Einde inhoudsopgave
Drie beginselen van fiscale rechtsbescherming (FM nr. 77) 2000/2.5.3.1
2.5.3.1 Onmiddellijke of eerbiedigende werking
Dr. R.H. Happé, datum 06-11-2000
- Datum
06-11-2000
- Auteur
Dr. R.H. Happé
- JCDI
JCDI:ADS398514:1
- Vakgebied(en)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Fiscaal procesrecht / Algemeen
Bestuursrecht algemeen / Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
Fiscaal bestuursrecht / Algemeen
Fiscaal procesrecht (V)
Fiscaal bestuursrecht / Algemene rechtsbeginselen en abbb
Voetnoten
Voetnoten
Zie o.a. Scheltens in zijn noot onder BNB 1981/308. In zijn noot onder BNB 1990/119 omschrijft hij de duurverhouding als een overeenkomst die gedurende een reeks van jaren telkens weer gevolgen heeft.
Zie over dit arrest ook 2.5.2 met betrekking tot het derde criterium van de relevante en juiste gegevens.
Zie in dezelfde zin het commentaar van het Vakstudie-Nieuws onder HR 11 maart 1992, nr. 27716, V-N 1992, blz. 1096.
In het geval van het arrest BNB 1984/86 is naar mijn oordeel wel aan deze eerste eis voldaan, doch niet aan de tweede eis.
In HR 18 maart 1987, nr. 2A237, BNB 1987/230, betreffende dezelfde belastingplichtige en dezelfde problematiek als het hierna te noemen arrest BNB 1993/266, had de rechter overwogen dat voor het antwoord op de vraag of de Inspecteur aan het bij de loonbelastingbeschikking ingenomen standpunt ook gebonden was bij het vaststellen van de aanslag IB voor hetzelfde jaar, niet relevant is of de belastingplichtige de lijfrenteovereenkomst al had gesloten voordat hij het verzoek tot vermindering van loonbelasting had gedaan.
Hier is het dispositie-vereiste dus van belang voor de vraag naar de eerbiedigende werking. Er lijken door de Hoge Raad geen zwaardere eisen aan het dispositie-vereiste in dit verband te worden gesteld. Er moet een causaal verband zijn tussen de toezegging van de inspecteur en het sluiten van de overeenkomst. Het is niet nodig dat de belastingplichtige, afgezien van het alsnog betalen van belasting, nog verdere schade lijdt. Ik acht deze benadering van de Hoge Raad juist. In kritische zin J.A. Smit, Vertrouwen op gebondenheid fiscus voor latere jaren minder snel gehonoreerd, WFR 1993/6079, blz. 1734 e.v. Voor hem is de causa van het vertrouwen de bestuurshandeling. Het gaat zijns inziens niet aan de bescherming van het vertrouwensbeginsel afhankelijk te stellen van het moment waarop de belanghebbende het bestuur in staat te stelt te reageren. Zie verder over het dispositie-vereiste bij de inlichtingen 2.4.4 en bij de toezegging 2.5.2.1.
Voor toezeggingen geldt, evenzeer als voor beleidsregels, dat zij in principe voor de toekomst kunnen worden ingetrokken. Wel brengt het vertrouwensbeginsel mee dat bij de intrekking rekening wordt gehouden met de belangen van de belastingplichtige. De inspecteur moet dit doen voor zolang en voor zover deze belangen zijn beïnvloed door zijn toezegging. In het geval van intrekking van beleidsregels heb ik in dit verband gesproken van de eerbiedigende werking. Deze behoort ook bij het intrekken van een toezegging in acht te worden genomen. Dit brengt het vertrouwensbeginsel met zich mee. De voorrangsregel luidt:
Het is de inspecteur toegestaan een toezegging in te trekken mits hij daarbij voldoende rekening houdt met de gerechtvaardigde verwachtingen van de belastingplichtige.
