Hof 's-Hertogenbosch, 08-08-2019, nr. 18/00309
ECLI:NL:GHSHE:2019:3015
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
08-08-2019
- Zaaknummer
18/00309
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2019:3015, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 08‑08‑2019; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Belastingblad 2020/18 met annotatie van J.A. MONSMA
V-N 2020/3.24 met annotatie van Redactie
NLF 2019/2454 met annotatie van
NLF 2019/2454 met annotatie van
NTFR 2019/2927 met annotatie van Mr. P.G.M. Jansen
Uitspraak 08‑08‑2019
Inhoudsindicatie
Na terugwijzing naar de bezwaarfase is de hoorplicht wederom geschonden. Het Hof ziet af van terugwijzing naar de bezwaarfase. Naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht opgelegd.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00309
Uitspraak op het beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente Maastricht van 12 juni 2018 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Maastricht,
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende de hierna vermelde naheffingsaanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van € 61,40 (hierna: de naheffingsaanslag). Na daartegen gemaakt bezwaar is de naheffingsaanslag bij uitspraak van de Heffingsambtenaar van 22 augustus 2016 gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 17 maart 2017 het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft op 19 april 2018 uitspraak gedaan en daarin – voor zover van belang – het volgende bepaald:
“Het Hof:
verklaart het hoger beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
gelast dat de Heffingsambtenaar opnieuw uitspraak op bezwaar doet met inachtneming van deze uitspraak van het Hof;
bepaalt dat tegen de nieuwe uitspraak op bezwaar slechts beroep kan worden ingesteld
bij het Hof;
(…)”.
1.4.
Op 12 juni 2018 heeft de Heffingsambtenaar opnieuw uitspraak gedaan op het bezwaar. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar (wederom) ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Heffingsambtenaar heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.7.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: AWB) heeft belanghebbende vóór de zitting een nader stuk ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 11 juli 2019 te ‘s-Hertogenbosch.
Partijen zijn met kennisgeving van verhindering niet verschenen.
1.9.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Op 12 juni 2016 omstreeks 15:17 uur heeft de parkeercontroleur aan belanghebbende de naheffingsaanslag opgelegd, die bestaat uit een bedrag van € 1,40 aan verschuldigde belasting en € 60 aan kosten naheffing. De naheffingsaanslag is opgelegd wegens het parkeren van de auto met kenteken [kenteken] in de Professor Roerschstraat te Maastricht.
2.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. Belanghebbende heeft in het bezwaarschrift verzocht te worden gehoord. Bij e-mailbericht van 4 augustus 2016 heeft belanghebbende verzocht om telefonisch te worden gehoord.
2.3.
Belanghebbende is bij brief van 8 augustus 2016 uitgenodigd voor het bijwonen van een hoorzitting op 22 augustus 2016. Bij die hoorzitting is niemand namens belanghebbende verschenen.
2.4.
In de uitspraak van 19 april 2018, nr. 17/00210, ECLI:NL:GHSHE:2018:1685 (zie 1.3) heeft het Hof het volgende overwogen:
“4.1. Belanghebbende heeft zich erover beklaagd dat hem de mogelijkheid is onthouden om telefonisch te worden gehoord. De Rechtbank heeft dienaangaande als volgt overwogen:
“5.3. Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht stelt het bestuursorgaan belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord, voordat het op het bezwaar beslist. Uit de door partijen genoemde uitspraken, zoals (…), blijkt dat de heffingsambtenaar gehoor dient te geven aan de uitdrukkelijke en met redenen omklede wens van de belanghebbende om telefonisch te worden gehoord, tenzij zwaarder wegende belangen aan de zijde van het bestuursorgaan zich hiertegen verzetten. Een bestuursorgaan kan dus niet categorisch weigeren om telefonische hoorzittingen te houden, maar zal altijd een belangenafweging moeten maken. (…).
Uit de dossierstukken blijkt niet dat de gemachtigde van eiser een motivering heeft gegeven waarom hij telefonisch zou moeten worden gehoord, terwijl het op zijn weg had gelegen om dit in de periode van 4 tot 8 augustus 2016 wel te doen nu verweerder immers gemotiveerd had aangegeven waarom hij zich op het standpunt stelde dat er niet telefonisch werd gehoord. Alleen al om die reden mocht verweerder in dit geval weigeren eiser telefonisch te horen. (…). Eiser is vervolgens wel in de gelegenheid gesteld te worden gehoord in een normale hoorzitting op maandag 22 augustus 2016 en heeft daarvan geen gebruik gemaakt. Van schending van de hoorplicht is in dit geval dan ook geen sprake. (…).”
4.2.
