HR, 20-01-2012, nr. 11/01593
ECLI:NL:HR:2012:BV1401
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-01-2012
- Zaaknummer
11/01593
- LJN
BV1401
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑01‑2012
ECLI:NL:HR:2012:BV1401, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑01‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2011:BP8409, Bekrachtiging/bevestiging
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2011:BP8409, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
V-N 2012/7.15 met annotatie van Redactie
NTFR 2012/294 met annotatie van mr. J.S. van Daal
Beroepschrift 20‑01‑2012
Met dit beroepschrift stellen wij namens [X] te [Z] belanghebbende, beroep in cassatie in tegen da betreffende uitspraak van Gerechtshof Arnhem (bijlage).
In het procesdossier treft u een machtiging aan van belanghebbende aan [B] om namens hem dit beroep te mogen indienen en alle in het kader van het beroep noodzakelijke en wenselijke handelingen te verrichten.
Namens belanghebbende worden de volgende cassatiemiddelen voorgedragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen doordat het Hof in overweging 4.11. oordeelt dat de stelling namens belanghebbende dat feitelijk sprake is geweest van een optierecht —op basis waarvan volgens belanghebbende de waardeveranderingen vanaf 27 augustus 1998 (peildatum taxatie) feitelijk aan belanghebbende zijn toegekomen (overweging 4.7.)—, ook als belanghebbende in dat betoog zou kunnen worden gevolgd, niet tot het door belanghebbende gewenste gevolg kan leiden, op gronden die dit oordeel niet, althans onvoldoende, kunnen dragen (motiveringsklacht) en ten dele rechtens onjuist zijn doordat het Hof een onjuiste maatstaf hanteert.
Middel II
Schending van het recht en verzuim van vormen doordat, voor zover het Hof in de overwegingen 4.9. en 4.10. bedoelt dat na de taxatie per peildatum 27 augustus 1998 het belang bij de waardeveranderingen van de grond niet (al dan niet voorwaardelijk) is overgegaan op belanghebbende, het Hof dit oordeel baseert op gronden die dit oordeel niet, althans onvoldoende, kunnen dragen (motiveringsklacht), omdat in het licht van de vastgestelde feiten het Hof dit oordeel niet enkel heeft kunnen gronden op de overwegingen dat de taxatie, noch de peildatum waarnaar is getaxeerd, op zichzelf meebrengt dat de waardeontwikkeling vanaf dat moment aan belanghebbende is toegekomen, dat het taxatierapport niet als een bindend aanbod kan worden aangemerkt (overweging 4.9.) en dat een enkel aanbod nog niet het risico van waardeverandering doet overgaan (overweging 4.10) en het Hof bovendien een onjuiste maatstaf hanteert door alleen van belang te achten of het gehele economische belang dan wel het gehele risico van waardeverandering over gaat.
Toelichting op Middel I
De vastgestelde feiten
De in het kader van dit cassatieberoep relevante feiten zijn terug te vinden in de uitspraak van het Hof, in het bijzonder in de overwegingen 2.1. tot en met 2.9. Ik noem in het bijzonder de volgende feiten:
- —
Belanghebbende heeft tot 6 november 2001 een akkerbouwbedrijf geëxploiteerd aan [A-STRAAT 1] te [Z]
- —
Belanghebbende pachtte van de Dienst Domeinen (de Staat) kavels landbouwgrond tot een oppervlakte van 36.47.55 hectare;
- —
Op 29 juni 1998 heeft belanghebbende bij Domeinen een aanvraag tot aankoop van de gepachte gronden ingediend;
- —
Op initiatief van Domeinen zijn de betreffende kavels vervolgens getaxeerd op en naar peildatum 27 augustus 1998 ‘Voor de bepaling van de prijs van de over te dragen kavels’ (overweging 2.4.);
- —
De waarde in vrij opleverbare staat bedraagt op 27 augustus 1998 hfl. 2.845.089;
- —
Op 4 februari 1999 heeft Domeinen aan belanghebbende een schriftelijk aanbod tot koop gedaan voor een bedrag gelijk aan de op 27 augustus 1998 getaxeerde waarde in verpachte staat;
- —
Partijen zijn het er over eens dat het tijdsverloop tussen de taxatie —27 augustus 1998— en het schriftelijk aanbod —4 februari 1999— te wijten is aan ‘trage besluitvorming’ aan de zijde van Domeinen (overweging 2.6. slot);
- —
Op 23 februari 1999 heeft Domeinen het door belanghebbende ondertekende aanbod (feitelijk de aanvaarding van het aanbod) ontvangen;
- —
De waarde in vrij opleverbare staat op 23 februari 1999 bedraagt hfl. 3.009.228;
- —
Bij akte van 19 maart 1999 heeft Domeinen de gronden in eigendom aan belanghebbende geleverd;
- —
In 2001 heeft belanghebbende de betreffende kavels verkocht.
