HR 18 april 2000, LJN AA5530, NJ 2000/462.
HR, 24-01-2012, nr. S 11/02824 W
ECLI:NL:HR:2012:BU2064
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
24-01-2012
- Zaaknummer
S 11/02824 W
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BU2064
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BU2064, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑01‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BU2064
ECLI:NL:PHR:2012:BU2064, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑10‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU2064
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2012-0049
Uitspraak 24‑01‑2012
Inhoudsindicatie
WOTS-zaak. Het middel dat ervan uitgaat dat de Rb heeft geoordeeld dat de redelijke termijn a.b.i. art. 6.1 EVRM is overschreden, en de Rb daarom in haar uitspraak had dienen aan te geven in welke vorm of mate de straf deswege is verlaagd, berust op een verkeerde lezing van de bestreden uitspraak. De Rb heeft in haar overwegingen tot uitdrukking gebracht dat weliswaar sprake is van een onwenselijk lange duur van de teruglevering, maar niet van een onredelijk lange duur i.d.z.v. art. 6.1. EVRM. Het kennelijke oordeel van de Rb dat de redelijke termijn a.b.i. art. 6.1 EVRM is aangevangen met de betekening van de vordering van de OvJ a.b.i. art. 18.1 WOTS tot het verlenen van verlof tot de tenuitvoerlegging van de door de Duitse rechter aan de veroordeelde opgelegde sanctie, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR LJN AA5530). Het daarop gebaseerde oordeel dat de redelijke termijn niet is overschreden is in het licht van hetgeen door en namens de veroordeelde is aangevoerd niet onbegrijpelijk. De HR merkt nog op dat ingeval de redelijke termijn wel is overschreden, de rechter bij de strafoplegging a.b.i. art. 31.1 WOTS op dezelfde voet als waarop dat voor gewone strafzaken blijkens HR LJN BD2578, rov. 3.24 geldt, in haar uitspraak behoort te vermelden welke straf zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.
24 januari 2012
Strafkamer
nr. S 11/02824 W
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 30 mei 2011, nummer RK 11/1766, omtrent een verzoek van de Bondsrepubliek Duitsland tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen:
[Veroordeelde], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Midden Holland, locatie De Geniepoort" te Alphen aan den Rijn.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt dat de Rechtbank heeft verzuimd aan te geven in welke mate zij de straf heeft verlaagd in verband met de (onwenselijk) lange duur van de teruglevering, althans dat zij de strafoplegging onvoldoende heeft gemotiveerd.
2.2.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting en de daaraan gehechte pleitnota is aldaar, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, aangevoerd:
- door de veroordeelde:
"Ik heb toen direct mijn hoger beroep ingetrokken zodat ik snel naar Nederland kon. Het heeft echter 11 maanden geduurd voordat ik weer terug kon."
- door de raadsman:
"Vervolgens mag worden opgemerkt dat cliënt 11 maanden heeft gewacht voor hij aan Nederland werd teruggeleverd. 11 Maanden die hij in voordurende onzekerheid heeft doorgebracht en welke periode veel korter had behoren te duren."
2.2.2. De bestreden uitspraak houdt ten aanzien van de op te leggen straf onder meer het volgende in:
"Wel houdt de rechtbank ten voordele van veroordeelde rekening met de omstandigheid dat het onwenselijk lang heeft geduurd voordat ondanks de gegeven teruglevergarantie de overbrenging van veroordeelde naar Nederland daadwerkelijk is geschied. Door het opleggen van een gevangenisstraf van na te melden duur wordt voldoende rekening gehouden met (...) de te trage teruglevering."
2.3. Het middel gaat ervan uit dat de Rechtbank heeft geoordeeld dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden en dat de Rechtbank daarom in haar uitspraak had dienen aan te geven in welke vorm of mate de straf deswege is verlaagd.
2.4. De Rechtbank heeft in haar overwegingen tot uitdrukking gebracht dat weliswaar sprake is van een onwenselijk lange duur van de teruglevering, maar niet van een onredelijk lange duur in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM. Het middel berust dus op een verkeerde lezing van de bestreden uitspraak. Het kennelijke oordeel van de Rechtbank dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is aangevangen met de betekening van de vordering van de Officier van Justitie als bedoeld in art. 18, eerste lid, Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (hierna: WOTS) tot het verlenen van verlof tot de tenuitvoerlegging van de door de Duitse rechter aan de veroordeelde opgelegde sanctie, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 18 april 2000, LJN AA5530, NJ 2000/462). En overigens is het daarop gebaseerde oordeel dat de redelijke termijn niet is overschreden, in het licht van hetgeen door en namens de veroordeelde is aangevoerd, niet onbegrijpelijk.
