HR 26 mei 1998, NJ 1998/713.
HR, 10-12-2019, nr. 17/06084
ECLI:NL:HR:2019:1935
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
10-12-2019
- Zaaknummer
17/06084
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1935, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑12‑2019; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2017:5494, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1300
ECLI:NL:PHR:2019:1300, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑11‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1935
Uitspraak 10‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Doodslag door ander in portiek van diens woning in Amsterdam met vuurwapen in borst en hoofd te schieten, art. 287 Sr. 1. Mocht Hof acht slaan op niet ttz. in h.b. voorgehouden maar aan Hof toegezonden curriculum vitae van deskundige op gebied van bewegingsanalyse? 2. Betrouwbaarheid van door andere deskundige gehanteerde onderzoeksmethode (“ganganalyse"). HR: art. 80a RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 17/06084
Datum 10 december 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 5 december 2017, nummer 23/003633-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 december 2019.
Conclusie 12‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Doodslag door ander in portiek van diens woning in Amsterdam met vuurwapen in borst en hoofd te schieten, art. 287 Sr. 1. Mocht Hof acht slaan op niet ttz. in h.b. voorgehouden maar aan Hof toegezonden curriculum vitae van deskundige op gebied van bewegingsanalyse? 2. Betrouwbaarheid van door andere deskundige gehanteerde onderzoeksmethode (“ganganalyse"). HR: art. 80a RO.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 17/06084
Zitting 12 november 2019
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 5 december 2017 door het Gerechtshof Amsterdam wegens “doodslag”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van elf jaren. Voorts heeft het Hof beslissingen genomen met betrekking tot de inbeslaggenomen goederen en de gevangenneming van de verdachte gelast, een en ander op de wijze als in het arrest is omschreven.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Bewezenverklaring en bewijsvoering
3.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 25 juni 2012 te Amsterdam, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet voornoemde [slachtoffer] met een vuurwapen kogels in de borst (en het hoofd) geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.”
3.2.
Deze bewezenverklaring berust op de bewijsmiddelen, opgenomen in de aanvulling op het bestreden arrest, waarnaar ik kortheidshalve verwijs.
3.3.
Het bestreden arrest houdt voorts onder het hoofdje “bewijsoverwegingen” onder meer het volgende in:
“Standpunt van de verdediging
(…)
Het door de deskundige [betrokkene 1] opgestelde rapport met betrekking tot de door hem uitgevoerde bewegingsanalyse is onvoldoende toereikend om één individu aan te wijzen en kan niet worden gebruikt voor het bewijs. De camerabeelden die hij voor zijn onderzoek kreeg aangeleverd zijn van slechte kwaliteit. De bevindingen van [betrokkene 1] leveren onvoldoende overeenkomsten op om te kunnen aannemen dat de verdachte de persoon is die op de camerabeelden is te zien. De opleiding en ervaring van [betrokkene 2] , die heeft gerapporteerd over de wijze waarop [betrokkene 1] zijn onderzoek heeft verricht, zijn onvoldoende om hem als deskundige aan te merken.
(…)
Feiten en omstandigheden
Op 25 juni 2012 is het slachtoffer [slachtoffer] , na een 112-melding over het horen van diverse schoten en glasgerinkel, omstreeks 16:30 uur zwaargewond aangetroffen in een kleine hal achter de centrale toegangsdeur van zijn woning aan de [a-straat 1] te [plaats] . Er lagen glasscherven in het portiek voor de deur. [slachtoffer] lag met zijn rug tegen de deur aan en had een bebloed bovenlichaam. Hij had schotwonden in zijn hoofd en borst. Ondanks reanimatiepogingen is [slachtoffer] ten gevolge van een bijna doorschot door de borst diezelfde dag omstreeks 18:32 uur overleden.
Getuigen plaats delict
De getuige [getuige 1] heeft op 25 juni 2012 en 21 februari 2017 ten overstaan van de politie verklaringen afgelegd. De strekking van deze verklaringen is de volgende.
Op 25 juni 2012 heeft de getuige zijn auto geparkeerd op de [a-straat ] in [plaats] . Op het moment dat hij uitstapte hoorde hij twee schoten. Daarna hoorde hij nog twee à drie schoten en het geluid van brekend glas. Een paar seconden na de laatste schoten zag hij uit het portiek van de [a-straat 1] , waar hij ook de schoten vandaan had horen komen, een man rennen. De man rende linksaf de hoek om en deed met een hand iets in zijn rechterzak, nog voor hij de hoek om ging. De man rende linksaf, om het gebouw van de sportschool [A] aan de [b-straat] . De man had een licht getinte huid en droeg een witte pet met een print, een zwarte jas en een spijkerbroek. De getuige heeft op dat moment niemand anders uit het portiek van de [a-straat 1] zien komen. Hij zag een getinte man op de hoek van de straat staan. Deze had een donkerder huidskleur dan de man met de pet en dikke lippen.
Beelden sportschool [A]
Op camerabeelden van sportschool [A] van 25 juni 2012 16:24 uur is te zien dat een man met een witte pet, een zwarte jas en een spijkerbroek vanaf de [a-straat ] de trap op rent en bovenaan de trap linksaf slaat. Hieruit wordt afgeleid dat hij de [b-straat] in liep.
