Hof Arnhem-Leeuwarden, 20-05-2014, nr. 13/00037
ECLI:NL:GHARL:2014:4218, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
20-05-2014
- Zaaknummer
13/00037
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2014:4218, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 20‑05‑2014; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBARN:2012:BY5754, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2014/16.1
NTFR 2014/2010 met annotatie van Mr. H. Roerdink
Uitspraak 20‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Landbouwvrijstelling.tijdens erfpachtperiode. Verhouding jaarwinstbepaling en totaalwinst. Toepassing Fagoed-arrest.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
Nummer 13/00037
uitspraakdatum: 20 mei 2014
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Zwolle (hierna: de Inspecteur)
en het incidentele hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 11 december 2012, nummer AWB 12/956,
in het geding tussen de Inspecteur en belanghebbende
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.772 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 763. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 356.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 11 december 2012 gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.947 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 763 en de in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.
1.4
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft in haar verweerschrift incidenteel hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft het incidentele hoger beroep van belanghebbende beantwoord.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2013 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. [A], als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door mr. [B] en [C], alsmede [D] namens de Inspecteur, bijgestaan door [E] en mr. [F].
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende drijft in maatschapsverband samen met haar twee zonen een melkveehouderij. De echtgenoot van belanghebbende maakte tot zijn overlijden op 10 maart 2002 eveneens deel uit van de maatschap. Zijn aandeel in het vermogen van de maatschap en in het buitenvennootschappelijk vermogen is met toepassing van artikel 3.62 van de Wet IB 2001 doorgeschoven naar belanghebbende.
2.2
Bij akte van levering en uitgifte in erfpacht van 23 maart 2000 heeft belanghebbende samen met haar echtgenoot aan [G] NV (hierna: [G]) 7.75.30 hectare landbouwgrond in eigendom overgedragen, onder voorbehoud van een recht van erfpacht op die grond voor de duur van 26 jaar. De koopsom bedroeg ƒ 40.500 (€ 18.400) per hectare, in totaal ƒ 313.996,50. Dat was 70% van de vrije waarde van de volle eigendom, vrij van gebruiksrecht onder enige titel. De erfpachtcanon bedroeg ƒ 9.704,25 per jaar en werd jaarlijks geïndexeerd.
2.3
De akte van 23 maart 2000 bepaalt – voor zover hier van belang – onder meer:
“(…)
Artikel 8
1. (…)
2. Slechts na voorafgaande schriftelijk toestemming van de grondeigenaar – aan welke toestemming voorwaarden kunnen worden verbonden – is het de erfpachter toegestaan:
a. het erfpachtrecht of enig deel daarvan te vervreemden, onverminderd het hierna lid 7 van dit artikel vermelde voorkeursrecht tot koop voor grondeigenaar (…)
(…)
7. Ten einde de grondeigenaar de gelegenheid te bieden zijn landbouwbedrijf in zijn totaliteit bij elkaar te houden, verleent de erfpachter aan de grondeigenaar een voorkeursrecht tot koop van het onderhavige erfpachtrecht, (…)
Indien de grondeigenaar van zijn voorkeursrecht gebruik wil maken, wordt de koopsom in onderling overleg tussen partijen vastgesteld en bij gebreke van overeenstemming daaromtrent door drie deskundigen (…)
(…)
Artikel 23
Na ommekomst van de erfpachttermijn heeft de erfpachter het recht de erfpachtzaak terug te kopen. De koopsom van de erfpachtzaak wordt bepaald door de canon, welke per jaar verschuldigd zou zijn na de herziening per de datum waarop de erfpachter gebruik maakt van het recht van wederinkoop, te vermenigvuldigen met een factor, waarvan de teller bestaat uit honderd (100) en de noemer gevormd wordt door het canonpercentage ad twee en vijfennegentig honderdste procent (2,95%). Indien de dan berekende koopprijs de waarde overtreft van het registergoed, vrij van gebruiksrecht onder enige titel, dan wordt de koopprijs vastgesteld op deze vrije waarde. De kosten van overdracht en levering van deze terugkoop, waaronder overdrachtsbelasting en notariskosten en kadastraal recht zijn voor rekening van de kopende partij. (…)”
2.4
Belanghebbende heeft, overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 10 april 1996, nr. 30 637, LJN BI5514, BNB 1996/274 (hierna: het Fagoed-arrest), ervoor gekozen in haar fiscale jaarrekeningen de overdracht van de grond aan [G] te negeren en de van [G] ontvangen gelden als geïndexeerde geldschuld aan te merken. De schuld is jaarlijks verhoogd met een indexatie, welk ten laste van de winst is gebracht. De boekwaarde van de grond is ongewijzigd op de balans blijven staan. Er is geen bedrag geactiveerd voor de verwerving van het voorbehouden recht van erfpacht.