De Rechtbank heeft terecht vooropgesteld dat de heffingsambtenaar gehoor moet geven aan een uitdrukkelijke en met redenen omklede wens van de belanghebbende om telefonisch te worden gehoord, tenzij zwaarder wegende belangen aan de zijde van de heffingsambtenaar zich daartegen verzetten. In een zodanig geval zal door de Heffingsambtenaar altijd een belangenafweging moeten worden gemaakt en kan het telefonisch horen niet categorisch worden geweigerd.
4.3.
De Rechtbank heeft in het vervolg van haar oordeel echter veronachtzaamd dat belanghebbende in zijn onder 2.4 gedeeltelijk weergegeven e-mailbericht aan de Heffingsambtenaar heeft gemotiveerd waarom hij telefonisch wenste te worden gehoord (kortweg: reisafstand/-tijd in combinatie met de verwachte duur van het hoorgesprek). De uitlatingen namens de Heffingsambtenaar in het kader van de e-mailcorrespondentie met (de gemachtigde van) belanghebbende kunnen voorts bezwaarlijk anders worden uitgelegd dan dat telefonisch horen categorisch werd geweigerd. Het is in het licht van die uitlatingen geenszins aannemelijk dat het voornoemde argument van belanghebbende, waar daarvan ook zij, is gewogen in het kader van de beslissing van de Heffingsambtenaar om niet telefonisch te horen.
4.4.
Gelet op het zojuist overwogene heeft de Rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de Heffingsambtenaar in dit geval mocht weigeren om belanghebbende telefonisch te horen. Met diens categorische weigering van telefonisch horen heeft de Heffingsambtenaar in het onderhavige geval de hoorplicht geschonden. Aangezien partijen van mening verschillen over de vaststelling en de waardering van de feiten, acht het Hof geen termen aanwezig om de schending van de hoorplicht met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren. Hetgeen partijen overigens verdeeld houdt, behoeft thans geen behandeling.”.
2.5.
In zijn e-mail van 23 april 2018 schrijft de Heffingsambtenaar het volgende:
“Gelet op de uitspraak van het gerechtshof dient de heffingsambtenaar een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Het gerechtshof bepaalt dat de heffingsambtenaar gehoor moet geven aan een uitdrukkelijke en met redenen omklede wens van de belanghebbende om telefonisch te worden gehoord, tenzij zwaarder wegende belangen aan de zijde van de heffingsambtenaar zich daartegen verzetten. Er zal dus een belangenafweging gemaakt moeten worden.
Het beleid in de gemeente Maastricht ten aanzien van het houden van hoorzittingen is gericht op een mondelinge behandeling in persoon. U heeft verzocht om telefonisch gehoord te worden. Om een goede belangenafweging te kunnen maken stel ik u hierbij in de gelegenheid om mij binnen één week vanaf verzenddatum van dit e-mailbericht aan te geven wat uw belangen zijn bij het houden van een telefonische hoorzitting. Bij het niet dan wel niet tijdig reageren uwerzijds, zal ik moeten afgaan op de belangen zoals het hof deze in haar uitspraak heeft aangehaald (r.o. 4.3).”.
2.6.
Belanghebbende reageert diezelfde dag op de onder 2.5 opgenomen e-mail van de Heffingsambtenaar:
“(…)
De belangen dezerzijds om telefonisch te horen zijn:
- De grote afstand tot de hoorlocatie
- Het relatieve belang van de zaak
- De te verwachten relatief korte duur van de hoorzitting (zie r.o. 4.5 van het uitspraak van het Hof)
- De medische situatie van gemachtigde i.v.m. reizen
- De onderbezetting wegens langdurige ziekte van mijn enige juridisch geschoolde collega”.
2.7.
In zijn e-mail van 25 april 2018 zet de Heffingsambtenaar uiteen waarom hij niet over gaat tot het telefonisch horen:
“Zoals door u in onderstaand e-mailbericht is verzocht, doe ik u hierbij de belangen vanuit de kant van de gemeente Maastricht toekomen om als uitgangpunt te hanteren dat niet telefonisch wordt gehoord.
- De communicatie tijdens een telefonische hoorzitting is beperkt en vaak onvolledig. Dit geldt temeer nu het gerechtshof heeft bepaald (r.o. 4.4) dat partijen verschillen over de vaststelling en waardering van de feiten. Hierover kan tijdens een fysieke hoorzitting uitgebreid (met fotomateriaal en/of plattegronden) worden gesproken.
- Bij een telefonische hoorzitting ontbreekt non verbale communicatie. Een fysieke hoorzitting gaat uit van verbale en non-verbale communicatie.
- Er is geen mogelijkheid om stukken tijdens de zitting fysiek uit te wisselen en/of hierop inhoudelijk te reageren.
