Hof Arnhem-Leeuwarden, 18-04-2023, nr. BK-ARN 22/00651
ECLI:NL:GHARL:2023:3362
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
18-04-2023
- Zaaknummer
BK-ARN 22/00651
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2023:3362, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 18‑04‑2023; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2022:480, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:1247
- Vindplaatsen
NLF 2023/0997
Sdu Nieuws Belastingzaken 2023/397
Uitspraak 18‑04‑2023
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Boekwinst verkoop grond. Landbouwvrijstelling.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 22/00651
uitspraakdatum: 18 april 2023
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 24 februari 2022, nummer LEE 21/501, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Maastricht (hierna: de Inspecteur).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 441.550 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.129. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 9.059.
1.2
De Inspecteur heeft op de voet van artikel 9.6, derde lid, van de Wet IB 2001 afwijzend beslist op het verzoek van belanghebbende van 17 december 2020 om ambtshalve vermindering van de hiervoor – onder 1.1 – bedoelde aanslag.
1.3
Belanghebbende heeft tegen de hiervoor – onder 1.2 – vermelde afwijzende beslissing van de Inspecteur bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is op verzoek van belanghebbende en met instemming van de Inspecteur doorgestuurd naar de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) als rechtstreeks beroep in de zin van artikel 7.1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 24 februari 2022 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2023 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, haar echtgenoot [de echtgenoot] , mr. A. Verduijn RB, als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [naam1] , alsmede [naam2] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam3] . Ter zitting is de zaak met toestemming van partijen gezamenlijk en gelijktijdig behandeld met de zaak van [de echtgenoot] met nummer 22/00650.
1.6
De gemachtigde van belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota aan het Hof gestuurd, welke geacht wordt ter zitting te zijn voorgelezen.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Feiten
2.1
Belanghebbende is geboren [in] 1950 en is in gemeenschap van goederen gehuwd met [de echtgenoot] , geboren [in] 1950.
2.2
Belanghebbende en haar echtgenoot zijn per 1 mei 2010 de vennootschap onder firma “ [naam4] V.O.F.” aangegaan (hierna: de VOF). De activiteiten van de VOF bestonden uit het exploiteren van een akkerbouwonderneming. De betreffende akkerbouwonderneming werd vóór 1 mei 2010 door belanghebbendes echtgenoot gedreven in de vorm van een eenmanszaak. Belanghebbende en haar echtgenoot zijn beiden voor 50% gerechtigd tot de winst van de VOF.
2.3
De activiteiten van de VOF zijn per 30 april 2015 gestaakt.
2.4
Op 3 december 1999 heeft belanghebbendes echtgenoot in het kader van zijn eenmanszaak twee kavels cultuurgrond ter grootte van 44.04.40 ha aangekocht van de Staat der Nederlanden voor een bedrag van fl. 1.849.800 (€ 839.402). Hij heeft de gronden aangekocht als voormalig pachter. Bij de aankoop is een pachtersvoordeel van fl. 2.114.200 (€ 959.382) ontstaan.
2.5
Direct na aankoop van de grond heeft belanghebbendes echtgenoot op 3 december 1999 voor een bedrag van fl. 1.765.848 (€ 801.307) 42.04.40 ha grond (hierna: de grond) bij notariële akte van levering overgedragen aan [naam5] N.V. (thans [naam6] N.V. (hierna: [naam6] )), onder gelijktijdige vestiging van een tijdelijk erfpachtrecht ten gunste van hemzelf voor de duur van 40 jaar.
2.6
In de erfpachtovereenkomst, die onderdeel vormt van de hiervoor onder – 2.5 - vermelde leveringsakte, is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen over de canon:
“Canon betalingstermijn
Artikel 2
De door de erfpachter aan de grondeigenaar verschuldigde (aanvangs)canon bedraagt tweeënvijftigduizend tweeënnegentig gulden (f 52.092,00) per jaar, te voldoen bij vooruitbetaling in twee gelijke halfjaarlijkse termijnen telkens voor één mei en één november van ieder jaar. De eerste canonbetaling ter grootte van eenentwintigduizend tweehonderdvijfenzestig gulden en achtentwintig cent (f 21.265,28) is bij de ondertekening van deze akte aan-- de grondeigenaar voldaan, waarvoor kwijting bij deze.