2.5
Door in 2000 onvoorziene omstandigheden werden, bij akte van levering van 4 december 2007, door belanghebbende en [H] NV (hierna: [H]), als rechtsopvolger van [G], respectievelijk het recht van erfpacht en de blote eigendom van één hectare van voornoemde 7.75.30 hectare landbouwgrond geleverd aan een derde voor een bedrag van in totaal € 75.000. De boekwaarde van deze hectare landbouwgrond bedroeg op dat moment € 12.362. Belanghebbende en [H] zijn overeengekomen dat van de koopsom een bedrag van € 25.125 aan belanghebbende toekomt en een bedrag van € 49.875 aan [H].
2.6
In de akte van levering van 4 december 2007 is – onder meer – het volgende opgenomen:
“Heden vier december tweeduizend zeven, verschenen voor mij (…)
- 1.
(…) [H] N.V. (…)
- 2.
[belanghebbende] (…)
[H] N.V. en de comparante sub 2, hierna tezamen ook te noemen: verkoper
3. a. de heer [I] (…)
b. mevrouw [J] (…)
hierna tezamen te noemen: koper
(…)
Levering – omschrijving objecten – koopprijzen
A. [H] N.V. voornoemd heeft blijkens een met koper gesloten koopovereenkomst aan koper verkocht en levert op grond daarvan bij deze in eigendom aan koper, die ingevolge deze koopovereenkomst van [H] N.V. heeft gekocht en bij deze in eigendom aanvaardt (…):
= de eigendom, belast met na te melden recht van erfpacht, van een perceel
= grond aan de [a-straat] te [L], kadastraal bekend als gemeente
= [L] sectie W nummer [000], groot één hectare;
zulks voor een koopprijs van NEGENENVEERTIG DUIZEND ACHTHONDERD-VIJFENZEVENTIG EURO (€ 49.875,00).
De comparante sub 2 heeft blijkens een met koper gesloten koopovereenkomst aan koper verkocht en levert op grond daarvan bij deze in eigendom aan koper, die ingevolge deze koopovereenkomst van de comparante sub 2 heeft gekocht en bij deze in eigendom aanvaardt (…):
= het recht van erfpacht met betrekking tot het sub A gemeld registergoed;
zulks voor de koopprijs van VIJFENTWINTIG DUIZEND ÉÉNHONDERDVIJFEN- TWINTIG EURO (€ 25.125,00) “
2.7
De waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming (hierna: WEVAB) van de verkochte hectare grond (in volle eigendom) is met € 8.700 gestegen van € 26.300 op 23 maart 2000 tot € 35.000 op 4 december 2007.
2.8
De WEVAB van het erfpachtrecht is met € 3.825 gestegen van € 7.900 op 23 maart 2000 (30% van de volle waarde) tot € 11.725 op 4 december 2007.