- Het is niet mogelijk om vast te stellen of de persoon aan andere zijde van de lijn bezwaarmaker en/of gemachtigde is.
- Telefonisch horen kan meer tijd kosten dan horen op een zitting, omdat er eerst een afspraak gemaakt dient te worden wanneer telefonisch horen kan plaatsvinden. Vervolgens dient dit schriftelijk bevestigt te worden. Voorts kan het in de praktijk voorkomen dat ondanks dat het telefonisch horen schriftelijk is bevestigd, bezwaarmaker op het afgesproken tijdstip telefonisch niet te bereiken is en/of bezwaarmaker/gemachtigde aangeeft dat hij op een later tijdstip terug gebeld wenst te worden (omdat bezwaarmaker/gemachtigde dit toch beter uitkomt).
- Telefonisch horen heeft een onpersoonlijk karakter. De gemeente Maastricht wenst juist in fysiek contact te treden met (haar) burgers. Face to face gesprekken / zittingen dragen hieraan bij. De gemeente Maastricht hecht daarom veel belang aan het horen van bezwaarmaker(s) en belanghebbenden in elkaars aanwezigheid. Een hoorzitting wordt dan ook als een waardevolle aanvulling gezien. Uitgaande van uw professionaliteit als gemachtigde moet dit ook vanuit uw kant worden erkend.
- Bij het horen moet optimaal de gelegenheid bestaan om het ingediende bezwaarschrift nader toe te lichten. Dit kan (in veel gevallen) niet bereikt worden middels telefonisch horen. De techniek kan immers ook falen op het desbetreffende moment.
- Van het telefonisch horen dient ook een verslag te worden gemaakt dat onderdeel maakt van de beslissing op bezwaar. Bij telefonisch horen kan dit problemen opleveren (mede door falende techniek).
- Een fysieke hoorzitting wordt binnen de gemeente Maastricht dusdanig georganiseerd dat het horen altijd door minimaal twee personen gebeurd. Het met meerdere personen communiceren over een telefoonlijn levert onduidelijkheden en onvolledigheden op, hetgeen het horen niet ten goede komt.
Alle voorgenoemde belangen (in samenhang gezien) maken dat de gemeente Maastricht het beleid als uitgangspunt heeft dat er niet telefonisch wordt gehoord. Dit beleid is mede gebaseerd op ervaringen uit het verleden waarbij telefonisch contact op afspraak werd gezocht. Aangezien u uitdrukkelijk heeft gevraagd om telefonisch te worden gehoord, dient er een belangenafweging gemaakt te worden.
Nogmaals wil ik u erop wijzen dat het aan u is of en in hoeverre u uw belangen wilt verduidelijken/aantonen. Bij het maken van een zorgvuldige belangenafweging dient het bestuursorgaan zich van alle feiten en omstandigheden op de hoogte te stellen. Het is aan u om hier al dan niet gehoor aan te geven. Ik stel u hierbij in de gelegenheid om binnen één week vanaf verzenddatum van dit e-mailbericht hierop te reageren. Indien u niet of niet tijdig reageert, maak ik hieruit op dat u uw belangen niet nader wilt onderbouwen/aantonen.”.
In de e-mail van 26 april 2018 heeft de gemachtigde een nadere onderbouwing gegeven van de onderbezetting op zijn kantoor en van zijn ziekte. Tevens heeft hij een verklaring van zijn internist aan de Heffingsambtenaar verstrekt.
2.8.
In zijn brief van 24 mei 2018 schrijft de Heffingsambtenaar het volgende:
“Zoals aan u reeds medegedeeld is het beleid ten aanzien van het houden van hoorzittingen gericht op een mondelinge behandeling in persoon. De belangen hiervoor zijn u kenbaar gemaakt. Tevens heeft u belangen naar voren gebracht waarom u telefonisch gehoord wilt worden. Uit de door u aangevoerde belangen/(medische) gegevens blijkt niet dat u niet in staat zou zijn om fysiek een hoorzitting bij te wonen. In het kader van de belangenafweging die heeft plaatsgevonden (die nog uitgebreider in de beslissing op bezwaar zal worden verwoord) zie ik geen reden om in onderhavig geval af te wijken van het uitgangspunt om een fysieke hoorzitting te houden.
(…)
Nieuwe datum hoorzitting
Ik streef er naar om de bezwaarprocedure zo kort mogelijk te houden. Daarom wordt er slechts in bijzondere omstandigheden een nieuwe datum gegeven voor de hoorzitting. Indien u van mening bent dat dit in uw geval aan de orde is, verzoek ik u om binnen drie dagen na verzending van deze uitnodiging schriftelijk en gemotiveerd om uitstel te verzoeken.”.