2.5. Het middel faalt derhalve.
2.6. Opmerking verdient nog dat ingeval de redelijke termijn wel is overschreden, de rechter bij de strafoplegging als bedoeld in art. 31, eerste lid, WOTS op dezelfde voet als waarop dat voor gewone strafzaken blijkens HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.24 geldt, in haar uitspraak behoort te vermelden welke straf zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 24 januari 2012.
Conclusie 25‑10‑2011
Mr. Aben
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Veroordeelde]
1.
De rechtbank te 's‑Gravenhage heeft bij uitspraak van 30 mei 2011 verlof verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland van het vonnis van 11 juni 2010 van het Landgericht Karlsruhe (Bondsrepubliek Duitsland), waarbij de veroordeelde door de Duitse rechter een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren was opgelegd. De rechtbank heeft in de bestreden uitspraak een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van vier jaren en zes maanden, met aftrek van de vrijheidsbeneming sedert 18 november 2009.
2.
Namens de veroordeelde is beroep in cassatie ingesteld. Mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende een middel van cassatie.
3.1.
Het middel is gericht tegen de strafmotivering. Op bladzijde 6 van de bestreden uitspraak heeft de rechtbank overwogen:
‘In de door en namens de veroordeelde aangevoerde zware detentieomstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding voor strafvermindering. Zoals reeds overwogen, heeft de veroordeelde zich welbewust aan detentie in de Bondsrepubliek Duitsland blootgesteld. Wel houdt de rechtbank ten voordele van veroordeelde rekening met de omstandigheid dat het onwenselijk lang heeft geduurd voordat ondanks de gegeven teruglevergarantie de overbrenging van veroordeelde naar Nederland daadwerkelijk is geschied. Door het opleggen van een gevangenisstraf van na te melden duur wordt voldoende rekening gehouden met die detentieomstandigheden en de te trage teruglevering.’
3.2.
De steller van het middel voert aan dat het aan de orde zijnde verweer in hoge mate vergelijkbaar is met een beroep op artikel 6 EVRM, en dat de rechtbank op de voet van HR 17 juni 2008, NJ 2008/358, r.o. 3.7 en 3.24 tot uitdrukking had moeten brengen in welke mate de te trage teruglevering aan Nederland in de strafmaat is verwerkt. Het verzuim om de strafkorting te specificeren zou tot cassatie moeten leiden.
3.3.
De steller van het middel snijdt een punt aan dat het waard is om iets langer bij stil te staan. Is de kwestie van de onwenselijk lange duur van de teruglevering, dat wil zeggen de tijdspanne die is gelegen tussen het onherroepelijk worden van het veroordelend vonnis van het Landgericht Karslruhe en het moment van de daadwerkelijke overbrenging van Duitsland naar Nederland, vergelijkbaar met een overschrijding van de redelijke termijn waartegen artikel 6, eerste lid EVRM bescherming biedt? Een positief antwoord op deze vraag ligt als veronderstelling besloten in het beroep dat de steller van het middel doet op het reeds genoemde arrest van 17 juni 2008, waarin Uw Raad richtsnoeren gaf voor de beoordeling van redelijke-termijnkwesties. Ik meen echter dat de periode van de teruglevering in Wots-procedures de in het middel voorgestane vergelijking met de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn van artikel 6, eerste lid EVRM niet kan doorstaan. Daardoor faalt het middel. Ik zal dat onderbouwen.
3.4.
Ofschoon de steller van het middel slechts indirect een beroep doet op artikel 6 EVRM, roept dit standpunt bij mij de vraag op of dat verdragsartikel binnen het bestek van zogeheten Wots-procedures wel van toepassing is. Het gaat bij de overdracht van de tenuitvoerlegging van een buitenlandse sanctie immers niet, althans niet op het eerste gezicht, om het bepalen van de gegrondheid van een strafvervolging, noch om een vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen. In de regel worden procedures over de tenuitvoerlegging van een straf die is opgelegd door een daartoe bevoegde rechter, niet begrepen onder het toepassingsgebied van artikel 6, eerste lid EVRM.