Aanpassing jaarcanon
Artikel 3
l.a. De canon zal jaarlijks worden aangepast.
De jaarcanon zal elk jaar per een november worden herzien, voor het eerst op een november tweeduizend, overeenkomstig de wijziging van de consumentenprijsindexwerknemers laag, gepubliceerd door het CBS. Hiertoe zal de jaarcanon voorafgaande aan de herziening worden vermenigvuldigd met een breuk, waarvan de teller wordt gevormd door de CPI gepubliceerd over de maand augustus, voorafgaande aan de periode, waarvoor de nieuwe canon wordt vastgesteld en de noemer gelijk is aan de gepubliceerde CPI over de maand augustus van het jaar daarvoor.”
2.7
In de erfpachtovereenkomst is het volgende opgenomen over het terugkopen van de bloot eigendom door de erfpachter:
“Artikel 23
1. Na ommekomst van de erfpachttermijn heeft de erfpachter het recht de erfpachtzaak terug te kopen. De koopsom van de erfpachtzaak wordt bepaald door de canon, welke per jaar verschuldigd zou zijn na de herziening per de datum waarop de erfpachter gebruik maakt van het recht van terugkoop, te vermenigvuldigen met een factor, waarvan de teller bestaat uit honderd (100) en de noemer gevormd wordt door het canonpercentage ad twee en vijfennegentig honderdste procent (2,95 %). Indien de dan berekende koopprijs de waarde overtreft van het registergoed, vrij van gebruiksrecht onder enige titel, dan wordt de koopprijs vastgesteld op deze vrije waarde. De kosten van overdracht en levering van deze terugkoop, waaronder overdrachtsbe1astingen notariskosten en kadastraal recht zijn voor rekening van de kopende partij.
Indien de erfpachter van dit recht van terugkoop gebruik wenst te maken dient hij dit uiterlijk vier maanden voor het einde van de erfpachttermijn schriftelijk, middels aangetekend schrijven, aan de grondeigenaar kenbaar te maken.
2. De erfpachter heeft gedurende het tijdvak van drie december tweeduizendveertien tot en met drie december tweeduizendvijftien een tussentijds kooprecht van de erfpachtzaak. De koopsom van de erfpachtzaak zal alsdan worden bepaald door de canon, welke in voormeld tijdvak verschuldigd is na indexering, te vermenigvuldigen met een factor, waarvan de teller bestaat uit honderd (100) en de noemer gevormd wordt door het canonpercentage ad twee en vijfennegentig honderdste procent (2,95 %), en vervolgens de uitkomst hiervan te verhogen met een percentage van twintig procent (20 %).
3. De kosten van overdracht en levering van de lid 1 of lid 2 bedoelde terugkoop, waaronder overdrachtsbelasting, notariskosten en kadastraal recht, zijn voor rekening van de kopende partij.”
2.8
Belanghebbendes echtgenoot heeft de vervreemding van de grond in de fiscale jaarrekening van zijn onderneming verwerkt in overeenstemming met het arrest van de Hoge Raad van 10 april 1996 (HR 10 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:BI5514; hierna: Fagoed- arrest). Hierbij is de volledige eigendom van de grond tegen de oorspronkelijke boekwaarde op de balans blijven staan. De van [naam6] ontvangen koopsom is als (geïndexeerde) geldlening opgenomen op de passiefzijde van de balans. Dit betrof een bedrag van € 801.307 bij het aangaan van deze financiering.