De Heffingsambtenaar nodigt belanghebbende in deze brief tevens uit voor een hoorgesprek op 8 juni 2018 van 10:00 tot 10:30 uur in het gemeentehuis te Maastricht. Bij die hoorzitting is niemand namens belanghebbende verschenen.
2.9.
Op 12 juni 2018 doet de Heffingsambtenaar (wederom) uitspraak op bezwaar. Over het horen vermeldt de uitspraak op bezwaar het volgende:
“Ad 3.
Binnen de gemeente Maastricht wordt als beleid gevoerd dat het houden van hoorzittingen is gericht op een mondelinge behandeling in persoon. De belangen vanuit de gemeente Maastricht om dit zo te doen - en aldus als uitgangspunt te hanteren om niet telefonisch te horen - zijn (in samenhang gezien) de navolgende.
- De communicatie tijdens een telefonische hoorzitting is beperkt en vaak onvolledig. Dit geldt temeer nu het gerechtshof in onderhavig geval heeft bepaald (r.o. 4.4) dat partijen verschillen over de vaststelling en waardering van de feiten. Hierover kan tijdens een fysieke hoorzitting uitgebreid (met fotomateriaal en/of plattegronden) worden gesproken.
- Bij een telefonische hoorzitting ontbreekt non verbale communicatie. Een fysieke hoorzitting gaat uit van verbale en non-verbale communicatie.
- Er is geen mogelijkheid om stukken tijdens de zitting fysiek uit te wisselen en/of hierop inhoudelijk te reageren.
- Het is niet mogelijk om vast te stellen of de persoon aan andere zijde van de lijn bezwaarmaker en/of gemachtigde is.
- Telefonisch horen kan meer tijd kosten dan horen op een zitting, omdat er eerst een afspraak
gemaakt dient te worden wanneer telefonisch horen kan plaatsvinden. Vervolgens dient dit schriftelijk bevestigt te worden. Voorts kan het in de praktijk voorkomen dat ondanks dat het telefonisch horen schriftelijk is bevestigd, bezwaarmaker op het afgesproken tijdstip telefonisch niet te bereiken is en/of bezwaarmaker/gemachtigde aangeeft dat hij op een later tijdstip terug gebeld wenst te worden (omdat bezwaarmaker/gemachtigde dit toch beter uitkomt).
- Telefonisch horen heeft een onpersoonlijk karakter. De gemeente Maastricht wenst juist persoonlijk (face to face gesprek) in contact te treden met (haar) burgers. Gesprekken waarbij alle partijen fysiek aanwezig zijn dragen hieraan bij. De gemeente Maastricht hecht daarom veel belang aan het horen van bezwaarmaker(s) en belanghebbenden in elkaars aanwezigheid. Een hoorzitting wordt dan ook als een waardevolle aanvulling gezien.
- Bij het horen moet optimaal de gelegenheid bestaan om het ingediende bezwaarschrift nader toe te lichten. Dit kan (in veel gevallen) niet bereikt worden middels telefonisch horen. De techniek kan immers ook falen op het desbetreffende moment.
- Van het telefonisch horen dient ook een verslag te worden gemaakt dat onderdeel uitmaakt van de beslissing op bezwaar. Bij telefonisch horen kan dit problemen opleveren (mede door falende techniek).
- Een fysieke hoorzitting wordt binnen de gemeente Maastricht dusdanig georganiseerd dat het
horen altijd door minimaal twee personen gebeurt. Het met meerdere personen communiceren over een telefoonlijn kan onduidelijkheden en onvolledigheden opleveren, hetgeen het horen en het opmaken van het verslag van de hoorzitting niet ten goede komt.
Dit beleid is mede gebaseerd op ervaringen uit het verleden waarbij om telefonisch contact op
afspraak werd verzocht. Aangezien u uitdrukkelijk heeft gevraagd om telefonisch te worden gehoord, dient er een belangenafweging gemaakt te worden. Bij e-mailbericht van 23 april 2018 bent u in de gelegenheid gesteld om uw belangen om telefonisch te worden gehoord kenbaar te maken. Dezelfde dag heeft u gereageerd dat de belangen om telefonisch te worden gehoord zijn:
- De grote afstand tot de hoorlocatie;
- Het relatieve belang van de zaak;
- De te verwachten relatief korte duur van de hoorzitting (r.o. 4.5 van de uitspraak van het Hof);
- De medische situatie van gemachtigde in verband met reizen;
- De onderbezetting wegens langdurige ziekte van mijn enige juridisch geschoolde collega.
