*
Rb. Amsterdam, 22-07-2015, nr. C/13/571990 / HA ZA 14-875
ECLI:NL:RBAMS:2015:4408
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
22-07-2015
- Zaaknummer
C/13/571990 / HA ZA 14-875
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2015:4408, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 22‑07‑2015; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
art. 118 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
JBPr 2015/71 met annotatie van mr. E. Gras
Uitspraak 22‑07‑2015
Inhoudsindicatie
-bevoegdheidsincident: rechtsmacht Nederlandse rechter, negatieve verklaring voor recht, geen misbruik van (proces)recht. -afwijzing incidentele vordering tot niet-ontvankelijkverklaring, gegrond op ontbreken procesbelang; vergt inhoudelijke beoordeling van de vorderingen waarvoor in dit incident geen plaats is. -toewijzing incidentele vordering ex artikel 118 Rv. Oproeping derde (cessionaris van vermeende vorderingen gedaagden) als gedaagde in de hoofdzaak in dit geval zinvol voor beoordeling van de rechtsbetrekking in geschil. Eiseressen hebben deze derde niet kunnen mee-dagvaarden omdat zij destijds nog niet bestond, vgl. HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7840.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/571990 / HA ZA 14-875
Vonnis in incident van 22 juli 2015
in de zaak van
1. de naamloze vennootschap
KONINKLIJKE LUCHTVAART MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Amstelveen,
2. de naamloze vennootschap
MARTINAIR HOLLAND N.V.,
gevestigd te Haarlemmermeer,
advocaat mr. J.S. Kortmann te Amsterdam,
3. de rechtspersoon naar buitenlands recht
SOCIÉTÉ AIR FRANCE,
gevestigd te Parijs, Frankrijk,
advocaat mr. D.A.M.H.W. Strik te Amsterdam,
eiseressen in de hoofdzaak,
eiseressen in het incident ex artikel 118 Rv,
verweersters in het incident tot onbevoegdheid en tot niet-ontvankelijkheid,
tegen
1. de rechtspersoon naar buitenlands recht
DEUTSCHE BAHN AG,
gevestigd te Berlijn, Duitsland,
2. de rechtspersoon naar buitenlands recht
SCHENKER DEUTSCHLAND AG,
gevestigd te Frankfurt am Main, Duitsland,
3. de rechtspersoon naar buitenlands recht
SCHENKER AG,
gevestigd te Essen, Duitsland,
4. de rechtspersoon naar buitenlands recht
DB US HOLDING CORPORATION,
gevestigd te Tarrytown, New York, Verenigde Staten van Amerika,
5. de rechtspersoon naar buitenlands recht
SCHENKER INC.,
gevestigd te Freeport, New York, Verenigde Staten van Amerika,
6. de rechtspersoon naar buitenlands recht
SCHENKER LOGISTIC INC.,
gevestigd te Greensboro, North Carolina, Verenigde Staten van Amerika,
7. de rechtspersoon naar buitenlands recht
DB SCHENKER RAIL GMBH,
gevestigd te Mainz, Duitsland,
8. de rechtspersoon naar buitenlands recht
ARRIVA PLC,
gevestigd te Sunderland, Verenigd Koninkrijk,
9. de naamloze vennootschap
DB SCHENKER RAIL NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Utrecht,
10. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DEUTSCHE BAHN FINANCE B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
11. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
SCHENKER NEDERLAND HOLDING B.V.,
gevestigd te Tilburg,
12. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
SCHENKER HIGH TECH LOGISTICS B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
13. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
SCHENKER TRANSPORT GROEP B.V.,
gevestigd te Tilburg,
14. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
SCHENKER INTERNATIONAL B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
15. de coöperatie
ARRIVA COÖPERATIE W.A.,
gevestigd te Heerenveen,
16. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ARRIVA PERSONENVERVOER NEDERLAND B.V., gevestigd te Heerenveen,
gedaagden in de hoofdzaak,
verweersters in het incident ex artikel 118 Rv,
eiseressen in het incident tot onbevoegdheid en tot niet-ontvankelijkheid,
advocaat mr. S.J.H.M. Berendsen te Amsterdam.
Partijen zullen hierna KLM c.s. en DB c.s. (ook: gedaagden) worden genoemd.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding van 7 april 2011;
- -
de akte overlegging producties van KLM c.s. van 31 augustus 2011, met producties
- -
verwijzing naar de parkeerrol op 4 januari 2012;
- -
de nadere akte, tevens verzoek tot oproeping ex 118 Rv van KLM c.s. van 3 december 2014, met producties;
- -
de incidentele conclusie tot niet-ontvankelijkheid van KLM c.s. wegens misbruik van (proces)bevoegdheid en/of gebrek aan belang, althans tot onbevoegdheid, van 7 januari 2015 van DB c.s.;
- -
de (voorwaardelijke) antwoordakte met betrekking tot het verzoek tot oproeping ex artikel 118 Rv van 4 februari 2015 van DB c.s.;
- -
de conclusie van antwoord in het bevoegdheidsincident en het verzoek tot niet-ontvankelijkverklaring van 1 april 2015 van KLM c.s.;
- -
het proces-verbaal van het op 18 juni 2015 gehouden pleidooi, met de daarin genoemde processtukken en proceshandelingen;
- -
de faxberichten van de raadslieden van 3 juli 2015 met opmerkingen naar aanleiding van het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in de incidenten.