2.9
Op 16 januari 2015 heeft belanghebbendes echtgenoot namens de VOF gebruik gemaakt van het tussentijdse terugkooprecht zoals vermeld in artikel 23, tweede lid, van de hiervoor – onder 2.6 en 2.7 – aangehaalde erfpachtovereenkomst. De koopsom van de grond bedroeg € 1.313.095, te weten € 31.231,44 per hectare.
2.10
Op het moment van terugkoop stond de geïndexeerde geldlening voor een bedrag van € 1.043.237 op de balans van de VOF. Een bedrag van € 241.930 (€ 1.043.237 - € 801.307) is bij de VOF ten laste van het resultaat gebracht in de periode tussen verkoop en terugkoop van de grond.
2.11
Eveneens op 16 januari 2015 heeft de VOF de volledige eigendom van de grond verkocht aan een derde voor een bedrag van € 3.334.870,56.
2.12
De grond werd tot aan de overdracht op 16 januari 2015 door belanghebbende geëxploiteerd in het kader van het landbouwbedrijf.
2.13
In de jaarrekening 2014/2015 van de VOF is ter zake van de hiervoor vermelde transacties een boekwinst opgenomen van € 773.435, waarvan € 3.283 betrekking heeft op het erf en € 770.152 op de grond. Deze boekwinst is als volgt berekend.
Verkoopprijs | € 3.334.871 |
Af: courtage | - € 61.968 |
Af: boekwaarde inclusief aankoopkosten | - € 2.232.087 |
Boekwinst | € 1.040.816 |
Saldo geïndexeerde lening | € 1.043.237 |
Af: aflossing lening/koopsom [naam6] | - € 1.313.095 |
Af: notariskosten | - € 806 |
Verschil | - € 270.664 |
Netto resultaat | € 770.152 |
2.14
Het hiervoor - onder 2.13 - vermelde verschil van € 270.664 bestaat uit € 806 notariskosten, een correctie ten bedrage van € 51.009 omdat de lening in de voorafgaande jaren onvoldoende was geïndexeerd en een bedrag van € 218.849 voor de contractuele verhoging van de koopsom met 20%.
2.15
In het boekjaar 2010/2011 heeft een partiële herwaardering plaatsgevonden. Deze is als gevolg van een glijclausule in het boekjaar 2014/2015 teruggedraaid, waardoor de belastbare winst in 2015 verhoogd dient te worden met een bedrag van € 14.827. Hierbij is reeds rekening gehouden met de MKB-winstvrijstelling.
2.16
Belanghebbende heeft op 8 juni 2017 aangifte IB/PVV 2015 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 211.630 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.129.
2.17
Met dagtekening 10 april 2018 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een aanslag IB/PVV 2015 opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 441.550 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.129. Tegelijk met dit besluit heeft de Inspecteur bij beschikking een bedrag van € 9.059 aan belastingrente in rekening gebracht.
2.18
In de hiervoor - onder 2.17 - vermelde aanslag IB/PVV 2015 is de Inspecteur als volgt van de door belanghebbende ingediende aangifte afgeweken:
Correctie landbouwvrijstelling: pachtersvoordeel | € 4.880 |
Correctie landbouwvrijstelling: indexatie lening | € 241.930 |
Correctie boekwaarde: boeterente | € 270.664 |
Correctie pro-rata verkoopkosten landbouwvrijstelling | € 17.238 |
Totaal | € 534.712 |
50% aandeel belanghebbende | € 267.356 |
Meer mkb-winstvrijstelling | - € 37.429 |
Uiteindelijke correctie | € 229.920 |
Reeds aangegeven inkomen uit werk en woning | € 211.630 |
Correctie | € 229.920 |
Nieuw belastbaar inkomen uit werk en woning | € 441.550 |
2.19
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2015.
2.20
De Inspecteur heeft de aanslag bij uitspraak op bezwaar van 6 maart 2020 verminderd. De aanslag IB/PVV 2015 van belanghebbende is verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 439.805 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.129. De beschikking belastingrente is daarbij vastgesteld op een bedrag van € 8.991.