Bij e-mailbericht van 24 april 2018 is u gevraagd om de laatste twee genoemde belangen nader te onderbouwen danwel aan te tonen. Dit mede gelet op het feit dat het medisch belang ook ter zitting bij de rechtbank is aangevoerd, maar niet nader aangeduid/onderbouwd is. (…)
Bij e-mailbericht van 26 april 2018 heeft u stukken overgelegd waaruit de langdurige ziekte van uw collega (…) blijkt. (…) Tevens heeft u aangegeven (…) te hebben. Reizen is daardoor vermoeiend, zo geeft u aan. (…) Het spijt ons om te horen dat uw kantoorgenote langdurig ziek is. Uit de door u overgelegde gegevens maak ik op dat zij langdurig (eerst voor een periode van 607 dagen, inmiddels voor een periode van 162 dagen) ziek is. Ik begrijp dat dit uw reguliere bedrijfsvoering belemmert desalniettemin is ziekteverzuim een risico dat tot de normale bedrijfsvoering behoort.
U heeft aangegeven (…) te hebben en (…). Daarnaast heeft u aangegeven dat u vaker vermoeid bent. Uiteraard heb ik begrip voor uw persoonlijke omstandigheden. Uit de overgelegde stukken blijkt echter niet dat u niet in staat bent om een fysieke hoorzitting bij te wonen. U heeft voorts geenszins aangetoond dat reizen voor u dusdanig vermoeiend is dat dit (nagenoeg) onmogelijk zou zijn. De overige door u gestelde belangen wegen niet zwaarder dan de door de gemeente gestelde belangen om in beginsel niet telefonisch te horen. Dit maakt dan ook dat ik geen reden zie om af te wijken van de gebruikelijke handelswijze met betrekking tot het horen.
Hoewel ik uw belangen begrijp, zie ik in het kader van de belangenafweging geen grond waarom uw belangen (afgezet tegen de door de gemeente aangevoerde belangen om een fysieke hoorzitting te houden) zwaarder wegen en ertoe zouden moeten leiden dat in onderhavig geval een telefonisch hoorzitting plaats dient te vinden. Mede van belang hierbij is dat u niet heeft aangetoond dat u niet in staat zou zijn om te reizen.”.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Mocht de Heffingsambtenaar het verzoek om telefonisch horen afwijzen?
II. Is sprake van een parkeerplaats als bedoeld in artikel 25 van de Verordening Parkeerregulering en Parkeerbelastingen 2015 in samenhang met het besluit Aanwijzing Betaald Parkeren?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag. De Heffingsambtenaar concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Telefonisch horen
4.1.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 14 december 2018 (nr. 17/04558, ECLI:NL:HR:2018:2306) het volgende overwogen:
“2.4.1. Afdeling 7.2 van de Awb bevat onder meer bepalingen over het horen in bezwaar. Artikel 7:2, lid 1, Awb bepaalt dat een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid stelt te worden gehoord. Met het horen in bezwaar is onder meer beoogd te waarborgen dat de belanghebbende zijn zienswijze mondeling naar voren kan brengen bij het bestuursorgaan, en te bevorderen dat het bestuursorgaan bij de besluitvorming beschikt over alle relevante informatie die nodig is voor een zorgvuldige heroverweging en besluitvorming (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 145). Bij de totstandkoming van deze bepaling is opgemerkt dat ervan is afgezien de gang van zaken tijdens het horen uitvoerig vast te leggen (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 145).
2.4.2.
Ten tijde van de totstandkoming van de Awb vond de regering telefonisch horen in belastingzaken problematisch (Kamerstukken II 1989/90, 21 221, nr. 4, blz. 50, en Kamerstukken II 1990/91, 21 221, nr. 5, blz. 14-15 en 96). Daarover is in het kabinetsstandpunt over de evaluatie van de Awb onder meer opgemerkt dat bij tweepartijengeschillen telefonisch horen wel mogelijk is indien de belanghebbende daarmee instemt, mits een en ander voldoende zorgvuldig geschiedt, en dat van deze mogelijkheid vaker gebruik kan worden gemaakt (Kamerstukken II 1997/98, 25 600-VI, nr. 46, p. 28).
2.4.3.
De hiervoor in 2.4.1 weergegeven tekst en totstandkomingsgeschiedenis van de regeling van Afdeling 7.2 Awb sluiten niet uit dat een belanghebbende telefonisch wordt gehoord ingeval deze daarmee instemt of daarom verzoekt, en dit horen voldoende zorgvuldig kan geschieden. Mede gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.2 is weergegeven, is er geen reden om aan te nemen dat de wetgever zich met betrekking tot geschillen als het onderhavige (een geschil tussen twee partijen) thans op een ander standpunt zal stellen. (…).”.