2.9
Belanghebbende heeft de transacties als volgt in haar aangifte over het jaar 2007 verwerkt (in €):
Volledige opbrengst verkoop één hectare grond | € 75.000 |
Boekwaarde | -12.362 |
Boekwinst | 62.638 |
Vrijstelling i.v.m. stijging WEVAB volle eigendom tot 23-03-2000 | -13.938 |
Vrijstelling i.v.m. stijging WEVAB volle eigendom 23-03-2000 tot 04-12-2007 | -8.700 |
Belaste bestemmingswijzigingswinst | 40.000 |
Stand geïndexeerde lening 04-12-2007 | 21.689 |
Aflossing lening aan [H] | 49.875 |
Aftrekbaar verlies | -28.186 |
2.10
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2007 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.072 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 763. Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2007 heeft de Inspecteur de landbouwvrijstelling met voornoemd bedrag van € 8.700 gecorrigeerd en een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.772 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 763.
2.11
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de landbouwvrijstelling tijdens de erfpachtperiode toegepast op de stijging van de WEVAB van het erfpachtrecht ad € 3.825 en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.947 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 763 en de in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 In geschil is of de aanslag IB/PVV 2007 terecht en tot een juist bedrag is opgelegd. In het bijzonder is in geschil of en zo ja tot welk bedrag, belanghebbende recht heeft op toepassing van de landbouwvrijstelling tijdens de periode van erfpacht.
3.2
De Inspecteur bepleit dat, nu belanghebbende in overeenstemming met de uitwerking van het Fagoedarrest, ervoor heeft gekozen in haar fiscale jaarrekeningen de overdracht van de grond aan [G] te negeren en de volle eigendom van de landbouwgronden op haar balans is blijven activeren, zij in het geheel geen recht meer heeft op toepassing van de landbouwvrijstelling op de betreffende gronden gedurende de erfpachtperiode, en dat derhalve het bedrag van € 8.700 in 2007 terecht tot de belastbare winst van belanghebbende is gerekend.
3.3
Belanghebbende bepleit daarentegen dat zij recht heeft op vrijstelling van de volledige waardestijging van de WEVAB van de grond tijdens de erfpachtperiode, tot een bedrag van € 8.700.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.5
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en tot ongegrondverklaring van het beroep bij de Rechtbank.
3.6
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en tot vaststelling van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.072 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 763.
4. Beoordeling van het geschil
Principaal hoger beroep van de Inspecteur
4.1
De Inspecteur stelt dat de landbouwvrijstelling niet van toepassing is gedurende de looptijd van de erfpachtfinanciering, in het geval dat de administratieve verwerking van die financiering in de fiscale jaarrekening – zoals in het onderhavige geval – heeft plaats gevonden op de wijze zoals mogelijk gemaakt door het Fagoed-arrest van de Hoge Raad en waarbij de volle eigendom van de gronden op de (fiscale) balans van de erfpachter geactiveerd blijft, en de erfpachtfinanciering als een geïndexeerde geldlening wordt aangemerkt. Indien namelijk – aldus nog steeds de Inspecteur – door belanghebbende de volle eigendom van de gronden wordt/blijft geactiveerd, kan de landbouwvrijstelling op die gronden alleen worden toegepast als aan belanghebbende ook de volledige waardeverandering van die gronden toekomt. Daarvan is in de onderhavige situatie geen sprake, nu belanghebbende immers slechts erfpachter is van de gronden en de waardeveranderingen van de gronden hem ook slechts in zoverre aangaan.
4.2
Artikel 3.8 Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) bepaalt dat winst uit onderneming (winst) is het bedrag van de gezamenlijke voordelen die onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit een onderneming (totaalwinst). Vervolgens worden op grond van artikel 3.12 Wet IB niet tot deze totaalwinst gerekend, de voordelen uit landbouwbedrijf ter zake van de waardeverandering van gronden voor zover de waardeverandering van de grond is toe te rekenen aan de ontwikkeling van de waarde in het economische verkeer bij voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van een landbouwbedrijf, en niet is ontstaan in de uitoefening van het bedrijf. Artikel 3.25 Wet IB bepaalt vervolgens dat de jaarwinst wordt bepaald volgens goedkoopmansgebruik.