2.21
De hiervoor - onder 2.20 - opgenomen verminderingen komen voort uit een vermindering van de correctie van de pro-rata verkoopkosten landbouwvrijstelling van € 17.238 naar € 13.361. Het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende is daarbij door de Inspecteur als volgt berekend:
Correctie landbouwvrijstelling: pachtersvoordeel | € 4.880 |
Correctie landbouwvrijstelling: indexatie lening | € 241.930 |
Correctie boekwaarde: boeterente | € 270.664 |
Correctie pro-rata verkoopkosten landbouwvrijstelling | € 13.361 |
Totaal | € 530.745 |
50% aandeel belanghebbende | € 265.372 |
Meer mkb-winstvrijstelling | - € 37.191 |
Uiteindelijke correctie | € 228.175 |
Reeds aangegeven inkomen uit werk en woning eiseres | € 211.630 |
Correctie | € 228.175 |
Nieuw belastbaar inkomen uit werk en woning eiseres | € 439.805 |
2.22
In de uitspraak op bezwaar is de landbouwvrijstelling door de Inspecteur als volgt berekend:
“Opbrengst verkoop grond | € 3.334.870 | |
Boekwaarde | € 2.224.411 | |
Af: herwaardering 2010/2011 | - € 1.385.008 | |
€ 839.403 | ||
Bruto boekwinst | € 2.495.467 | |
Waarvan belast: | ||
Pachtersvoordeel | € 959.369 | |
Indexatie lening [naam6] | € 241.930 | |
20% [naam6] | € 270.664 | |
Bruto belaste boekwinst | - € 1.471.963 | |
Bruto vrijgesteld | € 1.023.504 | |
Pro rata kosten toerekening | ||
€ 1.023.504 / € 2.495.467 * € 79.509 | - € 32.610 | |
Netto vrijgesteld | € 990.894 | |
Bruto belaste boekwinst | € 1.471.963 | |
Pro rata kosten toerekening | ||
€ 1.471.963 / € 2.495.467 * € 79.509 | - € 46.898 | |
Netto belaste boekwinst | € 1.425.065 | |
Betaling 20% aan [naam6] | - € 270.664 | |
Resteert netto winst | € 1.154.401” |
2.23
Belanghebbende heeft per brief van 17 december 2020 verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2015. De Inspecteur heeft dat verzoek bij beschikking van 4 januari 2021 afgewezen.
2.24
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de hiervoor – onder 2.23 – bedoelde beslissing van de Inspecteur. Belanghebbende heeft in haar bezwaarschrift verzocht om deze door te sturen naar de Rechtbank als rechtstreeks beroep in de zin van artikel 7:1a van de Awb. De Inspecteur heeft hiermee per brief van 3 februari 2021 ingestemd.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In geschil is of de Inspecteur het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende in 2015 op de juiste hoogte heeft vastgesteld. Meer specifiek verschillen partijen van mening over welk deel van het voordeel dat belanghebbende heeft gerealiseerd bij de terugkoop en doorverkoop van de grond behoort tot de belastbare winst. Het geschil spitst zich toe op twee elementen, te weten op de ophoging (€ 241.930 en € 51.009) van de - fictief als geldlening aangemerkte - van [naam6] ontvangen koopsom en de contractuele verhoging van 20% bij terugkoop (€ 218.849 en € 806). De Inspecteur rekent deze bedragen tot de (niet vrijgestelde) belastbare winst, terwijl belanghebbende en zijn echtgenote ieder de helft van deze bedragen in mindering brengen op de belastbare winst.