3.5.
Niettemin heeft de Hoge Raad bij uitspraak van 18 april 20001. de toets van artikel 6 EVRM die de politierechter te Assen in een Wots-procedure had aangelegd geaccordeerd in zodanige bewoordingen dat hieruit moet worden afgeleid dat de Wots-procedure naar het oordeel van de Hoge Raad rechtstreeks dient te beantwoorden aan de maatstaven van artikel 6, eerste lid EVRM. In die zaak had de politierechter geoordeeld dat de redelijke termijn was overschreden wegens de duur van de periode die was aangevangen met de betekening van de vordering tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging (van een Deens vonnis) als voorzien in artikel 18, eerste lid Wots. Opmerking verdient dat de verdediging in die zaak had bepleit dat in dit verband de gehele periode vanaf het plegen van het strafbare feit, alsook de periode van teruglevering (‘de Deense periode’) in aanmerking moest worden genomen. Van dat standpunt week de politierechter dus af, met instemming van de Hoge Raad.
Deze uitspraak staat niet alleen. Op 26 januari 20102. heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een te late inzending van de stukken van de Wots-procedure een overschrijding meebracht van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Kortom, ook hier paste de Hoge Raad onverkort de rechtspraak inzake de redelijke termijn van artikel 6 EVRM toe op Wots-procedures.
3.6.
Over deze kwestie is vermoedelijk het laatste woord nog niet gezegd. Het oordeel van de Hoge Raad over de toepasselijkheid van artikel 6 EVRM in Wots-procedures is verdedigbaar indien in ogenschouw wordt genomen dat in de exequaturprocedure van artikel 18 e.v. Wots de rechter een straf bepaalt die moet beantwoorden aan de Nederlandse maatstaven, zulks ter vervanging van de in het buitenland opgelegde sanctie. Als gevolg hiervan is deze gerechtelijke procedure niet slechts een executiekwestie.
Hierover kan echter ook anders worden gedacht. Bij mij rijst namelijk de vraag in hoeverre de hier besproken jurisprudentie van 's lands hoogste rechter zich verhoudt tot uitspraken van het EHRM waarin is geoordeeld dat artikel 6, eerste lid EVRM in beginsel niet van toepassing is op procedures met betrekking tot de overdracht van de tenuitvoerlegging van een straf op grond van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983, Trb. 1983, 74 (VOGP), dat ook in de thans voorliggende zaak de grondslag vormt voor de overdracht van executie. Ik verwijs hiertoe naar de uitspraken in de zaken Smith vs. Duitsland3. en Buijen vs. Duitsland4. waarin het EHRM onder meer overwoog:
- ‘42.
The Court is aware of the fact that the decision taken by the Justice Ministry on the transfer request does not solely depend on the public prosecutor's recommendations and on considerations regarding the execution of sentence, but also on considerations of foreign policy which fall within the core area of public law. It is therefore acceptable if this part of the decision is not subject to judicial review. Accordingly, the Court has previously held that Article 6 § 1 was not applicable to proceedings under the Transfer Convention (see Csoszánski v. Sweden (dec.), no. 22318/02, 27 June 2006; Szabo v. Sweden (dec.), no. 28578/03, 27 June 2006; and Veermae v. Finland (dec.), no. 38704/03, 15 March 2005). However, in those cases the Transfer Convention was not prospectively influencing the course of the trial and the fixing of the sentence, because no assurance was given by the public prosecution before or during the criminal proceedings.’
Voor de goede orde zij opgemerkt dat in deze zaken het EHRM artikel 6 EVRM juist wel geschonden achtte doordat de Duitse justitie in de loop van een Wots-procedure (althans het ‘Duitse deel’ daarvan) terugkwam op een toezegging die tijdens de daaraan voorafgaande strafprocedure in Duitsland was gedaan. Dit neemt niet weg dat het EHRM het oordeel is toegedaan dat procedures inzake de overdracht van executie in beginsel buiten het toepassingsbereik van artikel 6, eerste lid vallen. Ik zou me daarbij in principe willen aansluiten. Ik wil hiermee niet betogen dat de Wots-procedure niet wordt begrensd door de beginselen van een goede procesorde. Ook zonder de waarborg van artikel 6 EVRM zal een Wots-procedure voortvarend ter hand moeten worden genomen, en dit langs de lijnen van een ‘eerlijke’ procesvoering.
