HR, 26-01-2016, nr. 14/05705
ECLI:NL:HR:2016:111
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-01-2016
- Zaaknummer
14/05705
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:111, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑01‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2570, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2570, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑11‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:111, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑05‑2015
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑08‑2014
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2016-0071
Uitspraak 26‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Onttrekken van minderjarige aan opzicht ex art. 279.1 Sr. Het Hof heeft kunnen oordelen dat verdachte zijn minderjarige kind heeft onttrokken aan het opzicht van de moeder, als bedoeld in art. 279, eerste lid, Sr, nu uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat verdachte zijn minderjarige dochter in Mostar onder zich heeft gehouden en niet wilde voldoen aan het bevel van de Rb. Amsterdam dit kind af te geven aan de moeder aan wie het kind was toevertrouwd, omdat verdachte de beslissing van de rechter te Mostar wilde afwachten. A-G gaat in op de eis dat de verdachte “beslissende invloed” moet hebben gehad op de scheiding tussen de minderjarige en haar moeder.
Partij(en)
26 januari 2016
Strafkamer
nr. S 14/05705
IF/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 22 oktober 2014, nummer 23/000592-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Meijers, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [de benadeelde partij] heeft mr. A.D. Kupelian, advocaat te Amsterdam, een schriftuur ingediend die evenwel geen middel van cassatie bevat als in de wet bedoeld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.
Ten laste van de verdachte is - overeenkomstig de tenlastelegging - bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 25 april 2013 tot en met 6 juli 2013 te Mostar, opzettelijk een minderjarige, te weten [betrokkene 1] (geboren op [...] - [...] -2011), waarvan de moeder is genaamd [de benadeelde partij] , en waarvan hij, verdachte, de vader is, en die beiden het ouderlijk gezag uitoefenen, die toen de leeftijd van 12 jaar nog niet had bereikt, heeft onttrokken en onttrokken gehouden aan het opzicht van degene die dat gezag desbevoegd over die minderjarige uitoefende, immers heeft verdachte in voornoemde plaats in voornoemde periode opzettelijk nagelaten uitvoering te geven aan de beschikking van 20 maart 2013 van de rechtbank Amsterdam betreffende voorlopige voorzieningen in de zaak van [de benadeelde partij] (hierna mede te noemen de vrouw) tegen [verdachte] (hierna mede te noemen de man), verdachte, waarin:
- is bepaald dat het minderjarige kind van partijen, [betrokkene 1] , met onmiddellijke ingang aan de vrouw zal worden toevertrouwd met bevel dat de man [betrokkene 1] aan de vrouw afgeeft;
- deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad is verklaard;
waarvan hij, verdachte, in ieder geval op en sedert 25 april 2013 op de hoogte was waardoor de uitoefening van dat gezag door moeder onmogelijk was geworden en waardoor die [betrokkene 1] werd onttrokken aan het wettig gezag, hetwelk die moeder mede over die [betrokkene 1] uitoefende."
2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL135D 2013027683-1 van 3 februari 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , doorgenummerde pagina's 7-13.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op die datum tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [de benadeelde partij] :
Ik doe hierbij aangifte ter zake van onttrekking van mijn minderjarige dochter aan het mij rechtens over haar toekomende gezag. Het betreft mijn dochter, genaamd [betrokkene 1] , nu 2 jaar oud. Degene die zich aan dit geval van onttrekking schuldig maakt is mijn echtgenoot en biologische vader van mijn dochter - [verdachte] .
2. Een proces-verbaal met nummer PL11DR 2013008732-6 van 16 april 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] , doorgenummerde pagina's 33-37.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op die datum tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van [de benadeelde partij] :
Ik heb op 3 februari 2013 in Amsterdam aangifte gedaan van ontvoering van mijn dochter [betrokkene 1] . Als aanvulling op mijn aangifte wil ik nog het volgende verklaren. Ik heb nu het adres gevonden waar [verdachte] woont. Te weten [a-straat 1] . Op 20 maart 2013 heeft de rechter de voorlopige voorziening uitgesproken ten gunste van mij. In deze voorziening staat dat [betrokkene 1] mij toebehoort. [verdachte] moet [betrokkene 1] aan mij teruggeven. Ik mis mijn dochter, ik wil haar terug.
[verdachte] heeft mij onze dochter [betrokkene 1] afgenomen. Nu zit [betrokkene 1] in Bosnië tussen allemaal oude mannen.
3. Een proces-verbaal met nummer PL11DR 2013008732-12 van 11 juli 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] , doorgenummerde pagina's 38-42.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op die datum tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [de benadeelde partij] :
Ik mocht naar boven toe naar [betrokkene 1] . Eindelijk mocht ik haar vasthouden. Dit was op zaterdag 6 juli 2013 in de avond rond 19.00 uur.
4. Een beschikking van de rechtbank Amsterdam, afdeling privaatrecht van 20 maart 2013 met zaak nummer 536950/FA RK 13-1427 MvW/BB, doorgenummerde pagina's 44-46.