3.2
Belanghebbende beantwoordt de vraag of de Inspecteur het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende in 2015 op de juiste hoogte heeft vastgesteld ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de bestreden aanslag tot een opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 226.457 en dienovereenkomstige vermindering van de bestreden beschikking belastingrente.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.5
Niet in geschil is dat als het Hof concludeert dat, als het gelijk is aan belanghebbende, het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende voor 2015 dient te worden verminderd naar € 226.457. Verder hebben partijen om praktische redenen ter zitting van de Rechtbank en van het Hof ermee ingestemd om de notariskosten van € 806 fiscaal op dezelfde wijze te behandelen als de verhoging van de koopsom met 20%, waardoor deze niet € 218.849, maar € 219.655 bedraagt. Ook is niet in geschil dat als het Hof oordeelt dat de Inspecteur de landbouwvrijstelling correct heeft toegepast, de Inspecteur het belastbare inkomen uit werk en woning voor het jaar 2015 in de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering op de juiste hoogte heeft vastgesteld. Ten slotte is het belastbare inkomen uit sparen en beleggen niet in geschil.
4. Beoordeling van het geschil
4.1
Partijen houdt verdeeld de berekening van de omvang van de landbouwvrijstelling tot op de hiervoor – onder 3.1 – bedoelde bedragen.
4.2
Op grond van het bepaalde in artikel 3.12, eerste lid, van de Wet IB 2001 behoren tot de winst niet voordelen uit landbouwbedrijf ter zake van waardeveranderingen van gronden – daaronder begrepen de ondergrond van gebouwen – voor zover de waardeverandering van de grond is toe te rekenen aan de ontwikkeling van de waarde in het economische verkeer bij voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van een landbouwbedrijf, en niet is ontstaan in de uitoefening van het bedrijf.
4.3
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende een landbouwbedrijf exploiteerde en dat (het erfpachtrecht op) de gereleveerde grond tot het bedrijfsvermogen behoorde. Ook is tussen partijen niet in geschil dat de waardestijging van de grond is toe te rekenen aan de ontwikkeling van de waarde in het economische verkeer bij voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van een landbouwbedrijf en dat de waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming (WEVAB) gelijk is aan de verkoopprijs van de grond op 16 januari 2015, te weten (afgerond) € 3.334.871. In wezen houdt partijen in het onderhavige geval uitsluitend verdeeld of de bedragen ter grootte van de in het verleden toegepaste indexaties van de geldlening (€ 241.930 en € 51.009) en de contractuele verhoging van 20% bij de tussentijdse terugkoop van de gronde ten bedrage van € 219.655 een waardeverandering van de verkochte grond representeren die belanghebbende aangaat.
4.4
Belanghebbende heeft gesteld dat daarvan sprake is. Op belanghebbende, die de toepassing van de landbouwvrijstelling verzoekt, rust, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur, de last aannemelijk te maken dat de hiervoor – onder 4.3 – bedoelde bedragen als waardeverandering van de verkochte grond zijn aan te merken. Belanghebbende stelt in dat kader dat de hiervoor – onder 4.3 – bedoelde bedragen moeten worden aangemerkt als financieringskosten en derhalve geen vergoeding vormen voor de terugkoop van de grond van [naam6] . Daarbij beroept belanghebbende zich op het Fagoed-arrest (HR 10 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:BI5514).
4.5
In het Fagoed-arrest heeft de Hoge Raad overwogen (r.o. 3.7):
“Opmerking verdient evenwel dat de Inspecteur zich voor het Hof primair op het standpunt heeft gesteld dat de overeenkomst tussen belanghebbende en A BV aldus dient te worden uitgelegd, dat hetgeen aan belanghebbende is opgekomen als koopsom voor het bouwland, dient te worden aangemerkt als een - geïndexeerde - geldlening te zijnen laste, en dat de economische eigendom van het land bij belanghebbende bleef berusten. Belanghebbende heeft zich daartegenover op het standpunt gesteld dat overeenkomstig de omschrijving van de rechtshandelingen in de overeenkomst de eigendom van het land aan A BV is afgestaan, onder voorbehoud van een recht van erfpacht en met vestiging van een terugkooprecht, en dat geen grond bestaat om de wederzijdse verbintenissen voor de jaarlijkse winstberekening anders te duiden.