In geschil is of de landbouwvrijstelling (artikel 3.12 Wet inkomstenbelasting 2001) geldt vanaf de waarde op 23 augustus 1998 (hfl. 2.845.089) of vanaf de waarde op 23 februari 1999 (hfl. 3.009.228).
Belanghebbende betoogt dat het economisch belang bij de kavels feitelijk op 27 augustus 1998 naar hem is overgegaan, zodat vanaf dat moment de waardeverandering van de grond onder de landbouwvrijstelling valt (overwegingen 3.2. en 4.3.). Hij heeft dit voor zowel de Rechtbank als het Hof onder meer verdedigd met de stelling dat feitelijk vanaf 27 augustus sprake is van een optierecht, een recht om de grond tegen een gegeven prijs (af te leiden uit de taxatie) te kunnen kopen (overweging 4.11).
Het Hof heeft niet onderzocht of feitelijk sprake is van een optierecht: als ‘belanghebbende in dit betoog zou kunnen worden gevolgd, kan zulks niet tot het door belanghebbende gewenste gevolg leiden’.
Het stoelt dit laatste oordeel vervolgens op twee gronden die naar de mening van belanghebbende dat oordeel niet kunnen dragen:
- 1.
‘Een optierecht brengt niet mee dat het gehele economisch belang, dan wel het gehele risico van waardeverandering bij de kavels is overgegaan’
Het Hof miskent hier dat volgens de jurisprudentie van uw Raad toepassing van de landbouwvrijstelling niet slechts aan de orde is als de landbouwondernemer alle waardeveranderingen van de grond aangaan.
In het bijzonder volgt dit uit het arrest van 8 april 1964, nr. 15 188, BNB 1964/153:
‘dat, terwijl waardeverandering van onroerend goed aan hem, wien de volle eigendom toekomt, geheel te beurt valt, waardeverandering van onroerend goed, dat in erfpacht is uitgegeven, niet alleen in het vermogen van den eigenaar, doch ook in dat van den erfpachter tot uiting kan komen;
dat het daarom met de strekking van artikel 6, lid 2, van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 in overeenstemming is deze bepaling toe te passen ten aanzien van waardeverandering van in erfpacht uitgegeven onroerend goed, waarop door den erfpachter een landbouwbedrijf wordt uitgeoefend, voor zover de waardeverandering haar invloed doet gelden op de waarde van zijn zakelijk recht.’
En nog explicieter uit het arrest van 4 februari 1970, nr. 16 308, BNB 1970/175:
‘dat het Hof heeft beslist dat die vrijstelling niet van toepassing is omdat belangh. noch de eigendom van noch een zakelijk recht op die gronden had en hij ook niet als economisch eigenaar daarvan kon worden aangemerkt aangezien hem niet alle waardeveranderingen aangingen;
dat het Hof aldus echter van een te beperkte opvatting omtrent de toepasselijkheid van de vrijstelling is uitgegaan;
dat het immers met de strekking van voormelde wetsbepaling in overeenstemming is deze mede toe te passen ten aanzien van waardevermeerdering van gronden, voor zover deze door middel van een recht tot wederinkoop tegen een vooraf vastgestelde prijs tot uiting komt in het vermogen van de belastingplichtige., die op die gronden een landbouwbedrijf uitoefent.’.