Deze beschikking houdt, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, in:
Beschikking van 20 maart 2013 betreffende voorlopige voorzieningen in de zaak van
[de benadeelde partij]
wonende te [plaats]
tegen
[verdachte]
Wonende te [plaats] (Bosnië-Herzegovina)
Partijen hebben tezamen het navolgende minderjarige kind:
[betrokkene 1]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2011.
De vrouw verzoekt te bepalen dat het minderjarige kind van partijen, [betrokkene 1] , aan haar wordt toevertrouwd.
Nu de man geen verweer heeft gevoerd tegen de gevraagde voorziening, zal deze worden toegewezen.
Nu [betrokkene 1] niet reeds in de macht van de vrouw is wordt het verzoek van de vrouw tot toevertrouwing van [betrokkene 1] aan haar tevens gelezen als een verzoek tot afgifte van [betrokkene 1] aan haar.
De beslissing
De rechtbank:
- bepaalt dat het minderjarige kind van partijen, [betrokkene 1] , met onmiddellijke ingang aan de vrouw zal worden toevertrouwd met bevel dat de man [betrokkene 1] aan de vrouw afgeeft.
- verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad.
5. Een vertaling van een schrijven van advocaat Nenad Gvozdić Nino, opgemaakt te Mostar, gedateerd op 25 april 2013, ongenummerd.
Dit geschrift houdt, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, in:
Rechtbank Amsterdam
Team familiebetrekkingen
Uw kenmerk: C/13/536950 FA RK13/1427
In de zaak: [de benadeelde partij] / [verdachte]
Tot de rechtbank wendt zich: [verdachte] , [plaats] ,
Ik heb kennis genomen van de inhoud van de tijdelijke bepaling die deze rechtbank heeft genomen.
Als gemachtigd gevolmachtigde van [verdachte] wend ik me tot de rechtbank en informeer deze over de houding, die ik ten aanzien van de beslissing van de rechtbank heb genomen.5. het belang van het kind is om hier in Bosnië en Herzegovina te leven, en niet in Marokko, noch in Nederland.
In het bijzonder benadruk ik dat mijn cliënt in zijn zaak de beslissing van de Nederlandse rechtbank nooit zal erkennen.
6. Een proces-verbaal met nummer PL11 DR 2013008732-26 van 18 juli 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] , doorgenummerde pagina's 67-80.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op die datum tegenover verbalisant afgelegde verklaring van verdachte:
Tijdens ons (het hof begrijpt van de verdachte en [betrokkene 1] ) verblijf in [plaats] , in mei 2013 (het hof begrijpt 20 maart 2013) heeft de moeder het tijdelijke gezag gekregen van de rechtbank over [betrokkene 1] . Dat tijdelijke gezag, een beschikking over [betrokkene 1] , heb ik via een brief van de rechtbank in Amsterdam in mijn brievenbus in [plaats] gevonden. Dit was 1,5 maand na de datum welke in de brief vermeld stond. In de beschikking stond dat bij de rechtbank in Amsterdam een zitting heeft plaatsgevonden. In ieder geval dat onze dochter [betrokkene 1] tijdelijk aan de moeder was toegewezen. Tot die beschikking hadden [de benadeelde partij] en ik het gezag over [betrokkene 1] . Na die uitspraak van die beschikking, door de rechtbank, [de benadeelde partij] . Dan is het logisch, dan ligt het gezag bij [de benadeelde partij] . Vanuit Mostar heb ik gereageerd op de beschikking van de rechtbank in Nederland. Ik zat in een positie waarin ik niets kon doen.
V: Is [de benadeelde partij] geschikt om [betrokkene 1] op te voeden?
A: Nee.
V: is dit de reden dat je [betrokkene 1] niet aan [de benadeelde partij] wilde teruggeven?
A: Dit was wel één van de redenen, het is een gevaarlijke vrouw.
V: [de benadeelde partij] had geen gezag meer over jullie dochter, jij had haar?
A: Ik wilde afwachten wat de rechter in Mostar zou zeggen. Al wilde ik [betrokkene 1] wel aan [de benadeelde partij] geven, dan zou ik niet weten op welke manier."
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat de verdachte zijn minderjarige dochter "heeft onttrokken" aan het opzicht van de moeder.
3.2.
Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de verdachte in de bewezenverklaarde periode van 25 april 2013 tot en met 6 juli 2013 zijn minderjarige dochter onder zich heeft gehouden en niet wilde voldoen aan het bevel van de Rechtbank Amsterdam - gegeven bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 20 maart 2013 - dit kind af te geven aan de moeder aan wie het kind bij voernoemde beschikking met onmiddellijke ingang was toevertrouwd, omdat de verdachte de beslissing van de rechter te Mostar wilde afwachten. Gelet daarop heeft het Hof kunnen oordelen dat de verdachte zijn minderjarige kind heeft onttrokken aan het opzicht van de moeder. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 januari 2016.
Conclusie 17‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Onttrekken van minderjarige aan opzicht ex art. 279.1 Sr. Het Hof heeft kunnen oordelen dat verdachte zijn minderjarige kind heeft onttrokken aan het opzicht van de moeder, als bedoeld in art. 279, eerste lid, Sr, nu uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat verdachte zijn minderjarige dochter in Mostar onder zich heeft gehouden en niet wilde voldoen aan het bevel van de Rb. Amsterdam dit kind af te geven aan de moeder aan wie het kind was toevertrouwd, omdat verdachte de beslissing van de rechter te Mostar wilde afwachten. A-G gaat in op de eis dat de verdachte “beslissende invloed” moet hebben gehad op de scheiding tussen de minderjarige en haar moeder.
