Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/6.8.4.2
6.8.4.2 Eigen winst
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS588676:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Voor de gefinancierde kapitaalstorting geldt mutatis mutandis hetzelfde.
MvT, TK, 1995-1996, 24 696, blz. 28.
Hieronder ga ik in het bijzonder in op de overnameholding. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor de vennootschap die een gefinancierde kapitaalstorting doet.
MvT, TK, 1995-1996, 24 696, blz. 28. Wat dient te worden begrepen onder ‘zodanige omstandigheden’ is mij evenwel niet geheel helder.
Vergelijk ook Sillevis, L.W. & De Vries N.H.; Cursus Belastingrecht, deel vennootschapsbelasting, Gouda Quint bv, Deventer, 2.18. C, k.3, IV.
Het lijkt mij voor een inspecteur geen sinecure om te bepalen, wanneer er voor een multinational – die regelmatig vennootschappen overneemt – sprake is van een samenhangende reeks verwervingen. Het fusie- en overnamebeleid van een multinational maakt namelijk veelal deel uit van een strategie, die in de hoogste echelons van die groep wordt bepaald. Hierbij speelt de fiscaliteit niet zelden slechts een ondergeschikte rol. Daarbij is het niet ondenkbeeldig dat de raad van bestuur, om hem moverende redenen van bedrijfseconomische aard, kiest voor een geleidelijke overname. Te denken valt aan het voorkomen van integratieproblemen en een geleidelijke overname omdat middelen ontbreken of omdat in eerste aanleg slechts interesse bestaat voor één tak. Dergelijke beslissingen worden veelal in het buitenland genomen. In Nederland wordt slechts uitvoering gegeven aan het van hoger hand opgelegde beleid. Dit betekent dat niet altijd de benodigde informatie aanwezig is in Nederland. Of het buitenlandse moederconcern de strategisch gevoelige informatie ten behoeve van de belastingheffing van een Nederlandse (achterklein)dochter aan de inspecteur ter beschikking wil stellen, is mijns inziens – ondanks de druk van art. 47a AWR – zeer de vraag.
Nota navv, TK, 2000-2001, 26 854, blz. 38.
Peeters, P.J.J.M.; Gefinancierde kapitaalstorting ex art. 15ad: nog geen duidelijkheid?, WFR 2004/827.
Vergelijk Heithuis, E.J.W.; Herziening regime fiscale eenheid in de vennootschapsbelasting, TFO 2001/287. Voor een cijfermatige uitwerking zij in dit verband verwezen naar Albert, P.G.H.; Renteaftrek in de Wet Vpb 1969, Fiscale geschriften, SDU, Amersfoort, 2004, blz. 138-139. Anders Bouwman, J.N. & De Jong, M.G.; Wegwijs in de vennootschapsbelasting, SDU Uitgevers BV, Den Haag, 2003, blz. 701.
De Vries, N.H. & De Vries, R.J.; Cursus belastingrecht, Kluwer, Deventer, onderdeel 2.9.5.E,c2,V.
Vergelijk MvT, TK, 1999-2000, 26 854, blz. 40-41. Hier geeft de wetgever ook een cijfermatige uitwerking.
Anders Peeters, P.J.J.M.; Renteaftrektemporisering: is er nog wel sprake van uitstel?, WFR 2002/ 605.
Managementfees e.d.
Hiervoor werd reeds duidelijk dat het voor de berekening van eventuele te temporiseren rente van belang is tegen welke eigen winst de rentelast mag worden afgezet. Ook een zakelijke managementvergoeding die de overnameholding berekent aan een nieuw verworven dochtervennootschap kan een onderdeel vormen van de eigen winst van de overnameholding. Dergelijke managementfees kunnen – na aftrek van de gemaakte kosten en mits zakelijk verantwoord – worden aangewend om rentelasten tegen af te zetten. Mutatis mutandis geldt mijns inziens hetzelfde voor vergoedingen voor andere diensten, zoals huurpenningen en vergoedingen betaald voor het verlenen van onder meer marketing- en administratieve diensten. Omdat tegenover de managementfees en huuropbrengsten etc. normaliter ook kosten staan, is de eigen winst uit dergelijke inkomsten veelal beperkt.
Overheveling winstcapaciteit
Temporisering komt aan de orde indien de overnameholding te weinig eigen winst heeft.1 In beginsel kan temporisering worden afgewend door het overhevelen van winstcapaciteit van de overgenomen vennootschap naar de overnameholding. In de MvT bij art. 15, lid 4 is door de wetgever aangegeven, dat de gevolgen van dergelijke overbrengingen worden geëlimineerd bij de zelfstandige winstberekening van de overnameholding.2 In een ministeriële regeling zou nader worden aangegeven op welke wijze deze zelfstandige winstberekening diende plaats te vinden. Voor toepassing van art. 15, lid 4 is een dergelijke regeling niet verschenen. Voor art. 15ad is wel duidelijk hoe de winstsplitsing dient plaats te vinden. Hiervoor wordt namelijk aangesloten bij art. 15ah. Deze bepaling regelt voor onder meer art. 15ad wat moet worden verstaan onder ‘de aan een maatschappij toe te rekenen winst’. Overhevelen van winstcapaciteit leidt daarom in beginsel niet tot het gewenste resultaat.