2. De feiten
2.1.
Gedaagden, althans enige gedaagden, waaronder in ieder geval gedaagden sub 12 en 14, zijn actief als expediteur en kopen in die hoedanigheid op wereldwijde basis luchtvrachtdiensten in bij verschillende luchtvaartmaatschappijen, waaronder KLM c.s., teneinde deze door te verkopen aan hun klanten, de verladers (‘shippers’).
2.2.
Tussen KLM c.s. enerzijds en de gedaagden die actief zijn als expediteur anderzijds bestaat reeds langdurig een samenwerkingsverband. Partijen zijn in diverse tussen hen gesloten overeenkomsten (‘Customer Agreements’ althans ‘Blocked Space Agreements’) een forumkeuzebeding voor de rechtbank Amsterdam overeengekomen.
2.3.
Blijkens een persbericht heeft de Europese Commissie (hierna: de Commissie) in een beschikking van 9 november 2010 geoordeeld dat vanaf december 1999 tot 14 februari 2006 brandstof- en veiligheidstoeslagen zijn gecoördineerd ten aanzien van vluchten van, naar en binnen de Europese Economische Ruimte en Zwitserland, door onder meer KLM c.s. (hierna: de beschikking). Aan elf luchtvaartmaatschappijen zijn geldboetes opgelegd voor een totaalbedrag van € 799.445.000,--, waarvan € 339.580.000,-- aan KLM c.s., voor deelname aan een internationaal kartel (hierna: het kartel). De beschikking is tot op heden nog niet gepubliceerd. Tegen deze beschikking is door alle twintig geadresseerden daarvan, met uitzondering van Qantas Airways Limited (hierna: Qantas), beroep ingesteld bij het Gerecht van de Europese Unie (hierna: het Gerecht).
2.4.
KLM c.s. heeft schikkingen getroffen in de Verenigde Staten van Amerika (de VS), Canada en Australië ten aanzien van de mogelijke schade die geleden zou zijn als resultaat van de vermeende kartelinbreuk. De schikking in de VS is op 8 juli 2010 getroffen met een ‘class’ van mogelijke benadeelden. Een aantal ondernemingen, waaronder gedaagden sub 1 tot en met 16, hebben ervoor gekozen om niet deel te nemen aan deze schikking en zich laten plaatsen op een zogenaamde ‘opt-out’ lijst.
2.5.
De Commissie heeft op 28 maart 2012 een beschikking gewezen (hierna: de expediteurs beschikking), waarin veertien groepen internationale expediteurs, waaronder een aantal gedaagden, zijn beboet vanwege betrokkenheid bij diverse kartelafspraken tussen 2002 en 2007, een periode die deels overlapt met de door de Commissie vastgestelde periode in de beschikking. Verschillende expediteurs, waaronder gedaagden sub 1 en 3, zijn bij het Gerecht in beroep gegaan tegen de expediteurs beschikking.
2.6.
Op 22 december 2013 heeft Barnsdale Cartel Damage Solutions AG, later genoemd DB Barnsdale AG (hierna: Barnsdale), in Duitsland voor het Landgericht Köln een procedure aanhangig gemaakt tegen Lufthansa Cargo AG (hierna: Lufthansa) en Qantas (hierna: de Duitse procedure). Barnsdale heeft in deze procedure vorderingen ingediend tot schadevergoeding uit hoofde van het kartel en beroept zich in dat kader op een cessie door gedaagde sub 3 aan haar van door tot de groep van DB AG behorende rechtspersonen aan gedaagde sub 3 gecedeerde vorderingen. Deze procedure ziet niet op vorderingen betreffende vluchten van en naar de VS, Canada en Australië. KLM c.s. is op 26 maart 2014 door Lufthansa in de Duitse procedure betrokken door middel van een ‘Streitverkündung’.
2.7.
Gedaagde sub 3 is op 7 augustus 2014 in New York een procedure gestart tegen onder meer KLM c.s., strekkende tot verkrijging van schadevergoeding in verband met een vermeende mededingingsrechtelijke inbreuk ten aanzien van vluchten van en naar de VS (hierna: de Amerikaanse procedure).
3. De vordering in de hoofdzaak
3.1.
KLM c.s. vordert in de hoofdzaak bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. primair: een verklaring voor recht dat KLM c.s. niet aansprakelijk is tot het betalen van schadevergoeding aan een of meer gedaagden in verband met enige mededingingsrechtelijke inbreuk, waaronder begrepen enige inbreuk die is onderzocht en/of vastgesteld door het Amerikaanse Openbaar Ministerie en de Europese Commissie;
subsidiair: een verklaring voor recht dat KLM c.s. niet aansprakelijk is tot het betalen van schadevergoeding aan een of meer gedaagden in verband met enige mededingingsrechtelijke inbreuk, waaronder begrepen enige inbreuk die is onderzocht en/of vastgesteld door het Amerikaanse Openbaar Ministerie en de Europese Commissie, voor zover die gedaagden de door hen gestelde schade hebben kunnen doorbelasten aan of anderszins hebben kunnen afwentelen op hun eigen klanten;
2. hoofdelijke veroordeling van DB c.s. in de kosten van dit geding, inclusief nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
4. De vorderingen in de incidenten
4.1.