Het hof stelt vast dat de man die [getuige 1] heeft zien rennen en de man op de beelden van [A] een en dezelfde persoon betreft, nu het door [getuige 1] opgegeven signalement alsmede de richting waarin deze getuige de man heeft zien rennen en het tijdsverloop passen bij de beelden van sportschool [A] .
Dat [getuige 1] heeft verklaard over een witte pet met print en op de camerabeelden geen print op de pet zichtbaar is, is een detail dat niet afdoet aan het voorgaande. [getuige 1] heeft gezien dat de man, na het geluid van schoten en brekend glas, in één vloeiende beweging van het portiek naar de trap bij sportschool [A] rende.
Het hof gaat er op grond van het voorgaande van uit dat de licht getinte persoon met de witte pet, de zwarte jas en de spijkerbroek de schutter is geweest.
Het hof stelt de door de raadsman geopperde mogelijkheid dat de tweede man die [getuige 1] op straat had gezien (een man met een donkerder huidskleur en dikke lippen) de schutter is geweest terzijde.
Uit de verklaring van [getuige 1] volgt dat deze man zich op het moment van schieten niet in de onmiddellijke nabijheid van het portiek van de [a-straat 1] bevond en ook overigens is niet aannemelijk geworden dat deze persoon met het schieten te maken had.
Wie is de schutter?
De vraag die vervolgens voorligt is of de verdachte de hierboven genoemde persoon en derhalve de schutter is. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
Beelden kinderdagverblijf [B]
Op de beelden van kinderdagverblijf [B] aan de [b-straat 1] te [plaats] van 25 juni 2012 omstreeks 16:10 uur is een man te zien met een witte pet, een zwarte jas en een spijkerbroek, van de achterzijde gefilmd, die in de richting van de [c-straat] loopt.
Het hof stelt vast dat deze man dermate grote overeenkomsten vertoont met de man op de beelden van [A] en het door [getuige 1] opgegeven signalement van de schutter dat er vanuit kan worden gegaan dat de man op de beelden van [A] en [B] een en dezelfde man betreft.
Bovendien is het volgens gegevens van de openbare bron ANWB routeplanner op internet mogelijk dat de man op de beelden van [B] in het gegeven tijdsbestek de afstand van [B] naar de [a-straat 1] en vervolgens naar de sportschool lopend (deels met versnelde pas) kon afleggen.
Herkenningen
De getuige [getuige 2] heeft de verdachte herkend op de beelden van [A] en [getuige 2] en [getuige 3] hebben hem herkend op de beelden van [B] .
Getuige [getuige 2] was destijds de werkgever van de verdachte, die vrijwel dagelijks contact met hem had. Hij heeft verklaard dat hij de verdachte op de beelden van [A] herkent aan zijn manier van bewegen, zijn kleding en haardracht.
Bij het tonen van de beelden van [B] heeft [getuige 2] verklaard dat hij de verdachte herkent aan zijn manier van bewegen, met zijn hoofd een beetje naar beneden en breed met zijn armen, aan zijn billen, die een beetje gezet zijn, en aan zijn jas, die hij dag en nacht aan heeft. Volgens [getuige 2] had de verdachte een standaard outfit bestaande uit jeans, werkschoenen of gympen, een leren jack en een pet. De verdachte droeg altijd een pet. [getuige 2] heeft de verdachte gezien met een witte pet met een rond gebogen klep voorop en een stelband achterop.
Getuige [getuige 3] werkte regelmatig samen met de verdachte en heeft verklaard dat hij de verdachte op de beelden van [B] herkent aan zijn loopje en aan zijn kleding. De verdachte droeg volgens [getuige 3] , toen hij ongeveer acht weken daarvoor met hem werkte, altijd een wit petje en een (nep)leren jas. [getuige 3] heeft verklaard dat hij de jas op de beelden herkent aan de naden die op de rug lopen; een horizontale ter hoogte van zijn schouder en een verticale in het midden.
Het hof acht de herkenningen door [getuige 2] en [getuige 3] voldoende betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs. Beide getuigen kenden de verdachte goed en het hof acht de door hen beschreven kenmerken in onderlinge samenhang voldoende onderscheidend voor een herkenning. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de verdachte, gelet op de hierna volgende overwegingen met betrekking tot ganganalyse van deskundige [betrokkene 1] , een kenmerkende manier van bewegen heeft.
Op grond van de inhoud van het dossier of het verhandelde ter zitting is niet aannemelijk geworden dat de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 3] door eventuele geruchten of voorinformatie zijn beïnvloed. Het feit dat bekenden van de verdachte, het hof begrijpt dat de raadsman hier doelt op de getuigen [getuige 4] en [getuige 5] , hem niet op de camerabeelden hebben herkend, doet naar het oordeel van het hof niet af aan de bewijswaarde van de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 3] .
Het hof acht de herkenning van [betrokkene 3] onvoldoende overtuigend en zal die herkenning niet voor het bewijs gebruiken.