4.3
Bij akte van levering en uitgifte in erfpacht van 23 maart 2000 heeft belanghebbende samen met haar echtgenoot aan [G] 7.75.30 hectare landbouwgrond in eigendom overgedragen, onder voorbehoud van een recht van erfpacht op die grond voor de duur van 26 jaar. Belanghebbende heeft daarnaast het recht om, na het verstrijken van de erfpachtperiode, de bloot-eigendom van de gronden te verwerven (terugkooprecht). In het Fagoed-arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in de situatie waarin het terugkooprecht zijn waarde behoudt en bijgevolg moet worden aangenomen dat het land te gelegener tijd tegen terugbetaling van de geïndexeerde geldlening in het vermogen van belanghebbendes onderneming terugkeert, goedkoopmansgebruik het toelaat om – kort gezegd – bij de berekening van de jaarlijkse winst de overdracht van de grond aan [G] te negeren en de van [G] ontvangen gelden als geïndexeerde geldschuld aan te merken.
4.4
Anders dan de Inspecteur betoogt, brengt de omstandigheid dat belanghebbende in het kader van haar jaarwinstbepaling, op grond van goedkoopmansgebruik – in afwijking in zoverre van de omvang van haar zakelijke gerechtigdheid tot de gronden – de volle eigendom van de gronden is blijven activeren, niet met zich dat bij de beoordeling van de toepasselijkheid van de landbouwvrijstelling – en derhalve bij de bepaling van de totaalwinst van de onderneming van belanghebbende – vereist is dat belanghebbende de volledige waardeverandering van die gronden, voor zowel het bloot-eigendom-deel als het erfpacht-deel, aangaan.
4.5
Bepalend voor de toepassing van de landbouwvrijstelling is niet de wijze waarop de landbouwgronden op de – jaarwinstbepalende – balans van belanghebbende zijn geactiveerd, doch de wijze waarop die gronden feitelijk worden geëxploiteerd. Zoals door de Hoge Raad reeds is beslist in zijn arrest van 8 april 1964, nr. 15 188, LJN: AX7645, BNB 1964/153, is het in overeenstemming met de strekking van de landbouwvrijstelling deze vrijstelling toe te passen ten aanzien van de waardeverandering van in erfpacht uitgegeven gronden, waarop door de erfpachter een landbouwbedrijf wordt uitgeoefend, voor zover de waardeverandering haar invloed doet gelden op de waarde van zijn zakelijk recht.
4.6
Niet in geschil is dat belanghebbende, als erfpachter, de gronden heeft gebruikt in het kader van haar landbouwonderneming, en dat de WEVAB van het erfpachtrecht met betrekking tot het verkochte perceel is gestegen van € 7.900 op 23 maart 2000, tot € 11.725 op 4 december 2007. Alsdan heeft belanghebbende in ieder geval recht op toepassing van de landbouwvrijstelling voor een bedrag van € 3.825.
4.7
Het hoger beroep van de Inspecteur is derhalve ongegrond.
Incidenteel hoger beroep belanghebbende
4.8
Belanghebbende heeft in incidenteel hoger beroep gesteld dat zij, gezien de wijze waarop door partijen in de akte van 23 maart 2000 vorm is gegeven aan het recht van wederinkoop van belanghebbende, en onder verwijzing naar het Fagoed-arrest, economisch eigenaar is gebleven van de gronden, en uit dien hoofde recht heeft op toepassing van de landbouwvrijstelling op de volledige waardeontwikkeling van de gronden, derhalve ook voor zover deze betrekking heeft op het bloot-eigendomdeel daarvan. Bovendien – zo stelt belanghebbende – volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 4 februari 1970, nr. 16 308, LJN: AX5236, BNB 1970/175, dat het in overeenstemming is met de strekking van de landbouwvrijstelling deze mede toe te passen op de waardevermeerdering van gronden voor zover deze door middel van het recht van wederinkoop tegen een vooraf vastgestelde prijs tot uiting komt in het vermogen van de belastingplichtige. Gezien het contractuele terugkooprecht van belanghebbende en de wijze waarop de terugkoopprijs is bepaald, dient in overeenstemming met laatstgenoemd arrest in de onderhavige situatie de landvrijstelling te worden toegepast op de volledige stijging van de WEVAB van de gronden.