De inspecteur kan in principe zijn standpunt voor de toekomst wijzigen. Intrekken van een toezegging heeft in deze zin onmiddellijke werking. Onmiddellijke werking kan echter een dermate grote inbreuk maken op de gerechtvaardigde verwachtingen van de belastingplichtige maken dat daarmee moet worden rekening gehouden. Er is onder omstandigheden eerbiedigende werking vereist.
In de rechtspraak is in twee typen situaties beslist dat eerbiedigende werking nodig kan zijn. Het eerste type ligt in de sfeer van de kostprijsverhogende belastingen. Toezeggingen van de inspecteur betreffen in deze sfeer geregeld de vraag of het algemene of verlaagde tarief van toepassing is. De hoogte van het tarief heeft veelal directe invloed op de prijs van leveringen en diensten. Een te rauwelijkse intrekking van de toezegging, ook al geschiedt die ex nunc, kan financieel nadeel voor de belastingplichtige opleveren. In een belangrijk arrest, HR 2 september 1992, nr. 27855, BNB 1993/2, heeft de Hoge Raad expliciet de lijnen aangegeven die de inspecteur in acht moet nemen indien hij tot intrekking besluit.
HR 2 september 1992, nr. 27855, BNB 1993/2, m.n Simons: ‘Indien de Inspecteur bij een belastingplichtige het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat deze ter zake van bepaalde door hem te verrichten prestaties geen omzetbelasting verschuldigd zal zijn, is de Inspecteur bij wijziging van zijn standpunt gehouden het gewekte vertrouwen te honoreren voor zolang en voor zover het de belastingplichtige, ingevolge door hem reeds gesloten overeenkomsten, redelijkerwijs niet mogelijk is de belasting alsnog aan zijn afnemers in rekening te brengen. Bij de beoordeling of laatste situatie zich voordoet, komt met name betekenis toe aan de vraag of de termijn gedurende welke de leverancier of dienstverrichter aan de overeengekomen prijs gebonden is, als gebruikelijk kan worden aangemerkt en of te dezer zake een mogelijkheid tot wijziging van desbetreffende overeenkomst bestaat.’
Opvallend is de gelijkenis met het in par. 2.2.4.2 besproken Arucar-arrest van de burgelijke kamer van de Hoge Raad. Ook daar deed zich een situatie voor dat een ondernemer geconfronteerd werd met een plotselinge wijziging. In dat geval ging het om een wettelijke regeling, die het karakter van een kostprijsverhogende belasting had. Ook daar stelde de Hoge Raad dat het vertrouwensbeginsel met zich mee brengt dat rekening wordt gehouden met opgewekt vertrouwen. In het hierboven genoemde arrest geeft de Hoge Raad gedetailleerd aan welke criteria bij een zorgvuldige opzegging in acht moeten worden genomen. Allereerst dient de opzegging voor de toekomst te geschieden, dat wil zeggen, belastbare feiten die reeds hebben plaats gevonden vallen nog onder de toezegging. Hiermee kiest de Hoge Raad als vertrekpunt de onmiddellijke werking van de opzegging. Vervolgens geeft hij aan wanneer eerbiedigende werking vereist is: ook reeds gesloten overeenkomsten dienen door de inspecteur te worden geëerbiedigd voor zolang en voor zover het de belastingplichtige redelijkerwijs niet mogelijk is de belasting alsnog aan zijn afnemers in rekening te brengen. Bij het laatste punt dient de inspecteur met name als maatstaf bij de beoordeling te hanteren of de termijn gedurende welke de prijs vastligt, gebruikelijk is en of de mogelijkheid van wijziging van de overeenkomst bestaat. In de praktijk is het overigens niet ongebruikelijk dat de inspecteur de intrekking van een toezegging bepaalt vanaf een toekomstig tijdstip en daarbij ook nog enige speling geeft voor de belastingplichtige om zich op de nieuwe situatie voor te bereiden.