Ganganalyse
De Britse podiatrisch chirurg [betrokkene 1] , deskundige op het gebied van ganganalyse (forensic gait analysis), heeft de man op de beelden van [B] bestudeerd (die hij aanduidt als man X) en vergeleken met surveillance opnames, waarbij op verschillende dagen heimelijk opnamen van de lopende verdachte zijn gemaakt. [betrokkene 1] heeft op 23 december 2013 zijn rapport hierover uitgebracht, van welk rapport een vertaling in het dossier is gevoegd. [betrokkene 1] concludeert dat naar zijn overtuiging er sterk bewijs is voor de stelling dat man X en de man in de surveillance opnames (de verdachte) een en dezelfde zijn.
[betrokkene 1] heeft vastgesteld dat man X en de verdachte de volgende gemeenschappelijke bewegingskenmerken hebben: een duidelijk naar buiten draaiende linkervoet, een vroege hiellift aan het linkerbeen, een rechterarm die veel meer naar voren zwaait dan de linkerarm, een smalle gangbasis waarbij de linker voet bijna helemaal voor de rechter zwaait, een licht o-been aan de linkerkant, een zeer lichte antalgische gang aan de linkerkant heeft en een goed gebouwd postuur.
Volgens [betrokkene 1] is even belangrijk als deze gelijke eigenschappen dat hij geen verschillen ziet die tot de conclusie zouden kunnen leiden dat het hier niet om een en dezelfde persoon gaat.
[betrokkene 1] is ter terechtzitting in hoger beroep als deskundige gehoord en heeft verklaard bij de in zijn rapport weergegeven bevindingen en conclusies te blijven. Hoewel in de wetenschap met betrekking tot ganganalyse geen relevant statistisch onderzoek bekend is en aan ganganalyse niet dezelfde bewijswaarde toekomt als aan dactyloscopisch onderzoek, komt [betrokkene 1] zonder reserves tot de conclusie dat man X en de man in de surveillance opnames dezelfde persoon betreft.
Over de betrouwbaarheid en validiteit van het onderzoek van [betrokkene 1] is op 20 september 2016 gerapporteerd door [betrokkene 2] , die eveneens ter terechtzitting in hoger beroep als deskundige is gehoord. Gelet op de inhoud van het door hem aan het hof toegezonden en in het dossier gevoegde curriculum vitae merkt het hof [betrokkene 2] aan als deskundige op het gebied van bewegingsanalyse.
[betrokkene 2] acht de door [betrokkene 1] gehanteerde onderzoeksmethode en zijn bevindingen en conclusies betrouwbaar.
Het hof is van oordeel dat de conclusies en bevindingen van [betrokkene 1] zoals weergegeven in voornoemd rapport en zijn verklaring ter terechtzitting in hoger beroep bruikbaar zijn voor het bewijs. Anders dan de raadsman heeft gesteld, acht het hof niet aannemelijk dat [betrokkene 1] door voorinformatie of door het aangeleverde beeldmateriaal is beïnvloed in zijn onderzoek.
De stelling van de raadsman dat [betrokkene 1] vindt dat het beeldmateriaal van slechte kwaliteit is, berust op een verkeerde interpretatie van de verklaring van [betrokkene 1] ter terechtzitting in hoger beroep en mist dus feitelijke grondslag.
Kleding
Tijdens een doorzoeking bij [betrokkene 4] , de broer van de verdachte, zijn op een externe harde schijf foto’s aangetroffen van de verdachte van 18 januari 2009. Op die foto’s is de verdachte gekleed in een zwarte jas en een blauwe spijkerbroek en draagt hij een witte pet. De politie heeft deze kleding vergeleken met die van de man op de beelden van [A] en [B] . Zowel de pet op de beelden als de pet op de foto’s is geheel wit, open aan de achterzijde en de klep staat aan de voorzijde halfrond gebogen en schuin naar beneden. De jas op de beelden en de jas op de foto’s is zwart, heeft een korte kraag tot halverwege de nek, komt tot boven de billen, heeft epauletten met een knoopje op de schouders, een horizontale naad op de rug ter hoogte van de schouderbladen, een oplichtend detail ter hoogte van de rechterborstzak en de lengte van de mouwen is zodanig dat deze net over de hand vallen.
Deze beschrijvingen komen voor een belangrijk deel overeen met de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 3] . [getuige 2] heeft verklaard dat hij de verdachte in het weekend een witte pet met een rond gebogen klep en een stelband aan de achterzijde heeft zien dragen. [getuige 3] heeft verklaard over een horizontale naad op de rug van de jas van de verdachte.
Het hof stelt, op grond van het voorgaande vast dat het samenstel van de kledingstukken (ofwel de outfit) van de man op de beelden van [A] en [B] sterk overeenkomt met de outfit van de verdachte op genoemde foto’s. Anders dan de raadsman, is het hof van oordeel dat de combinatie van de onderdelen van de kleding van de verdachte, ook gezien de specifieke details van de jas, voldoende significant zijn en bruikbaar voor het bewijs.
Onderzoek schotresten
Het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) heeft onderzoek gedaan naar schotresten die zijn aangetroffen op de versnellingspook van de auto die enkele uren na het delict door de verdachte is bestuurd, waarna hij deze auto, een Daihatsu Cuore met het kenteken [kenteken], heeft overgedragen aan getuige [getuige 4] . De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het NFI-rapport van 15 augustus 2012, aangevuld met NFI-rapporten van 7 november 2012 en 16 maart 2017.