Het Hof heeft de stelling van de Inspecteur dat de economische eigendom van de landerijen bij belanghebbende bleef berusten, verworpen op grond van de overweging dat de waardeveranderingen van het bouwland na 18 mei 1988, gelet op de wijze waarop in geval van terugkoop de prijs wordt vastgesteld, bepaald niet alleen de erfpachter aangaan.
Deze overweging is op zichzelf bezien juist. Dit neemt echter niet weg dat het economische belang bij het land voor een groot deel bij belanghebbende bleef berusten. Immers, indien ervan wordt uitgegaan, gelijk het Hof heeft gedaan, dat het terugkooprecht zijn waarde zal behouden, moet worden aangenomen dat het land te gelegener tijd in het vermogen van belanghebbendes onderneming zal terugkeren, tegen betaling van het bedrag dat hij in 1988 heeft ontvangen, nadat daarop de overeengekomen indexering is toegepast. De aldus ontstane situatie komt zozeer overeen met die waarin een geïndexeerde geldlening zou zijn aangegaan, dat belanghebbende niet in strijd zou handelen met goed koopmansgebruik, indien hij bij de berekening van de jaarlijkse winst het land zonder verandering van de boekwaarde in de fiscale balans zou opnemen, het door hem ontvangen bedrag van f 281 000, vermeerderd met de te zijnen laste gebrachte kosten ten bedrage van f 9000, derhalve in totaal f 290 000 als een geldlening zou aanmerken, en jaarlijks de uit de indexering voortvloeiende wijziging van dit bedrag in aanmerking zou nemen.”.
4.6
Naar het oordeel van het Hof, valt uit het Fagoed-arrest af te leiden dat goed koopmansgebruik voor de jaarwinstbepaling toestaat dat het ter zake van de overdracht van de bloot eigendom ontvangen bedrag, vermeerderd met de te zijnen laste gebrachte kosten, als een geldlening wordt behandeld en dat jaarlijks de uit de indexering voortvloeiende wijziging van dit bedrag ten laste van de fiscale jaarwinst in aanmerking genomen mag worden. Voor de totaalwinstbepaling, en derhalve ook voor de toepassing van de landbouwvrijstelling, blijft evenwel bepalend of de economische eigendom van de grond al dan niet bij belanghebbende is blijven berusten. Bepalend voor de toepassing van de landbouwvrijstelling is immers niet de wijze waarop de landbouwgrond op de – jaarwinstbepalende – balans van belanghebbende is geactiveerd, doch de wijze waarop die grond feitelijk wordt geëxploiteerd. Zoals door de Hoge Raad reeds is beslist in zijn arrest van 8 april 1964, ECLI:NL:HR:1964:AX7645, is het in overeenstemming met de strekking van de landbouwvrijstelling deze vrijstelling toe te passen ten aanzien van de waardeverandering van in erfpacht uitgegeven gronden, waarop door de erfpachter een landbouwbedrijf wordt uitgeoefend, voor zover de waardeverandering haar invloed doet gelden op de waarde van zijn zakelijk recht (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 20 mei 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:4218). Bepalend is derhalve tot welke hoogte de waardeverandering van de grond in het vermogen van belanghebbende tot uiting komt. Uit het arrest van de Hoge Raad van 4 februari 1970, ECLI:NL:HR:1970:AX5236, volgt dat het in overeenstemming is met de strekking van de landbouwvrijstelling deze mede toe te passen op de waardevermeerdering van gronden voor zover deze door middel van het recht van wederinkoop tegen een vooraf vastgestelde prijs tot uiting komt in het vermogen van de belastingplichtige.