Nr. 14/05705 Zitting: 17 november 2015 | Mr. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Bij arrest van 22 oktober 2014 heeft het hof Amsterdam de verdachte wegens “opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over hem uitoefent, terwijl de minderjarige beneden de twaalf jaren oud is” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren waarbij het hof enkele bijzondere voorwaarden heeft gesteld. Tevens heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van en de benadeelde partij voor het overige in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard.
2. De verdachte heeft beroep in cassatie doen instellen. Namens de verdachte heeft mr. G. Meijers, advocaat te Amsterdam, een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie. Namens de benadeelde partij heeft mr. A.D. Kupelian, advocaat te Amsterdam, een als schriftuur aangeduide brief ingezonden. In de brief wordt aangegeven dat de benadeelde partij van mening is dat het hof “het recht juist heeft toegepast” voor wat betreft de door haar geleden schade en de kosten die zij in verband met de vordering heeft gemaakt. Nu de brief niet bevat, “middelen over een rechtspunt hetwelk uitsluitend haar vordering betreft”, moet deze verder buiten beschouwing blijven.
3. In het eerste middel wordt geklaagd dat uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte “door zijn handelen een beslissende invloed heeft gehad op de scheiding tussen de moeder en haar minderjarige dochter”, in het bijzonder in het licht van het ter terechtzitting gevoerde verweer dat de moeder ook na het bekend worden van de beschikking van de rechtbank Amsterdam nog steeds de mogelijkheid had om haar dochter op te halen en de scheiding tussen moeder en dochter ontstond door het vertrek van de moeder zonder de dochter.
4. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat
“hij in de periode van 25 april 2013 tot en met 6 juli 2013 te Mostar, opzettelijk een minderjarige, te weten [betrokkene 1] (geboren op [...]-[...]-2011), waarvan de moeder is genaamd [de benadeelde partij], en waarvan hij, verdachte, de vader is, en die beiden het ouderlijk gezag uitoefenen,
die toen de leeftijd van 12 jaar nog niet had bereikt, heeft onttrokken en onttrokken gehouden aan het opzicht van degene die dat gezag desbevoegd over die minderjarige uitoefende,
immers heeft verdachte in voornoemde plaats in voornoemde periode opzettelijk nagelaten uitvoering te geven aan de beschikking van 20 maart 2013 van de rechtbank Amsterdam betreffende voorlopige voorzieningen in de zaak [de benadeelde partij] (hierna mede te noemen de vrouw) tegen [verdachte] (hierna mede te noemen de man), verdachte, waarin:
- is bepaald dat het minderjarige kind van partijen, [betrokkene 1], met onmiddellijke ingang aan de vrouw zal worden toevertrouwd met bevel dat de man [betrokkene 1] aan de vrouw afgeeft;
- deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad is verklaard;
waarvan hij, verdachte, in ieder geval op en sedert 25 april 2013 op de hoogte was waardoor de uitoefening van dat gezag door moeder onmogelijk was geworden en waardoor die [betrokkene 1] werd onttrokken aan het wettig gezag, hetwelk die moeder mede over die [betrokkene 1] uitoefende.”
5. De beschikking d.d. 20 maart 2013 van de rechtbank Amsterdam, die het hof onder 4 voor het bewijs heeft gebruikt, houdt in dat de gevraagde voorziening zal worden toegewezen nu de man geen verweer heeft gevoerd tegen de gevraagde voorziening en dat, nu [betrokkene 1] niet reeds in de macht van de vrouw is, het verzoek van de vrouw tot toevertrouwing van [betrokkene 1] aan haar tevens wordt gelezen als een verzoek tot afgifte van [betrokkene 1] aan haar.
6. Het middel berust op de rechtsopvatting dat voor de kwalificatie van het bewezenverklaarde als ‘onttrekking’ in de zin van art. 279 Sr is vereist dat de verdachte een ‘beslissende invloed’ heeft gehad op de scheiding tussen de minderjarige en degene die het gezag of opzicht uitoefent. Waarop die opvatting berust, wordt niet kenbaar gemaakt in het middel noch in de toelichting. Het in de schriftuur genoemde arrest HR 22 april 1958, NJ 1959/17, vermeldt die eis niet. Wel wordt in de (overigens schaarse) literatuur aangenomen dat de verdachte ‘beslissende invloed’ moet hebben gehad op de scheiding tussen de minderjarige en degene die het gezag of opzicht uitoefent. Ik verwijs in dit verband naar Machielse die in zijn bewerking van Noyon/Langemeijer/Remmelink bij art. 279 Sr opmerkt “dat de onttrekker op het ruimtelijk gescheiden zijn of blijven van de minderjarige van de rechthebbende beslissende invloed moet hebben.”1.Van der Meij schrijft dat vereist is “dat de dader beslissende invloed heeft gehad op de scheiding tussen de minderjarige en degene die het gezag op opzicht uitoefent.”2.Fleskens wijst op het belang “dat de onttrekker beslissende invloed heeft gehad op het onttrekken of het onttrokken houden van de minderjarige. De mate van invloed bepaalt of sprake is van overtreding van artikel 279 Sr.”3.Naar mijn mening echter berust de in de literatuur gestelde eis van een ‘beslissende invloed’ in de onderhavige casuspositie op een onjuiste uitleg van art. 279 Sr.