4.2.
Een verzoek om telefonisch horen mag niet categorisch worden geweigerd. Bij een met redenen omkleed verzoek tot telefonisch horen zal het bestuursorgaan bij afwijzing daarvan blijk moet geven van een gemaakte belangenafweging tussen enerzijds de belangen van de belanghebbende bij een telefonisch hoorgesprek en anderzijds de belangen van het bestuursorgaan die zich tegen het telefonisch horen verzet. Het is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval en de door beide partijen naar voren gebrachte argumenten of een bestuursorgaan tegemoet moet komen aan de wens van de belanghebbende om telefonisch gehoord te worden (Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 15 november 2018, nr. 17/00149 en 17/00151, ECLI:NL:GHSHE:2018:4638, Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 19 april 2018, nr. 17/00210, ECLI:NL:GHSHE:2018:1685 en Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 29 september 2016, nr. 15/00814, ECLI:NL:GHSHE:2016:4369).
4.3.
Ten aanzien van de beslissing van de Heffingsambtenaar om belanghebbende niet telefonisch te horen overweegt het Hof als volgt. De door de Heffingsambtenaar aangedragen argumenten om in dit geval niet telefonisch te horen, overtuigen het Hof niet. Gemachtigde heeft gemotiveerd aangegeven dat en waarom hij de voorkeur geeft aan een telefonische hoorzitting. De argumenten die door de Heffingsambtenaar zijn aangevoerd zijn algemeen en komen er op neer dat hij in algemene zin belanghebbenden niet telefonisch wil horen. Het Hof vermag niet in te zien waarom het maken van een verslag niet mogelijk zou zijn dan wel moeilijker zou zijn bij het telefonisch horen. Het is denkbaar dat het overleggen en bekijken van nadere stukken lastiger is, maar dit bezwaar is niet zodanig dat dit een zwaarwegend belang is dat zich tegen het telefonisch horen verzet (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 29 september 2016, nr. 15/00814, ECLI:NL:GHSHE:2016:4369). Bovendien hebben partijen veelvuldig gecorrespondeerd per e-mail. Het Hof ziet dan ook niet in waarom het niet mogelijk is dat partijen elkaar voorafgaand of tijdens het telefonisch hoorgesprek stukken per e-mail toesturen zodat die tijdens dat hoorgesprek kunnen worden besproken. Het Hof ziet evenmin in waarom de Heffingsambtenaar het bij telefonisch horen niet mogelijk acht om te achterhalen of de persoon waarmee hij belt de bezwaarmaker dan wel zijn/haar gemachtigde is. Bij telefoongesprekken kunnen controlevragen worden gesteld om de identiteit van de beller te verifiëren, iets wat in de praktijk veelvuldig gebeurt. Ten aanzien van de overige argumenten heeft de Heffingsambtenaar op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat daarvan sprake is in de onderhavige zaak of is het Hof van oordeel dat deze niet opwegen tegen de door de gemachtigde aangedragen argumenten. De Heffingsambtenaar heeft onvoldoende gewicht van betekenis toegekend aan de wens van belanghebbende om in dit geval telefonisch gehoord te worden. De argumenten van de Heffingsambtenaar kunnen de afwijzing van het verzoek om telefonisch te worden gehoord niet dragen, omdat daaruit niet volgt dat in dit geval door middel van telefonisch horen niet voldoende zorgvuldig kon worden gehoord.
4.4.
Evenals in de uitspraak van 19 april 2018 (nr. 17/00210, ECLI:NL:GHSHE:2018:1685 (zie 1.3)) komt het Hof tot het oordeel dat de hoorplicht is geschonden. Aangezien partijen van mening verschillen over de vaststelling en de waardering van de feiten, acht het Hof geen termen aanwezig om de schending van de hoorplicht met toepassing van artikel 6:22 van de AWB te passeren. Het beroep van belanghebbende is gegrond. Ondanks dat belanghebbende geen expliciet verzoek heeft gedaan aan het Hof om zelf in de zaak te voorzien (hetgeen neerkomt op het achterwege laten van terugwijzing), acht het Hof het uit het oogpunt van een efficiënte procesgang aangewezen dat de zaak door het Hof finaal wordt beslecht en niet voor de tweede keer wordt teruggewezen naar de Heffingsambtenaar om opnieuw uitspraak op bezwaar te doen. Het gaat om een overzichtelijke zaak met betrekkelijk eenvoudige geschilpunten. Ook hebben partijen, naarmate de procedure is gevorderd, in de stukken herhaaldelijk en uitvoerig hun standpunten uiteengezet over de vraag of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Daarom zal het Hof beoordelen of de rechtsgevolgen van de te vernietigen uitspraak op bezwaar in stand kunnen blijven.
