Einde inhoudsopgave
Drie beginselen van fiscale rechtsbescherming (FM nr. 77) 2000/2.5.3.2
2.5.3.2 Onmiddellijke werking of terugwerkende kracht
Dr. R.H. Happé, datum 06-11-2000
- Datum
06-11-2000
- Auteur
Dr. R.H. Happé
- JCDI
JCDI:ADS401964:1
- Vakgebied(en)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Fiscaal procesrecht / Algemeen
Bestuursrecht algemeen / Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
Fiscaal bestuursrecht / Algemeen
Fiscaal procesrecht (V)
Fiscaal bestuursrecht / Algemene rechtsbeginselen en abbb
Voetnoten
Voetnoten
Vaak maken de inspecteurs ook in hun toezeggingen of akkoordverklaringen het voorbehoud van wijziging van wet of jurisprudentie.
Vgl. 2.2.4.2.2 en met name HR 22 juli 1994, nr. 29632, BNB 1994/296. In het arrest geeft de Hoge Raad een indicatie van de soorten omstandigheden die een rechtvaardiging voor terugwerkende kracht van beleidsregels kunnen opleveren.
Hier is weer het verschijnsel van de zelfbinding aan de orde. Zie hiertoe ook Van Kreveld, 1983, blz. 188 en 189.
Dit is met name het geval als bij vervreemding van de participatie een verlies worden geleden. Als de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is, kan het verlies in mindering op de belastbare winst worden gebracht.
In principe kan de inspecteur vanaf de intrekking een ander standpunt innemen. De intrekking werkt ex nunc. Van belang is te constateren dat de inspecteur een toezegging doet voorafgaande aan het vaststellen van de aanslag of aanslagen. Hij biedt juist door de toezegging aan de belastingplichtige de zekerheid welk standpunt hij later bij de aanslagregeling zal innemen. Hieruit volgt dat de inspecteur gehouden is het toegezegde standpunt in te nemen bij de nog vast te stellen aanslagen. Dit geldt voor alle periodes die reeds zijn verstreken. Niet relevant is of hij al een aanslag over die periode, belastingjaar of tijdvak, heeft vastgesteld. Ook voor aanslagen die hij nog moet vaststellen, is hij gebonden aan zijn toezegging. In zoverre kan er geen sprake zijn van terugwerkende kracht. Dit leidt tot de volgende regel:
Het is de inspecteur niet toegestaan om aan de intrekking van een toezegging terugwerkende kracht te verlenen.
Niet-nakoming van de toezegging is alleen aan de orde als niet aan alle criteria van de toezegging is voldaan. Dit is bijvoorbeeld het geval als niet alle relevante feiten door de belastingplichtige zijn vermeld, het tweede criterium van de toezegging. Hieronder moet ook worden begrepen de situatie dat de relevante omstandigheden zich inmiddels hebben gewijzigd. Ook indien tussentijds het wettelijke regime wordt gewijzigd dan wel de rechter een andere uitleg aan de bestaande wettelijke regeling geeft, kan zich mijns inziens een situatie voordoen dat de inspecteur niet meer gehouden is de toezegging na te komen. Er moet dan opnieuw een toetsing plaatsvinden aan het derde criterium van de toezegging: niet een zo duidelijke strijdigheid met de juiste wetstoepassing dat op nakoming niet mocht worden gerekend. De toepasselijke wettelijke bepalingen vormen immers steeds een essentieel onderdeel van het kader waarin de toezegging moet worden geplaatst.1 Er moet daarbij uiteraard wel sprake zijn van een ingrijpende wijziging van de wettelijke context of van de rechterlijke uitleg van de wet. Een marginale wijziging in bijvoorbeeld een forfait zal niet voldoende zijn.2 In
het algemeen gesproken kan de inspecteur dus niet door een intrekking van zijn toezegging zijn gebondenheid voor het verleden wegnemen.
