handel koopt in beginsel niet te worden getwijfeld, terwijl ook moeilijk meer zorg van hem kan worden gevergd dan dat hij zich voor zijn aankoop tot een normale handelaar in dergelijke zaken wendt. In de derde plaats heeft de particuliere koper in de regel een duidelijk belang bij behoud van de zaak zelf. Het is niet ongerechtvaardigd dit belang zwaarder te laten wegen dan dat van de gemiddelde bestolene. Deze zal de zaak vaak inmiddels hebben vervangen door een andere, daartoe wellicht in staat gesteld door een verzekeraar, die in de praktijk vaak degene is, die de zaak terugvordert. Hij heeft ook — ongeacht of hij een natuurlijk persoon of een rechtspersoon is en of hij in de uitoefening van een beroep of bedrijf handelt — een voor de hand liggende mogelijkheid tot risicospreiding door verzekering, die een particuliere verkrijger te goeder trouw ter zake van het risico dat de zaak van hem teruggevorderd wordt, mist. De bestolene — of, in geval van subrogatie, diens verzekeraar — zal vergoeding kunnen vorderen van de handelaar, hetzij uit onrechtmatige daad, hetzij, als laatstgenoemde te goeder trouw was, uit ongerechtvaardigde verrijking. En tenslotte kan tegenover het belang van zodanige verkrijgers nog meewegen dat de bestolene, zo hem al geen verwijt treft, in de praktijk vaak bepaalde risico's heeft genomen die de diefstal in de hand hebben gewerkt, zonder dat dit achteraf precies is vast te stellen.’’
10. In het Mondeling Overleg met de Vaste Commissie worden vragen gesteld over het begrip ''vaste bedrijfsruimte’’ (Parl. Gesch., p. 1218–1222). Naar aanleiding van de opmerking dat dit begrip niet aanstonds een vast omlijnd begrip lijkt te zijn, merkt de Minister op dat dit begrip wat ruimer is dan het begrip bedrijfsruimte uit de artt. 1624 e.v. van het vierde Boek B.W., aangezien er bij het eerste begrip geen plaatsgebondenheid is vereist. Een zekere mate van continuïteit is echter wel een voorwaarde, aldus de Minister, die daarbij aantekent dat de vraag of voldaan is aan het criterium
‘’bezien dient te worden in het licht van de vraag of potentiële kopers er mede in verband met de aard van de bedrijfsruimte op mogen vertrouwen dat het hier om normale handel in de betreffende zaken gaat, waarbij men geen gestolen zaken behoeft te verwachten.’’
Naar aanleiding van nadere vragen en opmerkingen uit de Vaste Commissie antwoordt de Minister dat het niet dienstig is voor wat betreft het begrip ''vaste bedrijfsruimte" aan te sluiten bij het begrip bedrijfsruimte van de artt. 1624 BW, zulks omdat het laatste begrip te eng is voor de hier bedoelde regeling. De Regeringscommissaris tekent hierbij nog aan dat het begrip bedrijfsruimte van de artt. 1624 e.v. BW is afgestemd op een bepaalde categorie huurovereenkomsten, en dat daarbij de plaatsgebondenheid een grote rol speelt.
11. In zijn Toelichting op de Derde Nota van Wijziging (Parl. Gesch., p. 1222–1226), waarbij het huidige lid 3 van art. 3:86 BW werd voorgesteld, stelt de Minister dat het bij de uitzondering sub a gaat om ‘’particulieren die een zaak hebben gekocht in de voor dergelijke zaken normale handel, waarbij is gedacht aan koop in een winkel of ander bedrijf met een duurzame en op een vaste plaats gevestigde bedrijfsruimte’’. Over de omschrijving ‘’in een daartoe bestemde bedrijfsruimte, zijnde een gebouwde onroerende zaak of een gedeelte daarvan met de bij het een en ander behorende grond’’ merkt de Minister op dat deze overeenkomstig een bij het mondeling overleg uit de commissie naar voren gekomen suggestie is ontleend aan de hoofdlijnen van art. 1624 BW betreffende huur van bedrijfsruimte. De Minister wijst er echter nadrukkelijk op
‘’dat het hier anders dan in dat artikel niet steeds zal gaan om de bestemming die bij de huurovereenkomst aan de bedrijfsruimte is gegeven, maar in geval het geen verhuurde ruimte betreft, ook om die waartoe zij blijkens objectieve kenmerken als inrichting en duurzaamheid van het gebruik door de vervreemder wordt gebezigd. (…). Zoals reeds verscheidene malen is aangestipt is bij de onderhavige omschrijving vooral aan winkels gedacht. Zij is echter niet daartoe beperkt, nu niet alle roerende zaken zich voor verkoop in een winkel lenen en er ook overigens redenen kunnen zijn andere bedrijfsruimten vanuit een oogpunt van een normale verhandeling van zaken aan particulieren daarmee gelijk te stellen. Zo vallen onder de omschrijving ook het garagebedrijf, waar men auto's kan kopen, de werf waar pleziervaartuigen worden verkocht, het slechts van een kantoortje voorziene terrein bestemd voor de verkoop van caravans en kampeerwagens, de afgescheiden ruimten in een markthal die door vaste gebruikers bij wege van winkel worden geëxploiteerd, en de supermarkt. In al deze gevallen gaat het om normale handel door een als gevolg van de aard van zijn bedrijfsruimte gemakkelijk terug te vinden verkoper, waar een particulier geen gestolen zaken behoeft te verwachten (…).’’