Uit het schotrestenonderzoek is gebleken dat de op die versnellingspook aangetroffen zogeheten categorie A-deeltjes afkomstig zijn van een schietincident. Het NFI acht de bevindingen van het onderzoek ongeveer even waarschijnlijk wanneer de A-deeltjes van de versnellingspook en de A-deeltjes die zijn aangetroffen op het schotrestenfolie van de toegangsdeur van de woning van [slachtoffer] dezelfde bron van herkomst hebben als dat deze een verschillende bron van herkomst hebben.
Voorts acht het NFI de bevindingen van het schotrestenonderzoek veel waarschijnlijker als de hypothese waar is dat de A-deeltjes op de versnellingspook zijn terecht gekomen omdat de verdachte met de auto heeft gereden nadat hij het slachtoffer heeft neergeschoten dan dat de hypothese waar is, dat de A- deeltjes op die versnellingspook zijn terecht gekomen omdat de collega (het hof begrijpt: [getuige 4] ) met de auto heeft gereden.
Het hof leidt met name uit het laatste onderzoek van het NFI af dat niet aannemelijk is dat de A-deeltjes door contaminatie via [getuige 4] op de versnellingspook terecht zijn gekomen. Uit de inhoud van het dossier of het verhandelde ter terechtzitting is evenmin een ander scenario aannemelijk geworden dat de aanwezigheid van de aangetroffen A-deeltjes kan verklaren. Het hof gaat er op grond van de NFI rapporten in onderling verband en samenhang bezien dan ook van uit dat deze A-deeltjes afkomstig zijn van de verdachte.
De verdachte heeft verklaard dat hij nooit een vuurwapen in zijn handen heeft gehad. Het hof acht deze verklaring gelet op het bovenstaande niet geloofwaardig.
Uit het NFI-onderzoek blijkt niet dat de aan een schietincident gerelateerde aanwezigheid van de A- deeltjes het onderhavige schietincident betreft, maar het hof gaat daar wel van uit. Dit gelet op het feit dat de verdachte kort nadat het delict heeft plaatsgevonden in de auto heeft gereden en niet is gebleken dat de verdachte bij een ander schietincident betrokken is geweest. Dat slechts drie A-deeltjes op de versnellingspook zijn aangetroffen laat zich verklaren door het feit dat de verdachte in de gelegenheid is geweest zijn handen (hoewel kennelijk onvoldoende) te reinigen voordat hij de auto ging besturen.
Tijdspanne looproute van de verdachte
De verdachte heeft erkend dat hij op 25 juni 2012 om 15:47 uur te zien is op de beelden van winkelfiliaal Blokker op het [d-straat 1] in [plaats] en dat ook het tijdstip juist is. Hij heeft verklaard dat hij op dat moment net uit de bus was gestapt en te voet op weg was naar zijn woning aan de [e-straat 1] in [plaats] .
Het hof acht het mogelijk dat de verdachte in de tijdspanne van 15:47 uur (tijdstip beelden Blokker) tot 16:24 uur (tijdstip beelden [A] ) eerst naar zijn huis is gelopen en daarna van zijn huis naar de woning van [slachtoffer] is gelopen. De verdachte heeft verklaard dat hij wist waar [slachtoffer] woonde omdat hij hem regelmatig voor het werk ophaalde en thuis bracht.
Volgens openbare bron, de ANWB-routeplanner op internet, is het van het [d-straat] naar de woning van de verdachte aan de [e-straat 1] ongeveer vijf minuten lopen. Daaruit volgt dat de verdachte omstreeks 15:52 uur thuis kan zijn geweest. Vanaf de [e-straat 1] is het ongeveer zes minuten lopen naar [B] aan de [b-straat 1] , zodat het eveneens mogelijk is dat de verdachte omstreeks 16:10 uur op de beelden van [B] te zien is. Vanaf [B] is het ongeveer acht minuten lopen naar de woning van [slachtoffer] aan de [a-straat 1] , zodat de verdachte omstreeks 16:18 uur bij die woning kan zijn geweest. Op grond van het dossier is niet exact vast te stellen hoe laat er is geschoten, maar [getuige 1] heeft verklaard dat hij omstreeks 16:30 uur schoten hoorde en de getuige [getuige 6] heeft verklaard dat zij even voor 16:26 uur hard geschreeuw en vervolgens schoten hoorde.
Alibi van de verdachte
Het alibi van de verdachte luidt dat hij op het moment van het schieten thuis was met zijn broer [betrokkene 4] . [betrokkene 4] heeft verklaard dat de verdachte omstreeks 15:00 uur thuis kwam, dat hij tot omstreeks 18:00 uur met de verdachte in diens woning is geweest en dat hij, [betrokkene 4] , toen naar Zaandam is gegaan.
Deze verklaring vindt geen bevestiging in objectieve concreet te verifiëren feiten of omstandigheden. Bovendien is deze verklaring strijdig met het tijdstip van 15:47 uur van de beelden van Blokker waarop de verdachte, zoals hij heeft erkend, is te zien terwijl hij op weg was naar zijn woning.