DB c.s. vordert in de incidenten, zakelijk weergegeven, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
- -
nietigverklaring van de dagvaarding;
- -
niet-ontvankelijkverklaring van KLM c.s. in haar vorderingen;
- -
absolute althans (voorwaardelijk) relatieve onbevoegdheidverklaring van deze rechtbank;
- -
kostenveroordeling.
4.2.
KLM c.s. vordert in het incident, zakelijk weergegeven, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
- oproeping van Barnsdale op de voet van artikel 118 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
5. De beoordeling in de incidenten
in het incident tot nietigheid van de dagvaarding wegens strijd met artikel 111 lid 2 Rv
5.1.
DB c.s. stelt met een beroep op artikel 111 lid 2 sub d Rv dat de dagvaarding nietig is omdat deze – kort gezegd – te summier en ongemotiveerd is en omdat KLM c.s. nalaat de beschikking over te leggen.
5.2.
KLM c.s. voert samengevat tot haar verweer aan dat zij in de dagvaarding (de gronden van) haar vordering ruim voldoende heeft onderbouwd en dat de beoordeling van de vertrouwelijkheid van de beschikking exclusief aan de Commissie is, waarop zij niet kan vooruitlopen door zelf een versie van de beschikking in het geding te brengen.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat in het midden kan blijven of KLM c.s. bevoegd of gehouden is de beschikking in het geding te brengen. Het enkele feit dat KLM c.s. haar stellingen in de dagvaarding summier heeft onderbouwd betekent nog niet dat de dagvaarding niet voldoet aan het bepaalde in artikel 111 lid 2 sub d Rv. Doel van deze bepaling is dat de rechtbank en de wederpartij(en) weten waar het geschil over gaat en waarover zij moeten oordelen respectievelijk waartegen zij verweer moeten voeren. Nu buiten twijfel staat dat DB c.s. – zoals reeds blijkt uit haar uitvoerige incidentele conclusie – heel goed weet waar de procedure over gaat, is zij niet in haar verdediging geschaad en is er geen aanleiding om de dagvaarding om die reden nietig te verklaren.
in het incident tot onbevoegdheid
5.4.
DB c.s. stelt het volgende. KLM c.s. heeft elf gedaagden gedagvaard (sub 1, 4, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 13, 15 en 16) waarvan zij aan de hand van gangbare administratieve systemen wist of behoorde te weten dat deze niets met luchtvrachtvervoer of het kartel te maken hebben. Met een beroep op het Hydrogen Peroxide-arrest (HvJ 21 mei 2015, C-352/13) stelt zij verder dat KLM c.s. een zestal in Nederland gevestigde gedaagden (sub 9, 10, 11, 13, 15 en 16) heeft gedagvaard, waarvan alleen gedaagde sub 10 in Amsterdam is gevestigd, met het enige doel om kunstmatig bevoegdheid van deze rechtbank te creëren. Dit levert misbruik van procesrecht op. Omdat KLM c.s. deze zes gedaagden op oneigenlijke wijze in de procedure heeft betrokken, kunnen zij niet als ‘ankergedaagden’ worden gebruikt om in het buitenland gevestigde gedaagden op grond van artikel 6 van de verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: EEX-Vo) voor de rechtbank Amsterdam op te roepen.
Gedaagden sub 12 en 14 kunnen ook niet als ‘ankergedaagden’ fungeren voor de toepassing van artikel 6 EEX-Vo omdat deze gedaagden in Rotterdam zijn gevestigd. Een eventuele verwijzing naar de rechtbank Rotterdam is wel mogelijk ten aanzien van gedaagden sub 12 en 14, maar niet ten aanzien van gedaagden sub 2 en 3 (en de overige gedaagden die op grond van artikel 6 EEX-Vo worden opgeroepen), aangezien artikel 6 EEX-Vo direct de relatief bevoegde rechter aanwijst, zodat de rechtbank Amsterdam ook ten aanzien van gedaagde sub 2 en 3 (absoluut en relatief) onbevoegd is. Voorts bestaat er geen nauwe band tussen de vordering van KLM c.s. jegens de in Nederland gevestigde gedaagden sub 12 en 14 en die jegens de in VS gevestigde gedaagde sub 5, omdat laatstgenoemde aanspraak maakt op schadevergoeding naar Amerikaans recht. Er is dan ook geen samenhang tussen de vorderingen als bedoeld in artikel 7 lid 1 Rv en er bestaat geen gevaar voor onverenigbare beslissingen, zodat de rechtbank onbevoegd is ten aanzien van gedaagde sub 5. Omdat DB c.s. de rechtbank Amsterdam van alle rechtbanken in Nederland het meest geschikt acht om deze zaak, mocht dat nodig zijn, inhoudelijk te behandelen, beroept zij zich slechts voorwaardelijk op de relatieve onbevoegdheid van deze rechtbank, namelijk onder de voorwaarde dat geoordeeld wordt dat verwijzing naar de rechtbank Rotterdam ten aanzien van de gedaagden die op grond van artikel 6 lid 1 EEX-Vo in deze procedure zijn opgeroepen niet mogelijk is.