12. Samengevat blijkt uit de wetsgeschiedenis dat de uitzonderingsregel van art. 3:86 lid 3 BW is ingegeven door de vrees dat een te ruime bescherming van de derde-verkrijger ten koste van de gedepossedeerde criminaliteitsbestrijding kan frustreren. Gaat het om gestolen zaken, dan dient het belang van de derde hand in beginsel te wijken voor het belang van de eerste hand. Is de derde hand echter een consument, dan slaat onder bepaalde omstandigheden de balans weer terug. Consumentenbescherming prevaleert boven criminaliteitsbestrijding, wanneer de consument een zaak heeft gekocht in een voor dergelijke zaken normale handel. Om het begrip normale handel te omschrijven heeft de wetgever de bedrijfsruimte waar de consument zijn aankoop doet centraal gesteld: het moet gaan om een duurzame en op een vaste plaats gevestigde bedrijfsruimte. Daarbij is met name aan winkels gedacht, maar de omschrijving is ruimer bedoeld: ook andere bedrijfsruimten worden er onder begrepen voor zover deze, gelet op de aard van de verhandelde zaken, uit oogpunt van een normale verhandeling van zaken aan particuliere verkrijgers met winkels op één lijn gesteld kunnen worden.
13. Tegen deze achtergrond kan naar mijn oordeel aan de omstandigheid dat de wetgever bij de omschrijving van het begrip vaste bedrijfsruimte uiteindelijk aansluiting heeft gezocht bij het begrip bedrijfsruimte in de zin van art. (7A:)1624 BW niet de conclusie worden verbonden dat de wetgever met de woorden ‘’zijnde een gebouwde onroerende zaak’’ een beperking heeft willen stellen aan de bescherming van de derde-verkrijger/consument. Beslissend is, blijkens de wetsgeschiedenis, of de particuliere koper, mede in verband met de aard van de bedrijfsruimte, mocht vertrouwen dat het hier om normale handel in de betreffende zaken gaat, waarbij men geen gestolen zaken behoeft te verwachten. Het begrip ‘’vaste bedrijfsruimte’’ moet worden afgezet tegen bij voorbeeld verhandeling van waren op een markt op straat, langs de deur of in een café.
14. In r.o. 5.5 bespreekt het Hof de feitelijke situatie in het onderhavige geval: de door [A] als kantoor benutte caravan oogt op het eerste gezicht als een houten bouwwerk; het is niet aannemelijk, zij het ook niet onmogelijk, dat de caravan gemakkelijk kan worden weggevoerd; van incidentele eendagshandel is geen sprake; de caravan was ingericht als een normale kantoorruimte; op het terrein werden circa 20 caravans te koop aangeboden. In r.o. 5.6 concludeert het Hof op grond van deze omstandigheden dat er voor [verweerder] geen reden was om er niet op te mogen vertrouwen dat het hier ging om normale handel waarbij hij geen gestolen zaken hoefde te verwachten en dat er dus geen reden was om de transactie tussen [A] en [verweerder] uit te sluiten van de bescherming van de onderhavige bepaling, enkel omdat de bewuste verkoopruimte niet duurzaam met de grond verenigd is.
15. Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van art. 3:86 lid 3 BW heeft het Hof, door aldus te oordelen, naar mijn mening geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en heeft het zijn oordeel voldoende en begrijpelijk gemotiveerd. Het middel, dat geheel berust op het uitgangspunt dat art. 3:86 lid 3 aanhef en onder a BW als beperkende voorwaarde stelt dat de bedrijfsruimte een onroerende zaak dient te zijn, faalt. Blijkens de wetsgeschiedenis is beslissend of de bedrijfsruimte naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven en vanuit een oogpunt van een normale verhandeling van zaken aan particuliere verkrijgers is gelijk te stellen met een winkel.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,