7. Bron van het misverstand lijkt mij het gegeven dat onder de toepassing van art. 279 Sr “strafbare feiten van geheel verschillende qualiteit” vallen, hetgeen de “interpretatie moeilijk” maakt, zoals Röling constateerde in zijn noot onder HR 22 april 1958, NJ 1959/17. Ten minste vier gedragingen zijn te onderscheiden. Art. 279 Sr kan worden toegepast op “kinderdieverij”4.ofwel “kinderroof”, dat in de woorden van Van Bemmelen & Van Hattum “gelijk staat met mensenroof, en eigenlijk dit laatste in immoraliteit nog overtreft”.5.Zij verwijzen daarbij naar “een interessant, maar droevig geval van kidnapping, gepleegd door zigeuners, die een vierjarig knaapje stalen, hetwelk – ook nog maar door een toeval – op zijn 8e aan zijn ouders kon worden teruggegeven, doch voor het leven bedorven bleek.”6.Kinderroof is in de onderhavige zaak niet aan de orde.
8. Daarnaast kan art. 279 Sr betrekking hebben op het gezamenlijk optreden van ouders aan wie de ouderlijke macht is ontnomen, bijvoorbeeld in hun gezamenlijke strijd tegen de raad voor de kinderbescherming. Art. 279 Sr kan ook betrekking hebben op ouders die onderling strijden om het kind, zoals in de onderhavige zaak aan de orde is. Tot slot kan art. 279 Sr worden toegepast indien een minderjarige zelf bijdraagt aan de onttrekking van het over hem gesteld gezag of aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over hem uitoefent, met andere woorden: door van huis weg te lopen bijvoorbeeld naar een van de ouders aan wie de ouderlijke macht is ontnomen of naar een derde. Voor de toepassing van art. 279 Sr gaat het dan om degene die de minderjarige daarbij helpt, want art. 279 Sr is op de minderjarige zelf niet van toepassing. Art. 279 Sr is gericht op degene die de minderjarige onttrekt en dus niet op de minderjarige die zich heeft onttrokken.
9. Naar mijn mening heeft de in de literatuur vereiste ‘beslissende invloed’ betrekking op de gevallen waarin een minderjarige bijdraagt aan de onttrekking en niet op de overige drie gedragingen waarop art. 279 Sr kan worden toegepast. In zo een geval moet voor de strafbaarheid op grond van art. 279 Sr de vraag worden gesteld naar de mate waarin de minderjarige heeft bijgedragen aan de onttrekking, omdat dit van belang is voor het antwoord op de vraag of de minderjarige wordt onttrokken of dat de minderjarige zich zelf heeft onttrokken (hetgeen niet strafbaar is op grond van art. 279 Sr). Vandaar dat Langemeijer de vraag opwierp: “Waar ligt nu, indien de minderjarige toestemt en medewerkt, de grens tussen de gevallen waarin hij zich zelf onttrekt en die waarin hij onttrokken wordt?”7.
10. Vanuit dit perspectief lees ik HR 14 september 2010 dat ziet op het geval waarin de minderjarige, een vijftienjarig meisje, van huis was weggelopen. De verdachte wist dat de ouders van dat meisje niet wilde dat ze bij hem verbleef en hij heeft het meisje op haar verzoek bij het station opgehaald, mee naar huis genomen en daar twee nachten laten verblijven.8.De Hoge Raad lijkt hier overigens als maatstaf niet aan te leggen of de verdachte beslissende invloed heeft gehad, maar de vraag of “de verdachte in zodanige mate heeft bijgedragen aan de scheiding tussen de minderjarige en haar ouders, waardoor deze buiten het gezag van haar ouders kwam te verkeren dat kan worden gezegd dat de verdachte (tezamen met een ander) die minderjarige aan het wettig gezag heeft onttrokken”. In zo een geval – waarin de minderjarige zelf heeft bijgedragen aan de scheiding van het gezag of toezicht – kan worden gezegd dat de ouder of een derde de minderjarige aan het gezag of opzicht onttrekt indien hij beslissende invloed heeft gehad. Of de verdachte een zodanige ‘beslissende’ invloed heeft gehad op het onttrekken, moet in ieder geval op zichzelf worden bekeken, hetgeen Hazewinkel-Suringa samenvatte in het “jus in causa positum".9.