5.5.
KLM c.s. voert verweer en voert daartoe het volgende aan. Het vorderen van een negatieve verklaring voor recht heeft geen invloed op de beoordeling van de bevoegdheid van de rechtbank. Ook een negatieve verklaring voor recht valt onder de werkingssfeer van de EEX-Vo (zie HvJ 25 oktober 2012, NJ 2013/80, Folien Fischer/Ritrama). Uit dit arrest vloeit tevens voort dat de rechter bij de beoordeling van de bevoegdheid geen acht mag slaan op de gegrondheid van de ingestelde vorderingen. Dit betekent dat niet relevant is of ieder van de gedaagden daadwerkelijk luchtvrachtdiensten van KLM c.s. heeft afgenomen. Van misbruik van het aanknopingscriterium van artikel 6 lid 1 EEX-Vo is dan ook geen sprake. Er zijn ook geen bijzondere omstandigheden die maken dat sprake is van misbruik van procesrecht. Partijen zijn immers meermaals een forumkeuze voor deze rechtbank overeengekomen. Ook wanneer DB c.s. als eiseres zou optreden, zou de rechtbank Amsterdam als ‘forum rei’ bevoegd zijn, aangezien KLM en Martinair in Nederland zijn gevestigd. De rechtbank Amsterdam behandelt reeds een groot aantal schadevergoedingsvorderingen van onder meer afnemers van DB c.s. en door ook te oordelen over de vermeende vorderingen van DB c.s. kan worden voorkomen dat KLM c.s. dubbel aangeslagen wordt.
Op grond van artikel 2 EEX-Vo is de Nederlandse rechter bevoegd kennis te nemen van de vorderingen tegen de in Nederland gevestigde gedaagden. Nu niet in geschil is dat gedaagden sub 12 en 14 in ieder geval luchtvrachtdiensten van KLM c.s. hebben afgenomen, kunnen zij als ‘ankergedaagden’ dienen voor de toepassing van artikel 6 lid 1 EEX-Vo.
Het voorwaardelijke beroep op relatieve onbevoegdheid van deze rechtbank is te laat. Ook inhoudelijk faalt dit beroep aangezien deze rechtbank op basis van de tussen partijen geldende forumclausules binnen Nederland de aangewezen rechter is om over de onderhavige vorderingen te beslissen. Gedaagde sub 10 is bovendien in Amsterdam gevestigd, zodat deze rechtbank op grond van artikel 99 Rv bevoegd is ten aanzien van deze gedaagde. De conclusie is dan ook dat deze rechtbank zowel absoluut als relatief bevoegd is om van de onderhavige vorderingen tegen alle gedaagden kennis te nemen, aldus steeds KLM c.s.
geen misbruik van procesrecht
5.6.
Als uitgangspunt geldt dat het vorderen van een negatieve verklaring voor recht een legitieme functie vervult. Een partij die zich geplaatst ziet voor mogelijke schadevergoedingsvorderingen, kan er zeer wel belang bij hebben dat in rechte wordt vastgesteld dat hij niet (volledig) aansprakelijk is. Dit is eveneens toegestaan in kartelschadezaken. KLM c.s. heeft haar belang in dit stadium voldoende toegelicht: duidelijkheid over de rechtspositie. KLM c.s. heeft, anders dan DB c.s. stelt, wel degelijk voldoende gemotiveerd en (onder meer met een beroep op het ‘waterbed-effect’ en het ‘passing-on’ verweer) gesteld dat geen sprake is van schade; dit onderwerp leent zich niet voor verdere behandeling in dit incident. Anders dan DB c.s. stelt, kan het geschil tussen partijen in deze procedure in volle omvang aan de orde komen nu DB c.s. de mogelijkheid heeft vorderingen in reconventie in te stellen. De omstandigheid dat zaken in New York en Duitsland aanhangig zijn (die na het uitbrengen van de dagvaarding in deze procedure aanhangig zijn gemaakt) doet niet ter zake (de zaak die aanhangig is in New York kan, anders dan DB c.s. stelt, niet op één lijn worden gesteld met de ‘class action’ procedure die daar enkele jaren geleden is geëindigd). Het enkele feit dat KLM c.s. door middel van het vorderen van een negatieve verklaring voor recht zelf de door haar aangezochte rechter bepaalt, levert dan ook geen misbruik van recht op, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden als omschreven in de arresten van het Hof van Justitie (bijvoorbeeld collusie, zie het hiervoor genoemde Hydrogen Peroxide-arrest van 21 mei 2015). De omstandigheden die DB c.s. aanvoert kunnen die conclusie niet dragen: niets is gesteld waaruit volgt dat sprake is van samenspanning of andere ongeoorloofde handelingen met het oogmerk om de toegang tot de rechter te ontzeggen of om de gedaagden te onttrekken aan een bevoegd forum. In dit verband merkt de rechtbank op dat zij bij de beoordeling van haar internationale bevoegdheid geen acht mag slaan op de ontvankelijkheid of gegrondheid van de gevorderde negatieve verklaring voor recht volgens de regels van nationaal recht (zie het hiervoor genoemde arrest (Folien Fischer/Ritrama) van het Hof van Justitie van 25 oktober 2012). Ook is niets gesteld waaruit kan volgen dat KLM c.s. haar vordering baseert op feiten waarvan zij de onjuistheid kende of behoorde te kennen of op stellingen waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (arrest Hoge Raad 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:BA3516, NJ 2007/353). Het voorgaande geldt te meer nu KLM c.s. reeds – ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding – is geconfronteerd met claims van verladers (‘shippers’) die stellen dat de brandstoftoeslagen volledig aan hen zijn doorberekend en met (enige) gedaagden, als expediteurs, stellen dat zij (ook) schade hebben geleden, zodat KLM c.s. het risico loopt om tweemaal dezelfde schade te moeten vergoeden. Het belang van KLM c.s. is niet weggevallen doordat DB c.s. (naar zij stelt) alle vorderingen na het uitbrengen van de dagvaarding in deze procedure aan Barnesdale heeft gecedeerd.