In HR 11 maart 1992, nr. 27716, BNB 1992/172 was de terugwerkende kracht op enigszins indirecte wijze aan de orde. Het ging om het geval dat de inspecteur met betrekking tot een bepaalde kwestie een toezegging had gedaan. Toen in een later jaar in principe dezelfde kwestie aan de orde was nam hij een ander standpunt in. De Hoge Raad achtte hem gebonden aan zijn eerdere toezegging. Het ging om een vennootschap die een aandelenbezit van 0,23% in een Franse S.A. had. In een brief in 1982 had de vennootschap de inspecteur gevraagd akkoord te gaan deze participatie aan te merken als een deelneming in de zin van art. 13, achtste lid (oud) Wet Vpb. De inspecteur was hiermee voor het jaar 1979 akkoord gegaan. In de brief was ook melding gedaan van de verkoop van het pakket aandelen in 1982. Voor het jaar 1982 weigerde de inspecteur de deelnemingsvrijstelling. Het hof oordeelde met de inspecteur dat het aanhouden van de deelneming niet in de lijn van de bedrijfsuitoefening van de Nederlandse vennootschap lag en dat dus art. 13, achtste lid niet van toepassing was. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd door het hof verworpen. De Hoge Raad overwoog ten aanzien van dat laatste: ‘de gedingstukken geven geen aanleiding tot de veronderstelling dat de Inspecteur voor wat betreft de belastingheffing met betrekking tot daarop volgende jaren (dus na 1979, RH) enig voorbehoud ten aanzien van dat standpunt heeft gemaakt, derhalve ook niet ten aanzien van de in de brief genoemde verkoop van de aandelen in 1982’. Vervolgens honoreerde de Hoge Raad het beroep op het vertrouwensbeginsel.
Een vraag van andere orde is: kan de belastingplichtige met ‘terugwerkende kracht’, bijvoorbeeld in zijn aangifte, verklaren op nakoming van de toezegging door de inspecteur geen prijs te stellen? Het is immers denkbaar dat de belastingplichtige tot de conclusie komt dat hij geen belang meer heeft bij verdere toepassing van de toezegging. Hel: soort toezegging waar het hier om gaat is de toezegging contra legem. Dat wil zeggen dat de inspecteur bij het doen van de toezegging, al dan niet bewust, een tegenwettelijk standpunt heeft ingenomen. De belastingplichtige kan zonder meer verlangen dat hij overeenkomstig de wettelijke bepalingen wordt behandeld. Alleen de inspecteur heeft zich door de toezegging gebonden.3 Het karakter van het belastingrecht brengt met zich mee dat het afzien van de toezegging door de belastingplichtige veelal een hogere belastingschuld tot gevolg heeft. Toch is oplettendheid van de inspecteur hier op zijn plaats. Als bijvoorbeeld de inspecteur zich heeft vastgelegd ten aan zien van de vraag of een participatie van minder dan 5% door de ene vennootschap in de andere als een deelneming in de zin van art. 13, derde lid Wet Vpb kan worden aan- gemerkt, kan het soms voor de belastingplichtige voordelig zijn daarvan af te zien.4 Het is daarom zaak. voor de inspecteur het onderscheid tussen een toezegging enerzijds en een fiscaal compromis anderzijds scherp in het oog te houden.
In HR 25 november 1992, nr. 28717, BNB 1993/63, m.n. Scheltens, had het hof aannemelijk geoordeeld dat tussen de inspecteur en de belastingplichtige een fiscaal compromis was gesloten en dat ook de belastingplichtige zich had gebonden. De belastingplichtige was het hiermee niet eens en stelde dat er slechts een ‘enkele akkoordverklaring’ van haar kant was. De Hoge Raad stelde haar in het gelijk en gaf aan: ‘Van een compromis is slechts sprake indien een inspecteur en een belastingplichtige een overeenkomst hebben gesloten waarbij zij – zoals het in het ontwerpartikel 7.15.1 van het Nieuw Burgerlijk Wetboek is verwoord – ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen partijen rechtens geldt, een vaststelling aanvaarden, bestemd om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken.’
In voorkomende gevallen is hel. daarom aan te bevelen dat de inspecteur niet een toezegging doet, maar aan de belastingplichtige voorstelt een fiscaal compromis te sluiten. Beide partijen zijn dan aan de afgesproken rechtstoepassing gebonden. In 2.5.5.1 ga ik hier nader op in.