Deze zaak hangt samen met de zaken tegen [medeverdachte 4] (11/00786), [medeverdachte 3] (13/02664) en [medeverdachte 1] (13/02665), in welke zaken ik vandaag eveneens concludeer.
HR, 03-06-2014, nr. 11/03589
ECLI:NL:HR:2014:1300, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-06-2014
- Zaaknummer
11/03589
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1300, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑06‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2011:BP4446, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:472, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:472, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 04‑03‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1300, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2014-0254
Uitspraak 03‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Strafvermindering wegens overschrijding redelijke termijn in cassatie.
Partij(en)
3 juni 2014
Strafkamer
nr. 11/03589
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 15 februari 2011, nummer 20/004534-09, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. F.H.J. van Gaal, advocaat te Wijchen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van acht maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. In de omstandigheid dat de Hoge Raad als gevolg van de bij de inzending van de stukken opgetreden vertraging die meer dan twaalf maanden bedraagt, eerst thans uitspraak kan doen, vindt de Hoge Raad aanleiding de opgelegde gevangenisstraf te verminderen met drie weken.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze zeven maanden en één week, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en N. Jörg, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 juni 2014.
Conclusie 04‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Strafvermindering wegens overschrijding redelijke termijn in cassatie.
Nr. 11/03589 Zitting: 4 maart 2014 (bij vervroeging) | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 15 februari 2011 verdachte wegens 1. “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel, meermalen gepleegd” en 2. “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11, derde lid en vijfde lid van de Opiumwet” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.1.
3. Namens verdachte heeft mr. F.H.J. van Gaal, advocaat te Wijchen, drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel behelst de klacht dat ten laste van verdachte onder 2 bewezen is verklaard dat zij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, terwijl uit de bewezenverklaring volgt dat verdachte niet heeft deelgenomen aan het samenwerkingsverband.
4.2.
Aan de verdachte is onder 2 tenlastegelegd dat:
“zij in of omstreeks de periode van 1 augustus 2007 tot en met 19 januari 2009 te Oss en/of Schaijk en/of Uden en/of in een of meer andere plaatsen in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke bestond uit een samenwerkingsverband van een of meer natuurlijke perso(o)n(en), te weten [medeverdachte 1] en/of [betrokkene 2] en/of [medeverdachte 4] en/of [betrokkene 4] en/of [betrokkene 5] en/of [betrokkene 6] en/of [betrokkene 7] en/of handelsonderneming [A] en/of een of meer andere perso(o)n(en) en/of een of meer rechtsperso(o)en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten het - al dan niet - in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of het buiten het grondgebied van Nederland brengen van (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet, terwijl dit betrekking had op een of meer grote hoeveelhe(i)d(en) hennep;
subsidiair, althans indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
zij in of omstreeks de periode van 01 augustus 2007 tot en met 19 januari 2009 te Oss en/of Schaijk en/of Uden en/of in een of meer plaatsen in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke bestond uit een samenwerkingsverband van een of meer natuurlijke perso(o)n(en), te weten [medeverdachte 1] en/of [betrokkene 2] en/of [medeverdachte 4] en/of [betrokkene 4] en/of [betrokkene 5] en/of [betrokkene 6] en/of [betrokkene 7] en/of handelsonderneming [A] en/of een of meer andere perso(o)n(en) en/of een of meer rechtsperso(o)n(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of het buiten het grondgebied van Nederland brengen van hennep.”
4.3.
Daarvan heeft het Hof bewezenverklaard dat:
“zij in de periode van 1 mei 2008 tot en met 31 augustus 2008 in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke bestond uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten [medeverdachte 1] en [betrokkene 2] en [medeverdachte 4] en [betrokkene 5], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten het in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk telen en bewerken en verwerken en verkopen en afleveren en vervoeren van een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II,
terwijl dit betrekking had op een grote hoeveelheid hennep.”
4.4.
Het middel klaagt in feite over een tegenstrijdigheid die al in de tenlastelegging van feit 2 besloten lag. Aan de verdachte is immers tenlastegelegd dat zij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, hetgeen impliceert dat de verdachte deel uitmaakte van het samenwerkingsverband. Weliswaar vermeldt de tenlastelegging dat ook “andere perso(o)n(en)” deel uitmaakten van het samenwerkingsverband, maar daarbij zal de opsteller van de tenlastelegging niet op de verdachte hebben gedoeld.2.