rechtsmacht ten aanzien van de in Nederland gevestigde gedaagden sub 9 tot en met 16
5.7.
Op grond van artikel 2 EEX-Vo is de Nederlandse rechter bevoegd kennis te nemen van de vorderingen jegens gedaagden sub 9 tot en met 16, nu deze gedaagden in Nederland zijn gevestigd.
rechtsmacht ten aanzien van de in Duitsland en het Verenigd Koninkrijk gevestigde gedaagden sub 1, 2, 3, 7 en 8
5.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat de in Nederland gevestigde gedaagden sub 12 en 14 luchtvrachtvervoersdiensten van KLM c.s. hebben afgenomen, zodat die gedaagden in beginsel als ‘ankergedaagden’ voor de toepassing van artikel 6 lid 1 EEX-Vo mogen worden gebruikt. Voorts geldt dat er geen afdoende bewijs is op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat KLM c.s. door dagvaarding van (een of meer) in Nederland gevestigde gedaagden de voorwaarden voor toepassing van artikel 6 lid 1 EEX-Vo kunstmatig heeft gecreëerd (vgl. het hiervoor genoemde Hydrogen Peroxide-arrest van 21 mei 2015, r.ov. 29). DB c.s. heeft haar stellingen mede in het licht van het door KLM c.s. gevoerde verweer op dit punt onvoldoende toegelicht.
Artikel 6 lid 1 EEX-Vo bepaalt dat als er in dezelfde procedure meer dan één gedaagde is, de gedaagden kunnen worden opgeroepen voor het gerecht van de woonplaats van één van hen, mits tussen de vorderingen tegen de verschillende gedaagden een zo nauwe band bestaat, dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven.
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat tussen de vorderingen ingesteld tegen de in Nederland gevestigde gedaagden enerzijds en de in Duitsland en het Verenigd Koninkrijk gevestigde gedaagden anderzijds in de onderhavige zaak een nauwe band in de zin van artikel 6 lid 1 EEX-Vo. De vorderingen, althans de claims waartegen KLM c.s. zich middels een negatieve verklaring voor recht verweert, vinden hun grondslag in hetzelfde (gestelde) kartel en voormelde gedaagden behoren tot dezelfde groep van vennootschappen (de DB-groep). Het gaat steeds om vergelijkbare zakelijke relaties (luchtvrachtdiensten, verleend aan expediteurs) tussen enkele leden van de DB-groep en KLM c.s. en om de gevolgen van het (gestelde) kartel in het licht van die relaties. De vorderingen van KLM c.s. zijn ten aanzien van alle gedaagden gebaseerd op dezelfde feiten en dezelfde rechtsregels (zoals een vergelijking met de hypothetische marktprijs, het ‘waterbed-effect’ en het ‘passing-on’ verweer). De omstandigheid dat DB c.s. zich in het geding in New York beroept op Amerikaans recht (en in het geding in Duitsland op Duits recht), doet niet ter zake. Derhalve is sprake van eenzelfde feitelijke situatie en eenzelfde situatie rechtens. Dit brengt mee dat er een concreet risico bestaat op onverenigbare beslissingen wanneer aansprakelijkheid jegens deze verschillende gedaagden in afzonderlijke procedures zou worden beoordeeld (vgl. wederom het hiervoor genoemde Hydrogen Peroxide-arrest van 21 mei 2015, r.ov. 21 en 22). Voorzienbaar is geweest dat de in Duitsland en het Verenigd Koninkrijk gevestigde gedaagden zouden kunnen worden opgeroepen voor de Nederlandse rechter te verschijnen, reeds omdat twee groepsmaatschappijen, die zaken deden met KLM c.s., in Nederland zijn gevestigd.
Op grond van het voorgaande is de Nederlandse rechter derhalve ook bevoegd kennis te nemen van de vorderingen tegen gedaagden sub 1, 2, 3, 7 en 8.
rechtsmacht ten aanzien van de in de VS gevestigde gedaagden sub 4, 5 en 6
5.9.