4.9
Anders dan belanghebbende bepleit kan naar het oordeel van het Hof uit het Fagoed-arrest niet worden afgeleid dat ook in een situatie waarin belanghebbende als niet-juridisch eigenaar van de landbouwgrond, niet het gehele economische belang bij de betreffende gronden heeft doch “slechts” een groot deel van dat economisch belang, die gronden niettemin haar economisch eigendom (kunnen) zijn. De Hoge Raad oordeelde in het bedoelde arrest immers uitdrukkelijk dat de overweging van het hof aldaar, dat de stelling dat de economische eigendom van de gronden bij de belanghebbende was blijven berusten diende te worden verworpen, nu de waardeveranderingen bepaald niet alleen die belanghebbende aangingen, op zichzelf bezien juist was. Dit laat geen andere conclusie toe dan dat voor het aannemen van economische eigendom van belanghebbende van de landbouwgronden, ook na het Fagoed-arrest, is vereist dat belanghebbende het volledige belang bij die gronden aangaat. Gezien de bepaling van de hoogte van de (mogelijke) terugkoopsom in artikel 23 van de akte van 23 maart 2000, heeft belanghebbende in de onderhavige situatie echter niet het volledige belang bij de waardeontwikkeling van de gronden, nu de vrije waarde van die gronden ten tijde van de terugkoop een bodemwaarde voor de hoogte van de terugkoopsom vormt, en het risico van een waardedaling in zoverre het vermogen van de grondeigenaar raakt. Dat – zoals belanghebbende heeft gesteld – de vrije waarde van de gronden in dit verband nimmer een rol van betekenis zal spelen bij het bepalen van de terugkoopprijs, acht Hof gelet op de omstandigheid dat het terugkooprecht eerst kan worden uitgeoefend na ommekomst van de erfpachtperiode van 26 jaar, en de daaraan inherent zijnde feitelijke, economische en maatschappelijke onzekerheden, door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt.
4.10
Zoals belanghebbende terecht stelt, oordeelde de Hoge Raad in het hiervoor vermelde arrest van 4 februari 1970, BNB 1970/175, dat het met de strekking van de landbouwvrijstelling in overeenstemming is die bepaling mede toe te passen met betrekking tot een waardevermeerdering van gronden voor zover deze door middel van het recht van wederinkoop tegen een vooraf vastgestelde prijs tot uiting komt in het vermogen van de belastingplichtige die op die gronden een landbouwbedrijf uitoefent. Anders dan de Inspecteur acht het Hof de beslissing in het arrest uit 1970 niet achterhaald door het arrest van de Hoge Raad van 20 januari 2012, nr. 11/01593, ECLI:NL:HR:2012:BV1401, BNB 2012/91. In laatstgenoemd arrest oordeelde de Hoge Raad over de omvang van het pachtersvoordeel, welk voordeel nu juist niet samenhangt met een contractueel belang bij de waardeverandering van gronden, maar daarentegen – anders dan in het arrest uit 1970, en de hier aan de orde zijnde situatie – zijn grond vindt in de wettelijke positie van de pachter.
4.11
Tussen belanghebbende en de Inspecteur is niet in geschil dat belanghebbende in 2000 met betrekking tot de met [G] overeengekomen transactie, met recht een beroep kon doen op de verwerking daarvan in haar fiscale balans op de wijze zoals deze door de Hoge Raad in het Fagoed-arrest was toegestaan. In het toepassen van het Fagoed-arrest op de voorliggende situatie ligt besloten dat er in 2000 van werd uitgegaan dat het terugkooprecht zijn waarde zou behouden, en dat moest worden aangenomen dat de gronden te gelegener tijd in het vermogen van de onderneming van belanghebbende zouden terugkeren tegen betaling van het bedrag dat zij in 2000 had ontvangen, nadat daarop de overeengekomen indexering is toegepast dan wel de lagere vrije waarde van de gronden (artikel 23 van de akte van 23 maart 2000).