Een voorbeeld hiervan is het kort na BNB 1993/2 verschenen arrest HR 28 oktober 1992, nr. 28627, BNB 1993/12. De inspecteur omzetbelasting had een eerder gedane toezegging om een bepaald produkt als veevoeder aan te merken, ingetrokken. Daarbij had hij toegezegd de lopende contracten van de ondernemer te eerbiedigen. De rechter achtte het vertrouwensbeginsel niet geschonden.
Het tweede type situaties betreft zgn. duurovereenkomsten. Het gaat hier om juridische regelingen welke gedurende een groot aantal jaren de rechten en verplichtingen tussen verschillende partijen vastleggen.1 Een bekend voorbeeld van een duurverhouding is de pensioenregeling. Het is juist vanwege de grote belangen van de betrokken partijen niet ongebruikelijk dat bij het aangaan van zo’n regeling de inspecteur om een toezegging of akkoordverklaring wordt gevraagd. Een latere intrekking van de toezegging tast aan wat de belastingplichtigen juist wensten te bereiken, nl. zekerheid omtrent hun eigen onderlinge rechtsverhouding en omtrent de houding van de fiscus dienaangaande. In HR 16 september 1981, nr. 20220, BNB 1981/308 heeft de Hoge Raad aangegeven dat een zonder voorbehoud gedane toezegging van de inspecteur ook voor de toekomst bindt. De eerbiedigende werking staat hier centraal.
In HR 16 september 1981, nr. 20220, BNB 1981/308, m.n. Scheltens, overwoog de rechter het volgende: ‘dat, indien een belastingplichtige aan de inspecteur het verzoek richt zich ermee akkoord te verklaren dat een bepaalde pensioenregeling zal gelden als een pensioenregeling in de zin van artikel 11 van de Wet op de loonbelasting 1964 en de inspecteur dit verzoek zonder voorbehoud bevestigend beantwoordt, die akkoordverklaring in het algemeen moet worden verstaan als de ondubbelzinnige uiting van een besluit van de inspecteur waarmede deze onmiskenbaar heeft beoogd zich ook voor de toekomst aan bedoelde zienswijze te willen binden zonder ander voorbehoud dan dat van verandering van omstandigheden, die grond geeft daarop terug te komen’.2
Uitdrukkelijk acht de Hoge Raad de fiscus ook voor de toekomst aan de toezegging gebonden. Indien de inspecteur geen bijzonder voorbehoud heeft gemaakt, dan geldt alleen het algemene voorbehoud van verandering van omstandigheden. De loutere wijziging van inzicht is niet voldoende om de toezegging met onmiddellijke werking in te trekken.3
De eerbiedigende werking doet zich mijns inziens ook gelden bij de beoordeling van de verandering van omstandigheden. Niet elke verandering van omstandigheden rechtvaardigt dat de inspecteur zich niet langer gebonden hoeft te achten aan zijn toezegging. In HR 31 augustus 1983, nr. 21875, BNB 1984/86 ging de Hoge Raad nader hierop in.
HR 31 augustus 1983, nr. 21875, BNB 1984/86, m.n. Scheltens, betrof de voortzetting van BNB 1981/308. Aan de orde was of de wijzigingen in de maatschappelijke opvattingen met betrekking tot wat als een aanvaardbaar pensioen kan gelden – geen toepassing van het levensjarenbeginsel en de noodzaak inbouw van AOW-uitkeringen – voldoende zwaar voor de inspecteur waren om zijn akkoordverklaring in te trekken. De Hoge Raad oordeelde van niet, overwegende dat ‘niet elke wijziging in de maatschappelijke opvattingen omtrent hetgeen als pensioen redelijk moet worden geacht kan worden aangemerkt als een verandering van omstandigheden die een inspecteur grond geeft: terug te komen op een akkoordverklaring .... met een pensioenregeling doch slechts een wijziging in die opvattingen die haar neerslag vindt in het aanpassen, op ruime schaal, van reeds bestaande pensioenregelingen’.