De internationale bevoegdheid van deze rechtbank ten aanzien van de in de VS gevestigde gedaagden dient te worden beoordeeld op grond van de artikelen 1-14 Rv, nu Nederland niet gebonden is aan enige internationale bevoegdheidsregeling die in dit geval van toepassing is. Artikel 7 Rv bepaalt dat indien de Nederlandse rechter ten aanzien van een van de gedaagden rechtsmacht heeft, hem deze ook toekomt ten aanzien van in hetzelfde geding betrokken andere gedaagden, mits tussen de vorderingen tegen de onderscheiden gedaagden een zodanige samenhang bestaat, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen. Uit het hiervoor onder 5.11. overwogene volgt dat aan het samenhangvereiste als bedoeld in artikel 7 Rv is voldaan, zodat de Nederlandse rechter ook bevoegd is van de vorderingen tegen de in de VS gevestigde gedaagden sub 4, 5 en 6 kennis te nemen.
relatieve bevoegdheid
5.10.
Op grond van het voorgaande is de conclusie dat de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen tegen alle gedaagden. Discussie kan bestaan (voor zover tijdig een beroep is gedaan op de relatieve onbevoegdheid van de rechtbank) over de vraag of ten aanzien van de relatieve bevoegdheid aangeknoopt mag worden bij deze rechtbank, aangezien de in Amsterdam gevestigde gedaagde sub 10 een financieringsmaatschappij is die (volgens DB c.s.) geen vervoersdiensten van KLM c.s. heeft afgenomen. Deze vraag kan verder onbesproken blijven. DB c.s. heeft immers ter zitting verklaard dat zij, indien de rechtbank verwijzing naar de rechtbank Rotterdam mogelijk acht ten aanzien van de gedaagden die op de voet van artikel 6 EEX-Vo zijn opgeroepen, de voorkeur geeft aan behandeling van de onderhavige zaak door deze rechtbank. Niet in geschil is dat de Nederlandse rechter (althans de rechtbank Rotterdam) bevoegd is kennis te nemen van de tegen gedaagden sub 12 en 14 ingediende vorderingen. Naar het oordeel van de rechtbank is een verwijzing naar de rechtbank Rotterdam dan ook (in beginsel) mogelijk en noodzakelijk, ten aanzien van alle gedaagden, in het geval dat deze rechtbank zich (relatief) onbevoegd zou verklaren (artikel 73 en artikel 110 Rv). De regeling van artikel 6 EEX-Vo verzet zich niet tegen een dergelijke verwijzing ten aanzien van de gedaagden die op de voet van het bepaalde in artikel 6 EEX-Vo zijn opgeroepen. Uit het doel, de strekking en het stelsel van de EEX-Vo vloeit voort dat de (nationale) gerechten waar nodig samenwerken met het oog op een doelmatige geschillenbeslechting. Hierbij past de verwijzing naar het bevoegde gerecht ingeval van processuele vergissingen of onvolkomenheden, of ingeval een gerecht oordeelt dat een ander gerecht (van dezelfde lidstaat) bevoegd is. Niet valt in te zien dat de sanctie van (relatieve) onbevoegdheid (waarna een nieuwe dagvaarding zou moeten worden uitgebracht) noodzakelijk, gewenst of doelmatig zou zijn of in strijd zou zijn met de bepalingen van de EEX-Vo. De gedaagden die op de voet van het bepaalde in artikel 6 EEX-Vo zijn opgeroepen moeten, anders dan DB c.s. stelt, op de mogelijkheid van een dergelijke verwijzing naar een andere Nederlandse rechtbank bedacht zijn, nu de Nederlandse rechtsorde gezien de vestigingsplaats (Rotterdam) van twee gedaagden (die met KLM c.s. zaken hebben gedaan) aan de orde is in de verhouding tussen partijen. De verwijzing naar de rechtbank Rotterdam moet dan ook mogelijk worden geacht ten aanzien van de gedaagden die op de voet van het bepaalde in artikel 6 EEX-Vo zijn opgeroepen (en uiteraard ook ten aanzien van de andere gedaagden). Onder deze omstandigheden, zo heeft DB c.s. kenbaar gemaakt, beroept zij zich op niet de (relatieve) onbevoegdheid van deze rechtbank en geeft zij de voorkeur aan verdere behandeling van de zaak door de rechtbank Amsterdam.
conclusie bevoegdheid
5.11.
Op grond van het voorgaande is deze rechtbank bevoegd van de vorderingen tegen alle gedaagden kennis te nemen.
in het incident tot niet-ontvankelijkheid wegens gebrek aan (proces)belang
5.12.
DB c.s. stelt dat KLM c.s. geen belang heeft bij haar vorderingen als bedoeld in artikel 3:303 Burgerlijk Wetboek (BW). Haar vorderingen zijn kansloos, nu die zijn ingesteld tegen elf gedaagden die in de periode 2000 tot en met 2008 geen luchtvrachtvervoerdiensten van KLM c.s. hebben afgenomen en de overige gedaagden (sub 2, 3, 5, 12 en 14) hun vorderingen hebben overgedragen aan Barnsdale. Die vorderingen maken al onderdeel uit van andere procedures en KLM c.s. heeft geen belang bij het ontwijken van deze reeds lopende procedures door het instellen van de onderhavige ‘torpedo-procedure’, aldus DB c.s.