4.12
Belanghebbende heeft aldus een koopoptie op de gronden verkregen, uit te oefenen na ommekomst van de erfpachtperiode. De uitoefenprijs van de optie is gelijk aan het bedrag dat zij in 2000 heeft ontvangen, nadat daarop de overeengekomen indexering is toegepast dan wel de lagere vrije waarde van de gronden, zodat belanghebbende afhankelijk van de waardeontwikkeling van de gronden in de tijd per saldo slechts een kans op voordeel bij de optie heeft. Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van het Hof de overnameprijs zodanig vastgesteld, dat het te zijner tijd door belanghebbende bij het uitoefenen van haar recht van wederinkoop mogelijk te realiseren voordeel wordt veroorzaakt door een waardeverandering van gronden, dat tot de hoogte van het te realiseren voordeel in haar vermogen tot uiting komt. Belanghebbende heeft – in lijn van het arrest van de Hoge Raad van 4 februari 1970 – in beginsel voor dit deel te zijner tijd recht op toepassing van de landbouwvrijstelling.
4.13
Hetgeen hiervoor is overwogen onder 4.12 kan belanghebbende evenwel voor de in geschil zijnde kwestie niet baten. Blijkens de akte van 4 december 2007 is een deel van de gronden die op 23 maart 2000 door belanghebbende zijn verkocht en waarop belanghebbende een erfpachtrecht heeft gevestigd, groot één hectare, verkocht aan een derde. Artikel 23 van de akte van 23 maart 2000 geeft aan belanghebbende slechts een recht op terugkoop na ommekomst van de erfpachtperiode van 26 jaar, zodat niet zonder meer valt in te zien dat belanghebbende reeds in 2007, uit dien hoofde enig voordeel zou hebben kunnen realiseren. Artikel 8 van de bedoelde akte bepaalt juist dat gedurende de erfpachtperiode de grondeigenaar een voorkeursrecht tot koop van het erfpachtrecht heeft, en dat de erfpachter gedurende die periode slechts na voorafgaande toestemming van de bloot-eigenaar zijn erfpachtrecht aan een derde mag verkopen. Blijkens de leveringsakte van 4 december 2007 heeft belanghebbende – alleen – het erfpachtrecht aan de derde verkocht, en wel voor een bedrag van € 25.125. Naar het Hof aannemelijk acht is dit bedrag bepaald als de resultante van de formule (WEVAB erfpachtrecht ten tijde van de verkoop (€ 11.725) gedeeld door WEVAB volle eigendom ten tijde van de verkoop (€ 35.000)) vermenigvuldigd met de verkoopprijs (€ 75.000) = € 25.125, zodat niet gezegd kan worden dat ter zake van het recht van wederinkoop tegen een vooraf vastgestelde prijs reeds bij de verkoop in 2007 enig bedrag tot uiting is gekomen in het vermogen van de belastingplichtige.
4.14
Ook het incidenteel hoger beroep van belanghebbende is ongegrond.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is zowel het hoger beroep als het incidentele hoger beroep ongegrond.
5. Proceskosten
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.217,50 (1 punt voor het indien van een verweerschrift in hoger beroep, 0,5 punt voor de conclusie van dupliek, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting in hoger beroep x wegingsfactor 1 x € 487) aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
6. Beslissing
Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.217,50, en
– bepaalt dat van de Inspecteur op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 466.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. C.M. Ettema en mr. A.J.H. van Suilen, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is op 20 mei 2014 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema) | (M.G.J.M. van Kempen) |
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 21 mei 2014
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.