In het dossier kan ook overigens geen bevestiging worden gevonden voor de stelling dat [betrokkene 4] die dag in de woning van de verdachte was, te minder gezien de volgende wel uit het dossier blijkende omstandigheden.
Uit de historische verkeersgegevens van de huisaansluiting van [betrokkene 4] in [plaats] met telefoonnummer [telefoonnummer 1] is gebleken dat op 25 juni 2012 omstreeks 13:32 uur met dat nummer is gebeld naar het telefoonnummer [telefoonnummer 2] . Uit de opgevraagde GBA-gegevens komt naar voren dat [betrokkene 4] destijds als enige bewoner stond ingeschreven op het adres [f-straat 1] te [plaats] . Verder is uit onderzoek naar de reisbewegingen van [betrokkene 4] gebleken dat hij gebruik maakte van twee ov-chipkaarten, waarvan op 23, 24 en 25 juni 2012 geen gebruik is gemaakt. Wel zijn reisbewegingen met die kaarten gemaakt op 22 juni 2012 van [plaats] naar [plaats] en op 26 juni 2012 van [plaats] naar [plaats] .
Deze feiten en omstandigheden zijn onopgehelderd gebleven omdat noch de verdachte noch [betrokkene 4] daarover een verklaring heeft afgelegd en deze laten de mogelijkheid open dat [betrokkene 4] ten tijde van het schietincident niet in [plaats] was, maar in [plaats] .
Gelet op al het voorgaande acht het hof het door de verdachte opgegeven alibi volstrekt onaannemelijk.
Conclusie: de verdachte was de schutter
Op grond van het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, stelt het hof vast dat het de verdachte is geweest die [slachtoffer] op 25 juni 2012 in het portiek van zijn woning aan de [a-straat 1] heeft neergeschoten.
De verweren van de raadsman worden verworpen.”
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel bevat twee klachten. In de eerste plaats wordt geklaagd dat het Hof bij zijn oordeel dat [betrokkene 2] wordt aangemerkt als deskundige op het gebied van bewegingsanalyse, acht heeft geslagen op de inhoud van een niet ter terechtzitting aan de verdachte voorgehouden stuk, te weten een door [betrokkene 2] aan het Hof toegezonden curriculum vitae. In de tweede plaats wordt geklaagd dat het Hof, gelet op een door de verdediging in dit verband gevoerd verweer, ontoereikend heeft gemotiveerd waarom de door dr. [betrokkene 1] gehanteerde onderzoeksmethode betrouwbaar is en voorts waarom genoemde twee personen als deskundigen gezien moeten worden.
4.2.
Over de eerste klacht kan ik kort zijn. Het voorschrift van art. 301, vierde lid, Sv, waarop de klacht is gestoeld, heeft betrekking op stukken welke van invloed kunnen zijn op het bewijs van het tenlastegelegde, de strafbaarheid van het bewezene en van de verdachte of de oplegging van straf of maatregel.1.Het op verzoek van de voorzitter van het hof, gedaan op de terechtzitting van 17 november 2017, door de deskundige op diezelfde dag aan het Hof nagezonden2.uitgebreidere curriculum vitae3., dat door het Hof ten grondslag is gelegd aan zijn oordeel dat [betrokkene 2] als deskundige op het gebied van bewegingsanalyse kan worden aangemerkt, betreft niet een dergelijk stuk. Daartoe merk ik op dat de door [betrokkene 2] op 20 september 2016 opgemaakte rapportage ter zake de betrouwbaarheid en validiteit van het onderzoek van dr. B.E. [betrokkene 1] door het Hof niet voor het bewijs is gebezigd, maar slechts als grondslag is gebruikt voor het oordeel dat de door [betrokkene 1] toegepaste onderzoeksmethode en zijn bevindingen en conclusies betrouwbaar zijn en voor het bewijs kunnen worden gebezigd (zie onder 3.7). Reeds daarop stuit de eerste klacht van het middel af. Ten overvloede merk ik nog op dat uit de enkele mededeling van de raadsman met betrekking tot het CV van [betrokkene 2] , blijkend uit de pleitnotie zoals voorgedragen op de zitting van 21 september 2017, inhoudende “ik heb overigens zijn CV nog niet ontvangen” niet kan volgen dat de raadsman van dat stuk geen heeft kennis kunnen nemen.
4.3.
Voor de beoordeling van de tweede klacht van het middel is hetgeen door de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 21 november 2017 is aangevoerd van belang. De door de raadsman van de verdachte op genoemde terechtzitting overgelegde en in het dossier gevoegde pleitnotities houden, voor zover van belang, het volgende in:
“Conclusie gait analysis
52. Ook op dit punt is door de verdediging in eerste aanleg uitvoerig verweer gevoerd. Ik verwijs ter zake naar p. 21 - 26 van de pleitnota in eerste aanleg. Ik verzoek u dat verweer als herhaald en ingelast te beschouwen.
53. De verdediging blijft bij de stelling dat deze methode in beginsel reeds niet kan dienen tot bewijs vanwege de zeer beperkte objectiviteit van dit type onderzoek. Daaromtrent zijn in eerdergenoemde pleitnota al de nodige reserves genoemd, zoals op het gebied van beeldkwaliteit, invloed van alcohol/drugs, duur van de beelden, gedragen kleding, effect van blessures of het mogelijk opzet om anders te lopen.4.