In zijn noot in BNB 1970/175 gaat Van Soest verder in op de strekking van de landbouwvrijstelling en geeft aan dat het niet zozeer van belang is of de gronden ‘tot het landbouwbedrijf van de belastingplichtige zelf behoren’, maar in hoeverre de winst bestaat uit voordelen die terug te voeren zijn op waardeveranderingen van gronden. Dit laatste kan ook aan de orde zijn als die waardeveranderingen geheel of gedeeltelijk aan de belastingplichtige toekomen op basis van een zakelijk recht (BNB 1964/153) of krachtens een recht uit een overeenkomst (BNB 1970/175 en bijvoorbeeld ook BNB 1996/274). Een dergelijk recht kan ook zijn een optierecht tegen een vaststaande prijs.
In het licht van de vastgestelde feiten kan er geen twijfel over bestaan dat belanghebbende met zijn stelling dat sprake is geweest van een optierecht bedoeld heeft te stellen dat hij vanaf 27 augustus 1998 feitelijk het recht had de grond tegen een gegeven (op de taxatie gebaseerde) prijs te kopen. Het Hof kan die stelling niet ‘laten voor wat het is’ met de overweging dat dit belanghebbende toch niet kan baten, omdat door een optierecht in zijn algemeenheid niet het gehele economische belang dan wel het gehele risico van waardeverandering over gaat. Immers, daarmee hanteert het Hof een onjuiste maatstaf voor bij de toepassing van de landbouwvrijstelling (zie de alinea hierboven) en ook overigens is die stelling van het Hof onbegrijpelijk, omdat het verkrijgen van een optierecht tegen een gegeven ‘uitoefenprijs’ in het algemeen juist wel tot het overgaan van het belang bij de waardeveranderingen leidt, tenminste voor een groot deel.
- 2.
‘de landbouwvrijstelling strekt er slechts toe om voordelen uit een landbouwbedrijf ter zake van waardeveranderingen van gronden buiten de winst te houden van degene voor wiens rekening dat landbouwbedrijf feitelijk wordt uitgeoefend, zodat de landbouwvrijstelling niet strekt ten voordele van een optiehouder’
Deze overweging van het Hof is zowel feitelijk volstrekt onbegrijpelijk als in rechte onjuist.
Het Hof miskent dat als de optiehouder en de landbouwer die de betreffende grond feitelijk ten behoeve van de uitoefening van een landbouwbedrijf aanwendt, in dezelfde persoon verenigd zijn, op grond van de hierboven genoemde jurisprudentie van uw Raad de waardeveranderingen van de grond die deze persoon op basis van dat optierecht toekomen, onder de landbouwvrijstelling vallen.
Conclusie
Het Hof heeft niet mogen afzien van een onderzoek naar en beoordeling van de juistheid van de stelling van belanghebbende dat vanaf 27 augustus 1998 feitelijk sprake is geweest van een optierecht en op onbegrijpelijke en rechtens onjuiste gronden geoordeeld dat die stelling belanghebbende niet zou kunnen baten. Ik verzoek uw Raad de zaak hiervoor te verwijzen.
Toelichting middel II
Feitelijk staat vast dat:
- a.
belanghebbende een pachtrecht had ter zake van de betreffende grond;
- b.
een pachter op basis van het pachtrecht (destijds: de Pachtwet) wettelijk een voorkeursrecht tot koop heeft bij voorgenomen verkoop van de grond door de verpachter en wel tegen een prijs gelijk aan de waarde in verpachte staat;
- c.
Domeinen, zo valt uit de feiten onmiskenbaar af te leiden, bereid was de grond te verkopen aan de pachter (N.B. Domeinen hanteerde eind jaren '90 van de vorige eeuw een verkoopbeleid ten opzichte van haar pachters, van welk beleid bijvoorbeeld ook de belanghebbende uit het arrest van 25 november 2005, nr. 41 241, BNB 2006/127 gebruik heeft gemaakt);
- d.
Belanghebbende een verzoek tot aankoop heeft ingediend, waarop Domeinen een taxatie heeft laten verrichten ter vaststelling van de prijs en na trage interne afhandeling op basis van die taxatie een paar maanden later een formeel schriftelijk aanbod doet aan belanghebbende, die dat aanbod aanvaardt, waarop de levering van de grond volgt.