11. Vanuit hetzelfde perspectief kan ook de literatuur worden gelezen. Daarin wordt de maatstaf van de ‘beslissende invloed’ doorgaans opgeworpen in gevallen waarin de minderjarige zelf bijdraagt aan de onttrekking. Van der Meij wijst op de beslissende invloed nadat hij heeft geschreven: “De delictsbestanddelen kunnen ook zijn vervuld wanneer de minderjarige zelf besloten heeft weg te gaan van degene die het wettig gezag of bevoegd opzicht uitoefenen.”10.Machielse merkt in verband met de maatstaf van de beslissende invloed op: “Wie het initiatief genomen heeft kan niet beslissend zijn. Of de minderjarige uit zich zelf het voornemen tot vluchten heeft opgevat dan wel door een ander daartoe gebracht is doet niet af aan de materiële elementen van het misdrijf.”11.De rechtspraak waarnaar hij verwijst, heeft telkens betrekking op een minderjarige die zelf enigermate aan de onttrekking heeft bijgedragen. Ook de literatuur mag dus niet zo worden gelezen dat daarin wordt bepleit deze maatstaf onder alle omstandigheden aan te leggen voor de beoordeling van de vraag of strafbaarheid op grond van art. 279 Sr te mag worden aangenomen.
12. De maatstaf van de beslissende invloed speelt m.i. dan ook geen rol van betekenis in gevallen van kinderroof of gevallen waarin de minderjarige anderszins niet heeft bijgedragen aan de onttrekking. Hieruit volgt dat de omvang van de bijdrage van de moeder van de minderjarige in dit verband niet relevant is voor het antwoord op de vraag of de verdachte de minderjarige heeft onttrokken als bedoeld in art. 279 Sr. De opvatting dat “ook enig initiatief van de kant van de moeder verwacht” mag worden, is daarom onjuist. De verdachte heeft de minderjarige aan het gezag van de moeder onttrokken door de minderjarige niet aan de moeder af te geven zoals de rechtbank in haar beschikking van 20 maart 2013 had bepaald.
13. Kortom, voor zover het middel berust op de rechtsopvatting dat voor het begaan van het delict ‘onttrekking’ als bedoeld in art. 279 Sr is vereist dat de verdachte een beslissend invloed heeft gehad op de scheiding tussen de minderjarige en degene die het gezag of opzicht uitoefent, berust het op een onjuiste rechtsopvatting en faalt het om die reden.
14. Het vereiste van “enig initiatief van de kant van de moeder” lijkt terug te grijpen op de opvatting dat het onttrekken als bedoeld in art. 279 Sr pas kan plaatsvinden indien degene die het gezag of opzicht uitoefent, de minderjarige op enig moment voorafgaande aan de ‘onttrekking’ in zijn macht of feitelijke heerschappij had. Indien de macht of feitelijke heerschappij nog niet was uitgeoefend, dan was het niet mogelijk de minderjarige daaraan te onttrekken. Deze opvatting lag ten grondslag aan vaste rechtspraak van de Hoge Raad zoals die tot uitdrukking is gekomen in HR 16 april 1928 waarin werd overwogen “dat toch van een onttrekken van een minderjarige aan eenig wettig gezag slechts sprake kan zijn, wanneer dat gezag den minderjarige in zijn macht of feitelijke heerschappij had, en die macht of heerschappij door eenige handeling wordt verbroken”.12.Deze opvatting is echter verlaten met de uitspraak HR 22 december 1953 waarin werd overwogen dat “gezag” in art. 279 Sr “een toestand aanduidt die rechtens bestaat en “gesteld” geenszins uitdrukt dat ook reeds feitelijke heerschappij uitgeoefend zou moeten zijn”.13.
15. Ook hieruit volgt dat hetgeen de moeder van de minderjarige heeft gedaan (of in de ogen van de vader: heeft nagelaten) om het gezag daadwerkelijk uit te oefenen, rechtens niet van betekenis is voor de constituering van het delict dat ten laste van de verdachte bewezen is verklaard.
16. Het middel faalt in alle onderdelen.
17. Het tweede middel behelst twee klachten. Ten eerste de klacht dat het hof ten onrechte ongemotiveerd voorbij is gegaan aan het verweer dat het vereiste opzet ontbreekt dan wel een schulduitsluitingsgrond aanwezig is. Ten tweede behelst het middel de klacht dat niet valt in te zien hoe de onder 6 voor het bewijs gebruikte verklaring van de verdachte, redengevend kan zijn.
18. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat met de hierna volgende ter terechtzitting afgelegde verklaring van de verdachte het verweer is gevoerd dat het vereiste opzet ontbreekt dan wel dat een schulduitsluitingsgrond aanwezig is.
“Ik had geen contact met aangeefster kunnen krijgen; ik wist niet waar zij naartoe was gegaan en hoe ik onze dochter aan haar terug moest geven.”