54. Invloeden zoals lichtcondities, kijkhoeken, ondergrond, type schoenen en het al dan niet dragen van een voorwerp, maken dat herkenningspercentages in sommige studies maar 32% (en maximaal 78%) zijn (!). [betrokkene 1] maakt er in hoger beroep maximaal 80% van. Dus een maximale zekerheid van 80%. Wat is dat voor zekerheid?
55. Ik verwijs naar een aangehaald citaat uit 'Forensic Podiatry, Principles and Methods (John A. DiMaggio en W, Vernon (p. 103-117)': 'As such, gait analysis will probably never be evidence as strong as fingerprints or DNA, but may be useful if no conclusive evidence is available. On the other hand, gait analysis may be used especially when combined with photoarammetry, to exclude one or more suspects'.
Dat zei [betrokkene 1] ook ter zitting van het hof. Gang analyse is er voor om de groep van potentiële verdachten te verkleinen, 'to narrow the group of suspects'.
Een dan heb je het daarmee ook wel zo'n beetje gehad denk ik.
56. Voorzitter de wetenschap geeft ons dezelfde antwoorden als de Rechtbank in eerste aanleg deed. Hoewel ganganalyse wellicht bruikbaar zou kunnen zijn om een verdachte uit te sluiten, of, om wanneer er meerdere verdachten zijn, te kunnen bepalen wie wie is op bepaalde beelden. De ganganalyse is op de in casu gebruikte wijze niet toereikend om één individu aan te wijzen. De jongste raadsheer vroeg [betrokkene 1] of er statistische gegevens zijn waarop hetgeen [betrokkene 1] rapporteerde werd gebaseerd. Het antwoord was nee. Er werd gevraagd of de gang een zeer specifieke of zeldzame ('rare') gang was. Het antwoord was dat uit een Engels onderzoek, met Engelse participanten, zo'n 10% dergelijke afwijkingen vertoonde. Het antwoord van [betrokkene 1] had dus eigenlijk gewoon 'nee' moeten zijn. En al helemaal omdat verschillende bevolkingsgroepen, verschillend door het leven stappen. En als [betrokkene 1] als zijnde 'een oog Koning' probeert weg te komen met een mededeling 'in my head’ om het gemis aan welke statistiek dan ook recht te breien, dan ben ik er al klaar mee.
57. Ten aanzien van de heer [betrokkene 2] verzoek ik u om hem niet als deskundige aan te merken. Met alle respect, hij praat [betrokkene 1] wat na, gebruikt literatuur die niet door wetenschappelijk onderzoek wordt bevestigd, zelfs niet door [betrokkene 1] , en heeft zelf geen deugdelijke onderzoeken gedaan. Ik heb overigens zijn CV nog niet ontvangen. Iemand die bewegingswetenschappen heeft gestudeerd is daarmee nog niet meteen deskundig op een wijze zoals de wet en jurisprudentie dat eisen. Dat hij karate lessen geeft aan politiemensen maakt dat niet anders.
58. Zoals de rechtbank al aangaf is het voor een duidelijk onderscheid van belang om een vergelijking te maken tussen de gang van de man op de camerabeelden en een groter aantal personen waaronder verdachte, welk onderzoek nooit heeft plaatsgevonden (bewijsoverweging 4.12.4). Ter zake verwijs ik ook nog maar een keer naar de zaak waarin een vergelijkbaar standpunt is gehuldigd met ECLI:NL:RBNNE:2015:1785. [betrokkene 1] heeft herhaaldelijk aangegeven dat een dergelijke vergelijking zeer belangrijk is. Maar ja, 'gang analyse staat nog in de kinderschoenen' zegt [betrokkene 2] tegen het hof. [betrokkene 1] noemde het ter zitting 'work in progress'. Je zult er als verdachte maar afhankelijk van zijn zeg!
59. In zo'n onderzoek zou de onderzoeker ook niet reeds vooraf mogen weten wie van de onderzochte subjecten de verdachte is, een en ander om te voorkomen dat reeds daaruit een bias ontstaat. In het onderzoek van [betrokkene 1] in deze zaak wist de onderzoeker daarentegen vooraf al dat het onderzochte subject verdachte was van een moord en dat hij, zoals gezegd, al het vermoeden had gekregen dat die persoon door getuigen herkend zou zijn.
60. Een voorbeeld waarin duidelijk onderscheidende kenmerken wel tot een voor het bewijs relevante conclusie leidden is de recente zaak met ECLI:[J]L:GHARL:2017:9969:
'(…) dat dit looppatroon op zeven van de negen kenmerken afwijkt van het normale looppatroon, alsmede de vaststelling door de deskundige2 dat een overstrekte rechter knie en een asymmetrische lift staande op het linker been weinig voorkomt, welke twee karakteristieken verdachte in een bijzondere hoek plaatsen van de looppatronen (...)'.