3.7.
Waar het mij om gaat is het volgende. Indien de Wots-procedure buiten het bereik valt van artikel 6, eerste lid EVRM, is de in het middel verdedigde toepassing van rechtspraak van de Hoge Raad aanzienlijk meer problematisch. Het uitgangspunt van de steller van het middel is aldus bezien bepaald kwestieus. Daarmee kalft de steun af voor de opvatting dat in een Nederlandse Wots-procedure ook de termijn die is gelegen tussen de veroordeling in het buitenland en de overbrenging naar Nederland, zoals gezegd: de periode van teruglevering, dient te worden beoordeeld op zijn redelijkheid.
Wellicht is dit argument niet doorslaggevend. De steller van het middel stond immers van meet af aan slechts een ‘analoge’ toepassing van de jurisprudentie van de Hoge Raad voor ogen, zodat het hem niet deert op welke basis de richtsnoeren van de Hoge Raad worden nageleefd.
3.8.
Ik zie evenwel nog een belangrijk punt. Uit de uitspraken van de Hoge Raad die ik hierboven heb aangehaald vloeit m.i. voort dat artikel 6, eerste lid EVRM voor wat betreft Nederland hooguit de procedure die aanvangt met de indiening van de vordering tot tenuitvoerlegging normeert. In de aangehaalde zaken werd immers expliciet alleen het Nederlandse deel van de Wots-procedure aan een onderzoek onderworpen. Dat ligt m.i. ook voor de hand, aangezien voor de periode voorafgaande aan de overbrenging niet de Nederlandse vervolgende autoriteiten, maar de buitenlandse autoriteiten verantwoordelijk zijn. In beginsel kan de duur van die tijdspanne (vrijwel) niet door de Nederlandse justitie worden beïnvloed. Het gaat dan ook niet aan om het eventuele talmen van buitenlandse autoriteiten toe te rekenen aan de Nederlandse autoriteiten.
3.9.
Hierop moet het middel m.i. afstuiten. Onjuist is de veronderstelling die in het middel besloten ligt, namelijk dat het verweer dat de teruglevering onwenselijk lang heeft geduurd vergelijkbaar is met een beroep op de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Het betreft hier te onderscheiden kwesties. De steller van het middel verlangt ten onrechte dat de Nederlandse rechter op een mogelijke verdragsschending door buitenlandse autoriteiten op gelijke wijze reageert als bij de compensatie voor een verdragsschending (overschrijding van de redelijke termijn) door de Nederlandse autoriteiten.
3.10.
Kortom, de welwillendheid waarmee de rechtbank de veroordeelde tegemoet is getreden door (onverplicht) rekening te houden met de lange duur van de periode van teruglevering in Duitsland behoeft m.i. niet ook nog eens afzonderlijk tot uitdrukking te worden gebracht in de systematiek die de Hoge Raad heeft voorzien met strafkortingen ter compensatie van een schending van de redelijke termijn.
In strafprocedures pleegt de strafrechter bij het bepalen van de straf rekening te houden met uiteenlopende persoonlijke omstandigheden. Het zou te ver voeren om op straffe van cassatie te eisen dat de rechter preciseert in welke mate hij al die omstandigheden heeft verdisconteerd in de strafmodaliteit en de strafmaat. Die eis stelt de Hoge Raad dan ook niet. Het komt mij voor dat de onwenselijk lange duur van de teruglevering in het buitenland aanzienlijk meer overeenkomsten vertoont met een de veroordeelde persoonlijk betreffende omstandigheid, waarmee de Wots-rechter in casu rekening heeft gehouden, dan met een in een strafzaak geconstateerde schending van de redelijke termijn.
4.
Het voorgestelde middel faalt en kan met de aan art. 81 RO te ontlenen korte motivering worden afgedaan.
5.
Gronden waarop het bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, heb ik niet aangetroffen.
6.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑10‑2011
HR 26 januari 2010, LJN BK3532.
EHRM 1 april 2010, Appl. No. 27801/05.
EHRM 1 april 2010, Appl. No. 27804/05.