Is de naheffingsaanslag terecht opgelegd?
4.5.
Op grond van artikel 25 van de Verordening Parkeerregulering en Parkeerbelastingen 2015 van de gemeente Maastricht is het college bevoegd om plaatsen aan te wijzen waar, het tijdstip en de wijze waarop tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd. Het college heeft deze plaatsen vastgelegd in het besluit Aanwijzing Betaald Parkeren (hierna: het aanwijzingsbesluit). In artikel 2.3 van het aanwijzingsbesluit is opgenomen dat (onder andere) parkeerbelasting moet worden betaald indien wordt geparkeerd in de gemarkeerde of anderszins aangegeven parkeervakken in de Prof. Roerschstraat. In geschil is of sprake is van een ‘gemarkeerd of anderszins aangegeven parkeervak’. Belanghebbende is van mening dat hiervan geen sprake is. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
4.6.
Belanghebbende doet zijn standpunt onder andere steunen op hetgeen is geoordeeld in het arrest van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 november 2016 (nr. WAHV 200.154.454, ECLI:NL:GHARL:2016:8894) inzake een strafrechtelijke zaak met betrekking tot een verkeersovertreding. In voornoemde zaak had de betrokkene zijn voertuig geparkeerd op een niet voor parkeren bestemd weggedeelte. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden overweegt in r.o. 5 van dat arrest het volgende:
“De strook bevindt zich over de volle lengte van de Bunderstraat rechts van de rijbaan, is bestraat met van de rijbaan afwijkende klinkers en loopt vanaf de scheiding met de rijbaan (grotendeels goot, deels brede lage trottoirband) door tot aan de gevel van elk pand. De strook is niet overal even breed. Op deze strook is, eveneens over de volle lengte van de weg en telkens haaks ten opzichte van de rijbaan, op meerdere plaatsen één rij aan elkaar aansluitende stenen aangebracht. Deze stenen zijn beduidend langer en breder en hebben een andere structuur en kleur dan de klinkers waaruit de strook bestaat. Ook deze rij stenen loopt van de gevels van de panden tot aan de scheiding met de rijbaan. De onderlinge afstand tussen deze rijen stenen verschilt. Aldus ontstaan op de strook weliswaar een patroon van vakken, met een wisselende diepte en lengte, maar in aanmerking genomen dat deze vakken zich tot de gevels uitstrekken, elke markering aan die zijde ontbreekt en op het fotomateriaal te zien is dat op deze strook goederen staan uitgestald van de eraan gelegen winkels/zaken en dat er voetgangers over de strook lopen, kan elk van deze vakken op zichzelf beschouwd niet worden aangemerkt als kennelijk tot parkeren bestemd weggedeelte. (…)” .
De hiervoor beschreven situatie is echter niet vergelijkbaar met de situatie van belanghebbende. Het weggedeelte waar belanghebbende het voertuig had geparkeerd (Professor Roerschstraat) kent geen betegelde belijning tot aan de gevels van de panden die grenzen aan het voetpad, zo blijkt uit de tot de gedingstukken behorende foto’s. Daarnaast gaat het in casu niet om stroken van aan elkaar aansluitende stenen, maar om korte onderbroken lijnen van witte stenen op een donkere ondergrond. Ten slotte ligt naast de door partijen bedoelde strook een met een lage, smalle trottoirband afgebakend voetpad. Dit vormt tevens de belijning aan de zijde van de woningen ter afbakening van de onderhavige strook. Voornoemde verschillen in acht nemende, kan het hierboven vermelde arrest in onderhavige zaak niet van toepassing zijn.
4.7.
Belanghebbende doet zijn standpunt mede steunen op de definitie die Van Dale geeft aan een ‘vak’: ‘door rechte lijnen ingesloten deel van een vlak’. Echter, in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV 1990) is uitdrukkelijk de volgende definitie van een ‘parkeerhaven of parkeerstrook’ gegeven: ‘langs de rijbaan gelegen verharding die is bestemd voor stilstaande of geparkeerde voertuigen’. Vervolgens wordt onder ‘rijbaan’ verstaan: ‘elk voor rijdende voertuigen bestemd weggedeelte met uitzondering van de fietspaden en de fiets/bromfietspaden’. Gezien het feit dat er naast de rijbaan een strook is te zien die is gescheiden van de rijbaan middels een schuine, verlaagde band, waarnaast zich een door middel van een lage, smalle trottoirband afgescheiden trottoir/voetpad bevindt, kan er in onderhavig geval geen sprake zijn van het fout parkeren van het voertuig op het trottoir. Het trottoir begint immers pas naast de strook in kwestie. Vaststaat dat de plaats waar het voertuig geparkeerd stond een verhard gedeelte van de bodem betreft. De vraag rest dus of sprake is van een plaats die bestemd is voor stilstaande of geparkeerde voertuigen. Het Hof oordeelt dat hier sprake van is, nu zich op de kruising van de Professor Roerschstraat en de Professor Pieter Willemsstraat een parkeerautomaat bevindt en de strook duidelijk verdeeld is in – wat naar maatschappelijke opvattingen wordt aangemerkt als – parkeervakken.