Indien uit de overwegingen van het Hof moet worden afgeleid —hetgeen voor belanghebbende niet vast staat— dat het Hof feitelijk heeft vastgesteld dat door de taxatie op en per 27 augustus 1998 niet een voor de toepassing van de landbouwvrijstelling relevant belang bij de waardeveranderingen van de grond is overgegaan, is met die vaststelling in ieder geval het recht geschonden, omdat het voor de landbouwvrijstelling niet een voorwaarde is dat het belang bij álle waardeveranderingen wordt verkregen. Voor de verdere motivering hiervan verwijs ik naar de toelichting op middel I en de daarbij genoemde jurisprudentie.
Ook enkele overwegingen van het Hof van feitelijke aard kunnen niet of in onvoldoende mate het oordeel dragen —zo moet worden aangenomen dat het Hof dit ook daadwerkelijk heeft geoordeeld— dat er door de waardevaststelling op 27 augustus 1998 feitelijk geen voor de landbouwvrijstelling relevant belang bij de waardeveranderingen van de grond is overgegaan. Deze overwegingen zijn:
- 1.
dat noch een taxatie, noch een peildatum waarnaar is getaxeerd op zichzelf meebrengt dat de waardeontwikkeling van de kavels vanaf dat moment aan belanghebbende is toegekomen (overweging 4.9., tweede volzin);
- 2.
dat het taxatierapport dit evenmin met zich meebrengt, nu dit rapport niet als een bindend aanbod kan worden aangemerkt (overweging 4.9., derde volzin);
- 3.
dat met ‘een enkel aanbod’ evenwel nog niet het risico van waardeverandering van de kavels is overgegaan.
Deze overwegingen zijn op zichzelf niet onbegrijpelijk, maar ook tezamen genomen van onvoldoende gewicht om in het licht van de hierboven genoemde omstandigheden a. tot en met d. tot de conclusie te komen dat er op 27 augustus 1998 feitelijk geen voor de landbouwvrijstelling relevant belang bij de waardeveranderingen is overgegaan. Immers, uit het feit dat belanghebbende een pachtrecht had ter zake van de gronden en daarmee ook het voorkeursrecht tot koop, uit het feit dat Domeinen bereid was tot verkoop en ook tot verdere uitvoering over ging door het arrangeren van een taxatie en het daaropvolgend op basis van die taxatie uitbrengen van een formeel schriftelijk aanbod aan belanghebbende en uit het feit dat belanghebbende ook daadwerkelijk tegen de op basis van de taxatie vastgestelde prijs heeft gekocht, komt toch veeleer de sterke indruk naar voren dat belanghebbende na de taxatie op en per 27 augustus 1998 zo niet schriftelijk-formeel dan toch wel feitelijk het recht had om de grond tegen de op de taxatie gebaseerde prijs te kopen, in ieder geval zodanig dat hem feitelijk de verdere waardeveranderingen vanaf die datum aan gingen. Daarbij zij aangetekend dat in de rechtsverhouding tussen belanghebbende en Domeinen (de Staat) deze laatste gebonden is aan zowel de algemene beginselen van behoorlijk bestuur als de redelijkheid en billijkheid waartoe contractspartijen in zijn algemeenheid jegens elkaar gehouden zijn. Dat marginaliseerde de ruimte voor de Staat om na de taxatie toch nog van verkoop af te zien of een van de taxatie afwijkend formeel-schriftelijk aanbod te doen In ieder geval zijn de hierboven genoemde drie overwegingen van het Hof zowel elk op zichzelf als in samenhang bezien van onvoldoende gewicht om een, in weerwil van het geschetste totaalbeeld zoals dat uit het feitencomplex naar voren komt, andersluidende conclusie te kunnen dragen. Het Hof heeft ten onrechte niet alle bekende feiten, zowel afzonderlijk als in samenhang bezien, meegewogen.