4.5.
Het middel faalt, nu in cassatie niet voor het eerst over een tegenstrijdigheid in de tenlastelegging kan worden geklaagd.3.
5. Het tweede middel
5.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof ontoereikend gemotiveerd is afgeweken van een door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk standpunt.
5.2.
Het middel ziet kennelijk op het standpunt van de verdediging dat de verdachte van het haar onder 2 tenlastegelegde moet worden vrijgesproken nu zij geen intensieve bijdrage heeft geleverd binnen de organisatie. Dat dit uitdrukkelijke standpunt ook “onderbouwd” mag heten, wordt in (de toelichting op) het middel niet gesteld, terwijl evenmin voldoende precies wordt aangegeven op grond waarvan het Hof gehouden zou zijn de afwijking van het bedoelde standpunt te motiveren. Als dat door de vingers wordt gezien, geldt het volgende.
5.3.
Het Hof is van het standpunt van de verdediging afgeweken en heeft overwogen dat uit de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden blijkt dat verdachte behoorde tot het samenwerkingsverband en dat zij zich binnen dit samenwerkingsverband heeft beziggehouden met het organiseren van het personeel voor de knipsessies, dat medeverdachte [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 1] aan verdachte doorgaf hoeveel knippers er geregeld moesten worden voor een bepaalde knipdag, dat verdachte – wanneer zij niets hoorde – zelf contact opnam met [medeverdachte 1] om te vragen wanneer er weer geknipt kon worden, dat verdachte meestal zelf aanwezig was op knipdagen, maar dat zij ook knippers regelde voor knipdagen waar zij zelf (mogelijk) niet bij aanwezig was. Het Hof wijst onder meer op een telefoongesprek tussen verdachte en [medeverdachte 4] op13 juni 2008, een dag voor de oogst van de kwekerij op de [d-straat 1] te Berghem, en het telefoongesprek dat [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] op 16 juni 2008 aan het einde van de tweede knipdag op de [d-straat 1] te Berghem hebben. Daarin vraagt [medeverdachte 1] of het allemaal gelukt is en wie het ‘daar’ allemaal geregeld heeft, waarop [medeverdachte 4] antwoordt ‘[verdachte]’. Voorts heeft ook getuige [getuige] – eigenaar van het perceel [b-straat 1] te Oss – over de betrokkenheid van verdachte verklaard, namelijk dat verdachte degene was die van te voren contact opnam om te vragen of er geknipt kon worden en dat zij [getuige] betaalde voor de knipruimte. Het Hof oordeelt vervolgens dat verdachte met deze werkzaamheden, als lid van de organisatie, een wezenlijk aandeel leverde aan, dan wel in belangrijke mate ondersteuning gaf aan, gedragingen die rechtsreeks verband houden met de verwezenlijking van het in artikel 11a van de Opiumwet bedoelde oogmerk tot het plegen van misdrijven. Dit oordeel is, ook in het licht van hetgeen de verdediging te dien aanzien ter terechtzitting heeft aangevoerd, toereikend gemotiveerd.
5.4.
Het middel faalt.
6. Het derde middel
6.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM in cassatie is overschreden.
6.2.
Namens de verdachte is op 24 februari 2011 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 26 april 2013 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dit betekent dat de inzendtermijn van acht maanden met ruim een jaar en zes maanden is overschreden. Voorts zal de Hoge Raad in deze zaak uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Dit zou moeten leiden tot strafvermindering.
7. Het eerste en het tweede middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Het derde middel slaagt.
8. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
9. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑03‑2014
Vermeldenswaard in dit verband is dat de tenlastelegging is gewijzigd op de zitting van 16 september 2009. Uit het proces-verbaal van de zitting volgt dat de OvJ eerst van oordeel was dat de naam van verdachte in de tenlastelegging moest worden opgenomen. Ter terechtzitting kwam de OvJ daarop terug. Bij wijziging worden wel namen van anderen toegevoegd. De raadsman heeft met de wijziging ingestemd. Over de strekking van de tenlastelegging kan bij hem geen onduidelijkheid hebben bestaan.
HR 29 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1171, NJ 2009/541 m.nt. Reijntjes.