61. Van dusdanige 'afwijkende' kenmerken ten opzichte van een 'normale' gang, rept [betrokkene 1] in zijn rapport bepaald niet. Hij heeft het over een voet die niet 7 graden maar 15 graden uitslaat omdat waarschijnlijk het rechtse been wat korter is dan het linkse waardoor, zo begrijp ik sprake zou zijn van soort van O-been links. Een orthopedische afwijking waar zoals hij heeft gezegd 10% van de 1500 onderzochte Engelse deelnemers last had. Nou vraag ik u?!
62. Concluderend leveren de bevindingen van [betrokkene 1] onvoldoende unieke overeenkomsten aan om aan te kunnen nemen dat [verdachte] de persoon zou zijn op de beelden van de camera bij de kinderopvang.
(…)
Conclusie
(…)
Er is geen technisch bewijs dat hem belast. De kwaliteit van camerabeelden is slecht. [betrokkene 1] betitelde ze als 'insufficiënt'. Een onderzoek op grond van gang-analyse geeft in haar resultaten niet dezelfde mate van zekerheid zoals die veelal wel wordt verkregen in onderzoeken zoals die naar dacty en DNA. Die zekerheid die [betrokkene 1] geeft is onvoldoende om als bewijs te gebruiken. De gang die [betrokkene 1] heeft menen te kunnen ontwaren is onvoldoende specifiek.”
4.4.
Hoewel de pleitnota in hoger beroep onder punt 52 een voldoende duidelijke verwijzing inhoudt naar een in eerste aanleg bij pleitnota gevoerd verweer blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 november 2017 niet dat het Hof heeft ingestemd met het verzoek van de verdediging om dit verweer als herhaald en ingelast te beschouwen.5.Het Hof behoefde daarom geen rekening te houden met hetgeen in de pleitnota in eerste aanleg op dit punt is aangevoerd. Tegen deze achtergrond zal ik de tweede klacht van het middel beoordelen.
4.5.
Over de klacht dat het Hof ontoereikend heeft gemotiveerd waarom [betrokkene 1] als deskundige kan worden aangemerkt kan ik kort zijn, nu de deskundigheid van [betrokkene 1] door de verdediging niet is betwist. Wat betreft het ontoereikend gemotiveerd zijn van de deskundigheid van [betrokkene 2] , merk ik op dat het Hof [betrokkene 2] als deskundige op het gebied van bewegingsanalyse heeft aangemerkt op basis van zijn aan het Hof toegezonden curriculum vitae, naar de inhoud waarvan ik hier kortheidshalve verwijs. In aanmerking genomen dat dit cv onder meer6.inhoudt dat [betrokkene 2] een universitaire studie bewegingswetenschappen heeft afgerond, hij zich o.a. specialiseerde in “klinische bewegingsanalyse” en de “psychologie van de motoriek”, hij als integratief bewegingstherapeut/psychomotorisch therapeut is afgestudeerd aan de Universiteit van Amsterdam, hij ALO-studenten onderrichtte in bewegingsanalyse en “ganganalyse” betrekking heeft op de manier waarop personen zich bewegen, is het oordeel van het Hof dat [betrokkene 2] als deskundige op het gebied van bewegingsanalyse kan worden aangemerkt, mede in aanmerking genomen dat het door hem opgestelde rapport en zijn ter terechtzitting afgelegde verklaringen niet voor het bewijs zijn gebezigd7., niet onbegrijpelijk en in het licht van het gevoerde verweer toereikend gemotiveerd. Daarbij merk ik nog op dat het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 april 2016 inhoudt dat de raadsman van de verdachte voor het geval het Hof het verzoek van de Advocaat-Generaal bij het Hof tot het doen horen ter terechtzitting van [betrokkene 1] als getuige-deskundige toewijst, de wens heeft uitgesproken “dat een andere deskundige op het gebied van ganganalyse, waarbij de verdediging nadrukkelijk denkt aan de bewegingsdeskundige [betrokkene 2] , de rapportage van [betrokkene 1] beoordeelt (…)”.
4.6.
Dan resteert nog de klacht dat het Hof ontoereikend heeft gemotiveerd waarom de door [betrokkene 1] gehanteerde onderzoeksmethode betrouwbaar is. Het Hof heeft geoordeeld dat de conclusies en bevindingen van [betrokkene 1] zoals weergegeven in zijn rapport van 23 december 2013 en zijn verklaring ter terechtzitting in hoger beroep - kort gezegd erop neerkomend dat er sterk bewijs is voor de stelling dat man X en de man in de surveillance opnames één en dezelfde persoon betreffen - bruikbaar zijn voor het bewijs (bewijsmiddelen 18 en 19). Het Hof heeft daarbij de door de verdediging geopperde bezwaren van het in de wetenschap met betrekking tot ganganalyse niet bekend zijn van relevant statistisch onderzoek en aan ganganalyse niet dezelfde bewijswaarde toekomt als aan dactyloscopisch onderzoek onder ogen gezien, maar de door [betrokkene 1] gehanteerde onderzoeksmethode en zijn bevindingen en conclusies toch betrouwbaar geacht, omdat de betrouwbaarheid en validiteit van het onderzoek van [betrokkene 1] door [betrokkene 2] , deskundige op het gebied van bewegingsanalyse, zijn onderzocht en [betrokkene 2] deze methode en bevindingen/conclusies in zijn rapport van 20 september 2016 betrouwbaar heeft geacht. Deze overweging vormt een voldoende weerlegging van het op dit punt door de verdediging gevoerde verweer.