Conclusie
Ik verzoek uw Raad de zaak te verwijzen voor feitelijk onderzoek naar de vraag of met de taxatie op en per 27 augustus 1998 feitelijk een voor de landbouwvrijstelling relevant belang bij de waardeveranderingen op belanghebbende is overgegaan.
Vergoeding kosten
Tenslotte verzoek ik uw Raad een veroordeling uit te spreken tot vergoeding van het betaalde griffierecht (artikel 29g Awr) en tot vergoeding van door belanghebbende gemaakte proceskosten terzake beroepsmatig verleende bijstand (artikel 29f Awr) in alle instanties.
Uitspraak 20‑01‑2012
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Art. 3.12 Wet IB 2001. Per welk tijdstip moet pachtersvoordeel worden bepaald?
Partij(en)
20 januari 2012
nr. 11/01593
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 22 februari 2011, nr. 10/00199, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd.
De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 09/530) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende heeft tot 6 november 2001 een akkerbouwbedrijf geëxploiteerd. Belanghebbende had in dat verband kavels gepacht van de Dienst Domeinen (hierna: Domeinen).
3.1.2.
Op 29 juni 1998 heeft belanghebbende bij Domeinen een aanvraag ingediend tot aankoop van de kavels.
3.1.3.
Voor de bepaling van de prijs van de over te dragen kavels heeft op 27 augustus 1998 een taxatie naar die datum plaatsgevonden. Daarbij is de waarde van de kavels in verpachte staat op ƒ 1.655.988 (ƒ 4,54 per m²) getaxeerd.
3.1.4.
Partijen gaan ervan uit dat op 27 augustus 1998 de waarde vrij van pacht van de kavels ƒ 2.845.089 (ƒ 7,80 per m²) heeft bedragen.
3.1.5.
Op 4 februari 1999 heeft Domeinen aan belanghebbende een schriftelijk aanbod tot koop gedaan voor een bedrag van ƒ 1.655.988 (ƒ 4,54 per m²). Daarbij is opgemerkt dat belanghebbende pacht verschuldigd blijft tot de datum van levering.
3.1.6.
Belanghebbende heeft het aanbod op 22 februari 1999 voor akkoord ondertekend en dit teruggezonden aan Domeinen. Domeinen heeft het stuk op 23 februari 1999 ontvangen. Partijen gaan ervan uit dat op 23 februari 1999 de waarde vrij van pacht van de kavels ƒ 3.009.228 (ƒ 8,25 per m²) heeft bedragen.
3.1.7.
Bij akte van 19 maart 1999 heeft Domeinen de kavels aan belanghebbende geleverd.
3.1.8.
In het onderhavige jaar 2001 heeft belanghebbende de kavels verkocht en geleverd aan een derde en heeft hij zijn akkerbouwbedrijf beëindigd.
3.2.
Voor het Hof was in geschil naar welk tijdstip de omvang van het in het onderhavige jaar belaste pachtersvoordeel moet worden bepaald.
3.3.
Het Hof is bij zijn oordeel ervan uitgegaan dat het pachtersvoordeel niet kan worden aangemerkt als een (vrijgestelde) waardeverandering en verder dat bij een aankoop door de pachter van de door hem gepachte grond de landbouwvrijstelling niet eerder van toepassing is dan nadat het gehele risico van waardeverandering van de grond is overgegaan op de pachter. Naar 's Hofs oordeel is dit risico niet eerder overgegaan op belanghebbende dan op het tijdstip van sluiten van de koopovereenkomst, door het Hof vastgesteld op 23 februari 1999, en niet reeds vanaf daarvoor gelegen door belanghebbende bepleite tijdstippen (27 augustus 1998 dan wel 4 februari 1999). Ook het volgen van belanghebbendes betoog dat de mogelijkheid die hij had om de gepachte gronden te kopen in feite neerkomt op een voorwaardelijk optierecht, zou naar 's Hofs oordeel niet tot gevolg hebben dat het gehele risico van waardeverandering is overgegaan.
Tegen deze oordelen richten zich de middelen.
3.4.
De middelen falen. 's Hofs oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onvoldoende gemotiveerd.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C.B. Bavinck als voorzitter, en de raadsheren A.R. Leemreis, E.N. Punt, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2012.