19. Voor de beoordeling van deze klacht citeer ik hier eerst uit het proces-verbaal (bewijsmiddel 6) dat is opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4]. De hierin opgenomen verklaring van de verdachte – die ook van belang is voor de beoordeling van de tweede klacht – is als volgt weergegeven:
“Tijdens ons (het hof begrijpt van de verdachte en [betrokkene 1]) verblijf in [plaats], in mei 2013 (het hof begrijpt 20 maart 2013) heeft de moeder het tijdelijke gezag gekregen van de rechtbank over [betrokkene 1]. Dat tijdelijke gezag, een beschikking over [betrokkene 1], heb ik via een brief van de rechtbank in Amsterdam in mijn brievenbus in [plaats] gevonden. Dit was 1,5 maand na de datum welke in de brief vermeld stond. In de beschikking stond dat bij de rechtbank in Amsterdam een zitting heeft plaatsgevonden. In ieder geval dat onze dochter [betrokkene 1] tijdelijk aan de moeder was toegewezen. Tot die beschikking hadden [de benadeelde partij] en ik het gezag over [betrokkene 1]. Na die uitspraak van die beschikking, door de rechtbank, [de benadeelde partij]. Dan is het logisch, dan ligt het gezag bij [de benadeelde partij]. Vanuit Mostar heb ik gereageerd op de beschikking van de rechtbank in Nederland. Ik zat in een positie waarin ik niets kon doen.
V: Is [de benadeelde partij] geschikt om [betrokkene 1] op te voeden?
A: Nee.
V: is dit de reden dat je [betrokkene 1] niet aan [de benadeelde partij] wilde teruggeven?
A: Dit was wel één van de redenen, het is een gevaarlijke vrouw.
V: [de benadeelde partij] had geen gezag meer over jullie dochter, jij had haar?
A: Ik wilde afwachten wat de rechter in Mostar zou zeggen. Al wilde ik [betrokkene 1] wel aan [de benadeelde partij] geven, dan zou ik niet weten op welke manier.”
20. Uit deze tot het bewijs gebruikte verklaring heeft het hof kennelijk opgemaakt, en ook mogen opmaken, dat de verdachte opzettelijk de minderjarige heeft onttrokken aan het gezag van de moeder omdat hij haar niet wilde teruggeven aan de moeder (die hij een gevaarlijke vrouw vindt en niet geschikt om zijn dochter op te voeden), terwijl hij bovendien wilde wachten op een oordeel van de rechter in Mostar.
21. Evenmin heeft het hof uit deze woorden moeten begrijpen dat een schulduitsluitingsverweer werd gevoerd, nog daargelaten dat van een rechtsgeleerd raadsman, die de verdachte ter terechtzitting bijstaat in zo’n geval mag worden verwacht dat hij de woorden van zijn cliënt juridische substantie geeft. Ook de raadsman heeft kennelijk in de woorden van zijn cliënt geen schulduitsluitingsverweer gezien dat zijn bijval verdiende. Om die reden faalt ook de tweede klacht.
22. De middelen falen. Het tweede middel kan worden afgedaan met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
23. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak zou moeten leiden.
24. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑11‑2015
J.M. van Bemmelen & J.M. van Hattum, Hand- en leerboek van het Nederlandse strafrecht, Den Haag/Arnhem: Martinus Nijhoff/S. Gouda Quint-D. Brouwer en Zoon 1954, p. 157.
Van Bemmelen & Van Hattum 1954, a.w., p. 157 voetnoot 3.
T.J. Noyon & G.E. Langemeijer, Het Wetboek van Strafrecht, Arnhem: S. Gouda Quint & D. Brouwer en Zoon 1954, p. 301.
ECLI:NL:HR:2010:BM3959, NJ 2010/501 r.o. 3.7.
D. Hazewinkel-Suringa, ‘De artikelen 279 en 280 van het Wetboek van Strafrecht’, Algemeen Politieblad 1965, p. 371-375, op p. 372.
Noyon, Langemeijer & Remmelink, a.w., art. 279 Sr, aant. 1 (bijgewerkt tot 1september 2004). Hierbij sluit aan Fleskens, a.w.: “Voor het bepalen van de mate van invloed is niet van belang wie het initiatief heeft genomen. Dat de minderjarige heeft meegewerkt, kan ook geen rol spelen bij het bepalen van de mate van invloed.”
HR 16 april 1928, NJ 1928, p. 916. Zie ook HR 2 november 1903, W 7986: “niet mag worden aangenomen […] dat hij die weigert de teruggave van een minderjarige die niet onder zijn opzicht was gesteld, doch die reeds onttrokken was, of zich reeds onttrokken had aan het wettig over hem gestelde gezag, door die weigering strafbaar zou zijn uit kracht van art. 279 Strafr.” Ook gerechtshof Amsterdam 10 december 1914, NJ 1915, p. 1176: “dat hieronder wel kan vallen de weigering tot afgifte van een minderjarige, wanneer vóór die weigering de feitelijke heerschappij over den minderjarige nog niet was verbroken, hetgeen in de onderhavige zaak juist wél het geval is.”
NJ 1954/478, m.nt. B.V.A. Röling.