5.13.
KLM c.s. voert samengevat tot haar verweer aan dat het ontbreken van (proces)belang een verweer ten principale is en dat de beoordeling daarvan slechts kan plaatsvinden na een inhoudelijke beoordeling van de door KLM c.s. ingestelde vorderingen en een uitvoerig partijdebat daarover. Daarvoor is in dit incident geen plaats. Het belang van KLM c.s. bij haar vorderingen is te voorkomen dat zij zowel jegens verladers als jegens expediteurs wordt veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding. Daarnaast is aan de vereisten van aansprakelijkheid jegens DB c.s. niet voldaan, aldus KLM c.s.
5.14.
De rechtbank is van oordeel dat het door DB c.s. gedane beroep op het ontbreken van voldoende (proces)belang vooruitloopt op een inhoudelijke beoordeling van de vorderingen en derhalve een verweer ten principale betreft, voor de beoordeling waarvan in dit incident geen plaats is. Op het eerste gezicht heeft KLM c.s. bovendien aannemelijk gemaakt dat zij, in het licht van mogelijke ‘passing-on’ verweren en reeds door of namens de verladers ingestelde schadevergoedingsvorderingen, wel degelijk belang heeft bij duidelijkheid over de vraag of zij schade moet vergoeden en, zo ja, aan wie. Alle gedaagden hebben bovendien een voorbehoud van recht gemaakt (de ‘opt-out’ lijst), waardoor KLM c.s. voldoende belang heeft bij een verduidelijking van haar rechtspositie ten aanzien van alle gedaagden. De cessie waarop DB c.s. zich op beroept is, zo volgt uit de eigen stellingen van DB c.s., eerst na het uitbrengen van de dagvaarding tot stand gekomen en laat reeds om die reden het belang van KLM c.s. onverlet. Bovendien kan de cessie gezien het tijdstip van de totstandkoming daarvan voorshands niet tegen KLM c.s. worden ingeroepen. De incidentele vordering tot niet-ontvankelijkverklaring wegens het ontbreken van (proces)belang zal dan ook worden afgewezen.
5.15.
Tot slot moet bij al het voorgaande worden opgemerkt dat de vraag of de materiële eisers gunstiger rechtsregels kunnen aantreffen in het ene of het andere forum, geen rol speelt bij de oordeelsvorming over bevoegdheid en ontvankelijkheid. Dit geldt bij de toepassing van de EEX-Vo en evenzeer bij de toepassing van het commune internationaal privaatrecht. Dit zou anders kunnen zijn indien de toegang tot de rechter zou kunnen worden ontzegd of gefrustreerd, maar daarover is niets gesteld.
in het incident ex artikel 118 Rv
5.16.
KLM c.s. stelt onder verwijzing naar diverse uitspraken (waaronder HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7840, NJ 2013/290, Biek Holdings) dat artikel 118 Rv een zelfstandige grondslag vormt voor oproeping van derden, indien dit “noodzakelijk” of “zinvol” is. Barnsdale is (als cessionaris van vermeende vorderingen van DB c.s.) eiser in de Duitse procedure en KLM c.s. is door middel van een ‘Streitverkündung’ in die procedure betrokken. Dit heeft tot gevolg dat enig oordeel in de Duitse procedure mogelijk ook bindend kan zijn ten opzichte van KLM c.s. KLM c.s. heeft er belang bij dat een oordeel van deze rechtbank dat KLM c.s. jegens DB c.s. niet gehouden is tot schadevergoeding ook bindend is jegens Barnsdale, zodat de Duitse rechter daaraan gebonden is en voorkomen wordt dat KLM c.s. niettemin in de Duitse procedure wél aansprakelijk wordt gehouden voor dezelfde vermeende schade. Dit geldt te meer nu de Hoge Raad nog niet (expliciet) heeft uitgemaakt dat het gezag van gewijsde (artikel 236 Rv) ook kan worden ingeroepen tegen de cessionaris bij rechtsopvolging tijdens het geding en is onzeker hoe een buitenlandse (Duitse) rechter over het gezag van gewijsde in dit kader zal oordelen. Aldus is het volgens KLM c.s. “noodzakelijk” en “zinvol” om Barnsdale in het geding te betrekken.
5.17.