De Hoge Raad stelt een dubbele eis aan de verandering van omstandigheden. Allereerst moet er sprake zijn van een substantiële verandering van omstandigheden. Een marginale verandering is niet voldoende. De omstandigheden moeten in een relevant opzicht zijn gewijzigd. Dit geldt bij een pensioenregeling vooral voor de maatschappelijke opvattingen omtrent pensioenregelingen.4 De gewijzigde omstandigheden moeten zodanig zijn dat redelijkerwijs de inspecteur, indien hem thans gevraagd zou worden een toezegging te doen, deze niet zou geven. De tweede eis houdt in dat de gewijzigde omstandigheden op ruime schaal aanleiding moeten geven tot aanpassing van vergelijkbare contractuele verhoudingen. Zij moeten dus daadwerkelijk hun neerslag hebben gevonden in een bijstelling van dergelijke contracten. In wezen komt dit neer op de eis dat redelijk handelende partijen zelf al aanleiding zouden vinden hun contractuele verhouding in het licht van de gewijzigde maatschappelijke opvattingen te herzien. Alleen indien aan deze dubbele eis is voldaan, is er sprake van een relevante wijziging van omstandigheden op grond waarvan de inspecteur kan terugkomen op zijn eerder gedane toezegging.
In HR 30 juni 1993, nr. 28648, BNB 1993/266 heeft de Hoge Raad naar mijn mening een belangrijk element toegevoegd aan de beoordeling of eerbiedigende werking is vereist. In dit arrest heeft de Hoge Raad beslist dat het van belang is op welk moment de inspecteur zijn toezegging heeft gedaan. Indien de inspecteur zijn toezegging doet op een moment dat de overeenkomst reeds is gesloten, heeft de inspecteur meer vrijheid om het opgewekte vertrouwen weg te nemen dan indien de toezegging vóór het sluiten van de overeenkomst is gedaan.5 De toezegging heeft geen rol gespeeld in de afweging van de belastingplichtige bij het aangaan van de overeenkomst. Essentieel voor een langdurige binding van een inspecteur in geval van een toezegging bij een duurovereenkomst is derhalve de vraag of de toezegging is gedaan voordat de overeenkomst is gesloten. De toezegging moet een constitutief element hebben gevormd voor het aangaan van de duurovereenkomst.
In HR 30 juni 1993, nr. 28648, BNB 1993/266 speelde het geval dat de inspecteur, na eerst bij de aanvraag van een loonbelastingbeschikking 1977 vertrouwen te hebben gewekt dat de betalingen van lijfrentetermijnen voor aftrek in aanmerking kwamen, dat vertrouwen bij de aanvraag van de beschikking over 1978 weer had weggenomen. De Hoge Raad overwoog: ‘Uit ’s Hofs uitspraak en de stukken van het geding blijkt niet dat belanghebbende bedoeld vertrouwen voorts op andere omstandigheden heeft gegrond dan dat in 197’7 een grondig onderzoek heeft plaats gevonden en dat de met A gesloten overeenkomst een duurovereenkomst is. Nu evenwel het Hof, in cassatie onbestreden, heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende de overeenkomst is aangegaan mede op grond van een door de Inspecteur kenbaar gemaakt standpunt met betrekking tot de kwalificatie van die overeenkomst, heeft het Hof met juistheid geoordeeld dat de Inspecteur, nadat hij op het verzoek tot vermindering van loonbelasting voor het jaar 1978 bij zijn beschikking van 8 maart 1978 afwijzend had beslist, niet langer gehouden was de daarna nog te betalen termijnen als persoonlijke verplichtingen in aftrek toe te laten.’
Als criterium voor de toepassing van de eerbiedigende werking dient zich aldus een lichte vorm van het dispositie-vereiste aan. De belastingplichtige heeft mede op grond van de toezegging van de inspecteur een bepaalde handeling, in dit geval het sluiten van de duurovereenkomst, verricht.6