Beroepschrift 11‑05‑2015
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
inzake
[verdachte]
geboren op [geboortedatum] 1955 te
[geboorteplaats] ([geboorteland])
rekwirant van cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 22 oktober 2014 in de zaak met parketnummer 23/000592-14
Middel I
Toelichting
Aan requirant is te laste gelegd dat hij
in of omstreeks de periode van 1 november 2012 tot en met 6 juli 2013 te [plaats], gemeente [gemeente], in elk geval in Nederland en/of te Mostar en/of te Split, in elk geval in Bosnië en/of Herzegovina en/of Kroatië, opzettelijk een minderjarige, te weten [betrokkene 1] (geboren op [geboortedatum]-2011), waarvan de moeder is genaamd [de benadeelde partij], en/of waarvan bij, verdachte, de vader is, (en die beiden het ouderlijk gezag uitoefenen), die toen de leeftijd van 12 jaar nog niet had bereikt, heeft onttrokken en/of onttrokken gehouden aan het wettig over die minderjarige gestelde gezag en/of aan het opzicht van degene die dat gezag desbevoegd over die minderjarige uitoefende ,
immers heeft verdachte in de voornoemd(e) plaats(en), althans in voornoemde land(en) in voornoemde periode opzettelijk (listig)
(te [plaats], gemeente [gemeente], in elk geval in Nederland)
- —
zonder toestemming van de moeder die [betrokkene 1] (en zichzelf) laten uitschrijven bij de Gemeente van het adres van de gezamenlijke (huur)woning en/of
- —
zonder toestemming van de moeder de kleding van die [betrokkene 1] meegenomen en/of
- —
zonder toestemming van de moeder de huur van de gezamenlijke woning doen laten opzeggen en/of de gezamenlijke woning doen laten leeghalen en/of de gezamenlijke spulen doen laten opslaan en/of
- —
de moeder bewogen geen visum voor het verblijf in Bosnië aan te vragen en/of
(te Bosnië Herzegovina)
- —
de Vreemdelingenpolitie ingeschakeld zodat de moeder in verband (bij gebrek aan visum voor Bosnië) Bosnië zonder die [betrokkene 1] moest verlaten en/of (vervolgens) moest terugreizen naar Nederland (en/of
- —
(tegen) de moeder gezegd/beloofd dat hij, verdachte, binnen enkele weken met die [betrokkene 1] (eveneens) naar Nederland zou terugreizen en/of
- —
Zonder toestemming van de moeder die [betrokkene 1] doen inschrijven in het bevolkingsregister van [b-plaats] te [a-land] en/of
- —
Zonder toestemming van de moeder die [betrokkene 1] op een voor moeder onbekende plaats in Bosnië laten verblijven en/of
(te Kroatië)
- —
die [betrokkene 1] bij zich gehouden en/of vastgehouden (bij het zien van de moeder) en/of (vervolgens) met die (door hem vastgehouden) [betrokkene 1] is weggerend en/of weggelopen
waardoor de uitoefening van dat gezag door de moeder onmogelijk was geworden en/of waardoor die [betrokkene 1] werd onttrokken aan het wettig gezag, hetwelk die moeder (mede) over die [betrokkene 1] uitoefende;
Het hof sprak partieel vrij van de feitelijke omschrijvingen als vermeld na de eerste acht gedachtenstreepjes omdat het daarin gestelde berust op de verklaring van aangeefster en slechts op ondergeschikte punten werd ondersteund door overige bewijsmiddelen.
Bij die stand van zaken was — aldus overwoog het hof — onvoldoende komen vast te staan dat rekwirant in de periode van 1 november 2013 tot en met 25 april 2013 een beslissende invloed heeft gehad op de scheiding tussen aangeefster en haar minderjarige dochter vanaf het moment dat aangeefster terugkeerde naar Nederland.
Door deze partiële vrijspraak kwam de vraag aan de orde, zoals gesteld in de pleitnotities, overgelegd in hoger beroep1., of het nalaten uitvoering te geven aan de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 20 maart 2013 onttrekking aan het wettig gezag of bevoegd opzicht op kan leveren.
Met een beroep op HR. 22 april 1958, NJ 1959/17 voerde de verdediging aan:
In deze casus wijzigt er met de beschikking van de rechtbank Amsterdam d.d. 20 maart 2013 niets in die zin dat cliënt niet ineens door het niet nakomen van de beschikking beslissende invloed heeft op de scheiding tussen [de benadeelde partij] en [betrokkene 1]. De situatie kan worden gelijkgesteld aan de ouder die niet meewerkt aan effectuering van de omgangsregeling. De feitelijke situatie bleef hetzelfde. [de benadeelde partij] had nog steeds de mogelijkheid om [betrokkene 1] op te halen, naar Bosnië toe te gaan, contact op te nemen. Cliënt had ook na de beschikking van de rechtbank Amsterdam geen beslissende invloed op de scheiding tussen [de benadeelde partij] en [betrokkene 1].
Conclusie:
Cliënt dient te morden vrijgesproken.
Het hof verwierp dit verweer overwegende — voor zover hier van belang :
(…) dat uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep niets blijkt van pogingen van de verdachte om gevolg te geven aan de rechterlijke beslissing. Sterker nog, de verdachte heeft ten overstaan van de politie verklaard dat hij onder meer zijn dochter niet wilde terugbrengen omdat hij zijn echtgenote een gevaarlijke vrouw vindt en dat hij wilde afwachten wat de rechter in Mostar zou zeggen.