4.7.
Ten overvloede merk ik nog op dat uit de bewijsoverweging van het Hof, zoals weergegeven onder 3.3, kan worden afgeleid dat het Hof de gewraakte “ganganalyse” door [betrokkene 1] - evenals de outfit van de verdachte op foto’s aangetroffen op zijn harde schijf - heeft gebruikt ter ondersteuning van de betrouwbaarheid van de herkenningen van de verdachte door getuigen [getuige 2] en [getuige 3] . Immers, het Hof overweegt in dat verband dat de door deze getuigen beschreven kenmerken (kleding en manier van bewegen) in onderlinge samenhang voldoende onderscheidend voor een herkenning zijn, daarbij in aanmerking nemend dat de verdachte “gelet op de hierna volgende overwegingen met betrekking tot ganganalyse van deskundige [betrokkene 1] , een kenmerkende manier van bewegen heeft.” Naast deze herkenningen wordt het daderschap van de verdachte blijkens de bewijsoverweging gestoeld op NFI-rapporten waaruit het Hof afleidt dat de op de versnellingspook van de enkele uren na het delict door de verdachte bestuurde auto aanwezige “A-deeltjes” (schotresten) afkomstig zijn van de verdachte, het tijdpad van de door de verdachte in de middag van 25 juni 2012 afgelegde looproute toelaat dat de verdachte omstreeks 16:18 uur bij de woning van [slachtoffer] kan zijn geweest en de verdachte naar het oordeel van het Hof een volstrekt onaannemelijk alibi heeft opgegeven. Het oordeel van het Hof dat het de verdachte is geweest die [slachtoffer] op 25 juni 2012 in het portiek van zijn woning aan de [a-straat 1] heeft neergeschoten berust zo bezien niet louter of in beslissende mate op de conclusies en bevindingen van deskundige [betrokkene 1] .8.
4.8.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
5. Het tweede middel
5.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM in de cassatiefase is overschreden aangezien de stukken van het geding niet tijdig naar de griffie van de Hoge Raad zijn verzonden.
5.2.
Namens de verdachte is op 7 december 2017 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 22 januari 2019 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dit betekent dat de inzendtermijn van acht9.maanden met iets meer dan 5 maanden is overschreden. Een voortvarende behandeling die de overschrijding van de inzendtermijn zou kunnen compenseren, behoort niet meer tot de mogelijkheden. Desondanks ben ik van oordeel dat de verdachte onvoldoende belang heeft bij het middel. Naast het middel betreffende de redelijke termijn is namelijk slechts een middel voorgesteld dat aan de toepassing van art. 80a RO niet in de weg staat. Uit bestendige rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat in die situatie een verrekening van de redelijke termijn achterwege blijft en dat het cassatieberoep op de voet van art. 80a RO niet-ontvankelijk verklaard kan worden.
5.3.
Voor hetgeen overigens in de toelichting op het middel wordt gesteld verwijs ik naar mijn conclusie van 1 november 2019, ECLI:NL:PHR:2019:951 onder 5.2-8.8.10.
6. Het standpunt is dat de verdachte niet-ontvankelijk wordt verklaard in het cassatieberoep op de voet van artikel 80a RO omdat het eerste middel klaarblijkelijk niet tot cassatie kan leiden en de verdachte bij het tweede middel onvoldoende belang heeft.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑11‑2019
Per e-mail d.d. 17 november 2017 14:33 uur. Overigens zit eenzelfde curriculum vitae bij de gedingstukkenin eerste aanleg (mapje “desk. rapportage”).
In het door [betrokkene 2] opgemaakte rapport is een beknopt cv opgenomen.
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 november 2017 is ter aanvulling op dit puntvermeld: “cliënt was van de ladder getrapt. Ik kan mij voorstellen dat hij daarna niet dezelfde gang had als normaal.”
Vgl. HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1340.
Uit het beknopte CV in het rapport van [betrokkene 2] d.d. 20 september 2016 volgt ook nog dat [betrokkene 2] als deskundige isopgenomen in het register van de LDM (Landelijke Deskundigheidsmakelaar), dat zich richt op het bemiddelen vanexterne deskundigen voor (opsporings)onderzoeken en ondersteuning verleend aan de politie, KoninklijkeMarechaussee, rechterlijke macht en bijzondere opsporingsdiensten.
Vgl. HR 27 januari 1998, NJ 1998/404 (orthopedisch schoenmaker).
Vgl. PHR 2 juli 2019, ECLI:PHR:2019:686 (HR 8 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1556; 81 RO).
In het bestreden arrest van 5 december 2017 is de gevangenneming van de verdachte bevolen. Uit de cassatieakteblijkt niet dat de verdachte zich ten tijde van het instellen van het beroep reeds in preventieve hechtenis bevond.Voor een verdergaand onderzoek is in deze geen plaats.
Vgl. ook de daarop gevolgde uitspraak van de Hoge Raad van 29 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1635 (80a RO).