4.7
Het vorenoverwogene impliceert dat de landbouwvrijstelling niet van toepassing is bij de verkoop van de grond gerealiseerde boekwinst voor zover deze door middel van het recht van wederinkoop tegen een vooraf vastgestelde prijs niet tot uiting komt in het vermogen van belanghebbende, maar in het vermogen van [naam6] . Anders dan belanghebbende betoogt, is, naar het oordeel van het Hof, juridisch sprake van een erfpachtrecht en een recht van wederinkoop en niet van een geldlening. Dat in het kader van de jaarwinstbepaling de aldus ontstane situatie zozeer overeenkomt met die waarin een geïndexeerde geldlening zou zijn aangegaan, dat belanghebbende niet in strijd handelt met goed koopmansgebruik, als zij de grond zonder verandering van de boekwaarde in de fiscale balans opneemt en het bij de verkoop aan (de rechtsvoorganger van) [naam6] ontvangen bedrag, vermeerderd met de kosten, als een geldlening aanmerkt, doet daaraan niet af. Uit de hiervoor – onder 2.7 tot en met 2.11 – vastgestelde feiten valt, naar het oordeel van het Hof, geen andere conclusie te trekken dan dat de hiervoor – onder 4.3 – bedoelde bedragen door belanghebbende aan [naam6] zijn betaald ter zake van de terugkoop van (de bloot eigendom van) de grond. In zoverre komt de waardestijging van de grond dan ook niet tot uiting in het vermogen van belanghebbende, maar in het vermogen van [naam6] (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 12 oktober 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9553 en de conclusie van A-G Niessen van 2 augustus 2022, ECLI:NL:PHR:2022:732).
4.8
Indien en voor zover belanghebbende bepleit dat zij niettemin als niet-juridisch eigenaar van de landbouwgrond het gehele economische belang bij de betreffende grond heeft behouden, volgt het Hof belanghebbende daarin niet. De Hoge Raad oordeelde in het Fagoed-arrest immers uitdrukkelijk dat de overweging van het hof aldaar, dat de stelling dat de economische eigendom van de gronden bij die belanghebbende was blijven berusten diende te worden verworpen, nu de waardeveranderingen bepaald niet alleen die belanghebbende aangingen, op zichzelf bezien juist was. Gezien de bepaling van de hoogte van de (mogelijke) terugkoopsom in artikel 23 van de akte van 3 december 1999, heeft belanghebbende in de onderhavige situatie niet het volledige belang bij de waardeontwikkeling van de grond behouden, nu de vrije waarde van die grond ten tijde van de terugkoop een bodemwaarde voor de hoogte van de terugkoopsom vormt, en het risico van een waardedaling in zoverre het vermogen van de grondeigenaar raakt.
4.9
Indien en voor zover belanghebbende bepleit dat haar echtgenoot een koopoptie op de gronden heeft verkregen, uit te oefenen na ommekomst van de erfpachtperiode, heeft het volgende te gelden. Het recht van terugkoop na ommekomst van de erfpachtperiode is te kwalificeren als een koopoptie. De uitoefenprijs van de optie is gelijk aan het bedrag dat in 1999 is ontvangen, nadat daarop de overeengekomen indexering was toegepast dan wel de lagere vrije waarde van de gronden, zodat de echtgenoot van belanghebbende afhankelijk van de waardeontwikkeling van de grond in de tijd per saldo slechts een kans op voordeel bij de optie heeft. Dat kan belanghebbende evenwel in het onderhavige geval niet baten. Op 16 januari 2015 is de grond, die op 3 december 1999 door belanghebbende was verkocht en waarop belanghebbende een erfpachtrecht had gevestigd, immers verkocht aan een derde, zodat belanghebbende daarna uit hoofde van die koopoptie geen voordeel meer kan realiseren (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 20 mei 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:4218). De contractuele mogelijkheid om tussentijds van [naam6] terug te kopen tegen de overeengekomen koopprijs, waarvan de hiervoor – onder 4.3 – bedoelde bedragen deel uitmaken, leidt er nu juist niet toe dat belanghebbende in zoverre een belang bij de waardeontwikkeling van de gronden heeft behouden.
4.10
Gelet op het voorgaande heeft de Inspecteur de onder 4.3 genoemde bedragen terecht tot de niet vrijgestelde winst gerekend.
4.11
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. G.B.A. Brummer en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 april 2023
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma) (P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 19 april 2023
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.