Uit het dossier komt enkel naar voren dat de verdachte in ieder geval op 25 april 2013 de beschikking van de rechtbank Amsterdam heeft besproken met een advocaat in Mostar. Dat de verdachte vervolgens heeft gepoogd al dan niet via zijn zoon [zoon] en zijn voormalige buurman, [buurman], in contact te komen met de moeder van het kind om het kind terug te geven, blijkt enkel uit de verklaring van de verdachte en wordt niet ondersteund door nadere verklaringen van bijvoorbeeld die [zoon] en [buurman]. Gelet op het bovenstaande hecht het hof geen geloof aan deze verklaring.
Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte, door geen uitvoering te geven aan de beschikking van de rechtbank Amsterdam door zijn minderjarige dochter terug te geven aan haar moeder, zich schuldig gemaakt aan het onttrekken van het opzicht van de moeder die dat gezag desbevoegd over de dochter had.
Het hof is niet ingegaan op de stellingen van de verdediging dat de moeder ook na het bekend worden van de beschikking van de rechtbank Amsterdam nog steeds de mogelijkheid had om haar dochter op te halen, naar Bosnië te gaan of contact op te nemen, waardoor niet gesteld kon worden dat rekwirant een beslissende invloed heeft gehad op de scheiding (of beter gezegd: het gescheiden blijven) van moeder en dochter.
In een geval als het onderhavige waar de scheiding tussen moeder en dochter ontstond door het vertrek van de moeder zonder haar dochter zal het niet voldoen aan een beschikking tot afgifte op zich niet zondermeer voldoende zijn om te kunnen concluderen dat rekwirant beslissende invloed heeft gehad op het gescheiden blijven van moeder en dochter. In dit verband mag ook enig initiatief van de kant van de moeder verwacht worden.
Nu het hof dit in het midden heeft gelaten is het oordeel van het hof dat rekwirant door geen uitvoering te geven aan de beschikking van de rechtbank Amsterdam zich schuldig heeft gemaakt aan het onttrekken van het opzicht van de moeder ontoereikend gemotiveerd, althans kan uit de gebezigde bewijsmiddelen niet volgen dat rekwirant door zijn handelen een beslissende invloed heeft gehad op de scheiding tussen de moeder en haar minderjarige dochter.
De bewezenverklaring is in zoverre ontoereikend gemotiveerd.
Middel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid met zich meebrengt. Met name zijn geschonden de artt. 348, 349, 350, 358, 359 en 415 Sv omdat het hof een beroep van rekwirant op het ontbreken van opzet c.q. afwezigheid van alle schuld niet uitdrukkelijk, althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
Toelichting:
In deze zaak was het hof van oordeel dat rekwirant door niet te voldoen aan een rechterlijke beslissing tot afgifte van zijn dochter aan de moeder het kind heeft onttrokken aan het opzicht van de moeder.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting2. heeft rekwirant daar verklaard:
Ik had geen contact met aangeefster kunnen krijgen; ik wist niet waar zij naartoe was gegaan en hoe ik onze dochter aan haar terug moest geven.
Het hof heeft niet uitdrukkelijk op dit beroep op het ontbreken van opzet c.q. het bestaan van een schulduitsluitingsgrond gereageerd en heeft bovendien in bewijsmiddel 6 de verklaring van rekwirant, afgelegd in het vooronderzoek opgenomen, inhoudende — voor zover hier van belang -:
Al wilde ik [betrokkene 1] wel aan [benadeelde partij] geven, dan zou ik niet weten op welke manier.
Blijkens dit bewijsmiddel heeft het hof de feitelijke grondslag voor het beroep op ontbreken van opzet c.q. het bestaan van een schulduitsluitingsgrond als vaststaand aangenomen.
In het licht van deze vaststelling diende het hof uitdrukkelijk te responderen op dit verweer van rekwirant.
Nu het hof dit heeft nagelaten is de bestreden uitspraak niet naar de eis der wet gemotiveerd.
Daarnaast valt niet in te zien hoe de in bewijsmiddel 6 weergegeven verklaring van rekwirant redengevend kan zijn voor het bewijs.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. G. Meijers, advocaat te Amsterdam, die verklaart daartoe bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 11 mei 2015
mr. G. Meijers
Beroepschrift 16‑08‑2014
[Hoge Raad der Nederlanden
Straf Griffie
INGEKOMEN
18 AUG. 2015]
[DATUM:
NR:]
Kosteloos ingevolge toevoeging afgegeven
door de Raad voor Rechtsbijstand te Amsterdam;
Toevoeging aangevraagd.
Schriftuur in cassatie
Parketnummer 23-000592-14
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Strafgriffie
Namens verzoekster, [verzoekster], geboren op [geboortedatum]-1985 te Marokko, wonende te [woonplaats], aan de [adres] ([postcode]), reageer ik op uw brief d.d. 6 augustus 2015 (bijlage).
Verzoekster is van mening dat het Gerechtshof Amsterdam het recht juist heeft toegepast voor zover het de door haar geleden schade betreft waarvoor zij schadevergoeding heeft gevorderd. Verzoekster is voorts van mening dat het Gerechtshof Amsterdam het recht juist heeft toegepast voor zover het de kosten betreft die zij in verband met de vordering heeft gemaakt.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. A.D.Kupelian, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende te Amsterdam aan het Singel 372 (postbus 11117, 1001 GC Amsterdam, die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Amsterdam, 16 augustus 2014
A.D.Kupelian