DB c.s. verzet zich tegen de oproeping van Barnsdale in het geding en voert daartoe aan dat KLM c.s. als gevolg van de ‘Streitverkündung’ geen gedaagde partij is geworden in de Duitse procedure, zodat zij in die procedure niet aansprakelijk kan worden gehouden jegens Barnsdale. Er bestaat dus ook geen risico op tegenstrijdige uitspraken. Daarbij komt dat in de onderhavige ‘torpedo-procedure’ enkel de door KLM c.s. gevorderde negatieve verklaring voor recht voorligt en (nog) geen reconventionele vordering tot schadevergoeding van DB c.s. Bij deze stand van zaken is het dus niet mogelijk dat KLM c.s. tweemaal tot vergoeding van dezelfde schade zou worden veroordeeld. Bovendien is de oproeping van Barnsdale op grond van artikel 118 Rv in strijd met het procesrecht. Uit het systeem van de wet vloeit voort dat KLM c.s. Barnsdale via een separate dagvaarding in een procedure zal moeten betrekken, waarna zij voeging of verwijzing kan vorderen. KLM c.s. tracht dit systeem op oneigenlijke wijze te doorkruisen. Dit geldt te meer nu Barnsdale in Duitsland is gevestigd en de Nederlandse rechter derhalve niet bevoegd is om over een negatieve verklaring voor recht ten opzichte van Barnsdale te oordelen, aldus steeds DB c.s.
5.18.
De rechtbank oordeelt als volgt. Artikel 118 Rv geeft regels voor de oproeping van derden als partij in het geding, zonder dat duidelijk wordt gemaakt in welke gevallen die oproeping mogelijk zou kunnen zijn. Als maatstaf geldt, zoals recentelijk door de Hoge Raad is bepaald in het arrest van 28 maart 2014 (ECLI:NL:HR:2014:736, X/Gemeente De Bilt), dat derden als medegedaagden in de hoofdprocedure kunnen worden betrokken indien dit voor de beslissing over de rechtsbetrekking in geschil “noodzakelijk” of “zinvol” is.
De rechtbank acht oproeping van Barnsdale “zinvol”, nu DB c.s. stelt dat zij vorderingen op KLM c.s. heeft gecedeerd aan Barnsdale en Barnsdale tegen Lufthansa in Duitsland procedeert (onder meer met een beroep op deze cessie en de gestelde gecedeerde vorderingen op KLM c.s., waarvoor Lufthansa hoofdelijk aansprakelijk wordt gehouden), terwijl de positie van KLM c.s. in die procedure, die daarin is betrokken door middel van een ‘Streitverkündung’, niet geheel duidelijk is. Bovendien staat niet op voorhand vast dat de Duitse rechter in die procedure gezag van gewijsde zal toekennen aan een Nederlands vonnis tussen KLM c.s. en DB c.s. (aangaande vermeende vorderingen die DB c.s. na het uitbrengen van de dagvaarding aan Barnsdale heeft gecedeerd).
In lijn met het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 15 maart 2013 (Biek Holdings) bestaat ook hier aanleiding KLM c.s. toe te staan Barnsdale op de voet van artikel 118 Rv thans nog in de onderhavige procedure te betrekken. KLM c.s. heeft Barnsdale immers niet meteen mee kunnen dagvaarden omdat Barnsdale op dat moment nog niet bestond (en de gestelde vorderingen reeds daarom nog niet had verkregen). Verder is de (zoals hiervoor uiteengezet, begrijpelijke) wens van KLM c.s. om Barnsdale thans in de procedure te willen betrekken het gevolg van de handelwijze van DB c.s. (het cederen van de vorderingen). Ten slotte past het ook bij het litispendentiebeginsel dat dezelfde zaken niet tegelijkertijd door twee (of meer) verschillende Europese rechters worden behandeld. De vordering zal op dit punt dan ook worden toegewezen.
slotsom (alle incidenten)
5.19.
De slotsom van al het voorgaande is dat de vordering in het incident tot oproeping van Barnsdale op de voet van artikel 118 Rv zal worden toegewezen en dat de vorderingen in de overige incidenten zullen worden afgewezen.
5.20.
DB c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van de incidenten worden veroordeeld, tot op heden aan de zijde van KLM c.s. begroot op € 904,00 (2,0 punten x tarief € 452,00) aan salaris advocaat. De nakosten worden begroot en zijn toewijsbaar op de wijze als in de beslissing is vermeld. De gevorderde wettelijke rente over de proces- en nakosten zal worden toegewezen als in de beslissing vermeld.
6. De beslissing
De rechtbank
in de incidenten tot nietigheid van de dagvaarding, tot onbevoegdheid en niet-ontvankelijkheid
6.2.
staat KLM c.s. toe om de vennootschap naar buitenlands recht DB Barnsdale AG (voorheen genaamd: Barnsdale Cartel Damage Solution AG) op te roepen in de onderhavige procedure,
verder in de incidenten
6.3.
veroordeelt DB c.s. hoofdelijk in de kosten van de incidenten, tot op heden aan de zijde van KLM c.s. begroot op € 904,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag indien en voor zover dit niet binnen zeven (7) dagen na heden is voldaan,
6.4.
veroordeelt DB c.s. hoofdelijk in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op een bedrag van € 131,00 aan salaris, te vermeerderen, onder voorwaarde dat DB c.s. niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00, alsmede met de wettelijke rente over die bedragen,
in de hoofdzaak
6.5.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 7 oktober 2015 voor conclusie van antwoord aan de zijde van DB c.s.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Dudok van Heel, voorzitter, en mrs. L.S. Frakes en M.E.M. James-Pater, en in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2015.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 22‑07‑2015