4.8.
Belanghebbende stelt verder nog dat de Heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag ter plaatse voldoende duidelijk was dat parkeerbelasting is verschuldigd. Het Hof begrijpt deze grief aldus dat belanghebbende stelt dat ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag ter plaatse niet voldoende duidelijk was dat parkeerbelasting is verschuldigd. Deze grief van belanghebbende wordt door het Hof verworpen. De Heffingsambtenaar heeft een stratenplan overgelegd van de omgeving van de Professor Roerschstraat dat is voorzien van een overzicht van aanwezige parkeerautomaten. Daaruit volgt dat zich op de kruising van de Professor Roerschstraat en de Professor Pieter Willemsstraat een parkeerautomaat bevindt. Op de Meerssenerweg, die grenst aan de Professor Roerschstraat, bevinden zich meerdere parkeerautomaten. Ook heeft de Heffingsambtenaar foto’s overgelegd van een bord ‘zone betaald parkeren’. Deze foto’s zijn niet gemaakt ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag, maar ervoor (30 juli 2015) respectievelijk erna (2 november 2017). Belanghebbende stelt daarom dat de Heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat die bebording ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag ook geplaatst was. Ook die grief van belanghebbende wordt verworpen, omdat belanghebbende niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. Belanghebbende heeft geen enkel inzicht verschaft in de gereden route naar de Professor Roerschstraat en verklaart dat hij dit niet meer weet. Daarom kan niet worden vastgesteld hoe belanghebbende is gereden en op welke plaats hij een bord ‘zone betaald parkeren’ is gepasseerd. Dat in de Professor Roerschstraat een dergelijk bord niet is geplaatst, wordt door de Heffingsambtenaar niet betwist. Naar het oordeel van het Hof ligt het op de weg van belanghebbende om helderheid te geven in de door hem gereden route en kan niet worden verwacht dat de Heffingsambtenaar foto’s overlegt van alle bebording die belanghebbende mogelijk is gepasseerd. Het Hof is tevens van oordeel dat uit de aanwezigheid van de parkeerautomaten voldoende duidelijk is dat in de Professor Roerschstraat parkeerbelasting is verschuldigd voor het parkeren van een auto. Voor zover daar bij belanghebbende toch nog enige twijfel over heeft bestaan, had van hem verwacht mogen worden dat hij onderzoek had gedaan naar de eventuele verschuldigdheid van parkeerbelasting.
Slotsom
4.9.
De slotsom is dat het beroep gegrond is en de uitspraak op bezwaar wordt vernietigd. De rechtsgevolgen van de uitspraak op bezwaar blijven echter in stand.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10.
Aangezien het beroep gegrond is, dient de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van het beroep bij het Hof van € 46 te vergoeden
Ten aanzien van de proceskosten
4.11.
Omdat de uitspraak op bezwaar wordt vernietigd wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid bestaat in beginsel recht op vergoeding van de kosten van de bezwaarfase. Aangezien voor de kosten van de eerste bezwaarfase al een vergoeding is toegekend in de uitspraak van 19 april 2018 (nr. 17/00210, ECLI:NL:GHSHE:2018:1685) en van kosten in de tweede bezwaarfase niet is gebleken, is er thans geen aanleiding voor vergoeding van kosten voor de bezwaarfase.
Aangezien het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.12.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht op 1,5 punt (beroepschrift en conclusie van repliek) x € 512 x 1 (wegingsfactor). In de omstandigheid dat de hoorplicht voor de tweede maal is geschonden, ziet het Hof aanleiding om voor de wegingsfactor uit te gaan van factor 1 en niet van factor 0,5, dit in afwijking van de door het Hof geformuleerde richtsnoeren (zie r.o. 4.6.4.3 in de uitspraak van 15 november 2018, 17/00149 en 17/00151, ECLI:NL:GHSHE:2018:4638).
5. Beslissing
Het Hof:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van de uitspraak op bezwaar in stand blijven;
gelast dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht van € 46 vergoedt, en
veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 768.
Aldus gedaan op 8 augustus 2019 door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, J.M. van der Vegt en D.A. Hofland, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.