Andere maatschappijen
Onder ‘eigen’ winst versta ik niet alleen winst van de overnameholding (of de kapitaalstorter3). Indien een overnameholding ten tijde van de overname reeds is gevoegd met een of meer werkmaatschappijen, wordt de winst van deze vennootschappen in beginsel ook aangemerkt als eigen winst. Voor art. 15, lid 4 betekent deze benaderingswijze dat het (fiscaal) veel aantrekkelijker is om een acquisitie van een houdstermaatschappij met een aantal werkmaatschappijen gefaseerd te laten plaatsvinden.
De wetgever meent evenwel dat door de acquisitie te gieten in de vorm van volgtijdige overnames, toepassing van art. 15, lid 4 niet kan worden ontlopen: ‘Nog afgezien van het antwoord op de vraag of dit bedrijfseconomisch een aantrekkelijke optie is, leidt een fiscaalrechtelijke waardering van grote overnames die worden vormgegeven als een aantal volgtijdige verwervingen onder zodanige omstandigheden dat sprake is van een samenhangende reeks, ertoe dat deze voor de toepassing van de onderhavige bepaling als één verwerving worden gewaardeerd’.4
Hoewel de ratio van deze opmerking van de wetgever helder is, is het de vraag hoe hij dit meent te effectueren.5 De bewijslast voor een de aanwezigheid van een samenhangende reeks van verwervingen ligt namelijk bij de inspecteur.6
Met de invoering van art. 15ad zijn wat dat betreft de rollen niet omgedraaid. De winst van de overnameholding wordt namelijk bepaald zonder rekening te houden met de overgenomen maatschappij en de maatschappijen waarin die maatschappij ten tijde van de verwerving een belang had, als bedoeld in art. 10a, lid 4. De frase ‘ten tijde van de verwerving’ impliceert dat indien een structuur van onderaf wordt overgenomen – dus eerst de laagst hangende vennootschap en vervolgens de vennootschap die daarboven hangt etc. – volgtijdige overname mogelijk blijft. De verworven vennootschap heeft immers ten tijde van de verwerving geen belang ex art. 10a, lid 4. Op het moment van verwerven is dit immers de laagst hangende vennootschap. Volgtijdige overnames zijn derhalve in beginsel nog steeds mogelijk zonder toepassing van art. 15ad.
In de parlementaire geschiedenis heeft de wetgever het volgende antwoord gegeven op de vraag, of het in overeenstemming is met de ratio van art. 15ad om besmette rente in aftrek te brengen op de winst van onbesmette maatschappijen die tot de fiscale eenheid behoorden ten tijde van de verwerving van de besmette maatschappij en op de winst van maatschappijen die na dat tijdstip tot de fiscale eenheid zijn gaan behoren: ‘Voor zover het gaat om de winst van maatschappijen die tot de fiscale eenheid behoorden ten tijde van de verwerving van de “besmette” maatschappij, onderschrijf ik deze zienswijze. Met betrekking tot de winst van maatschappijen die na dat tijdstip tot de fiscale eenheid zijn gaan behoren, onderschrijf ik deze zienswijze echter niet zonder meer (onderstreping JvS). Ook in de laatstgenoemde situatie moet immers voorkomen worden dat de overname van de “besmette” maatschappij indirect wordt gefinancierd met van haar zelf afkomstige middelen’.7
In de MvA merkte de wetgever dienaangaande verder op: ‘De Orde vraagt wanneer de getemporiseerde rente van artikel 15ad kan worden verrekend met de winsten van maatschappijen die na de verwerving van de “besmette” overgenomen maatschappij tot de fiscale eenheid gaan behoren. (...) Van belang is bijvoorbeeld ook het tijdsverloop tussen de verwerving van de later gevoegde deelneming, de verwerving van de “besmette” maatschappij en de tijdstippen van voeging, waaruit mogelijk kan worden afgeleid dat sprake is van met elkaar samenhangende transacties. Voorkomen moet immers worden dat de overname van de “besmette” maatschappij in combinatie met een eerdere of latere voeging van een deelneming leidt tot uitholling van de Nederlandse belastinggrondslag (onderstrepingen JvS)’.
Peeters meent uit deze passage te kunnen afleiden dat kruislingse verrekening niet mogelijk is.8 Hier ben ik het slechts ten dele mee eens.
Indien er geen sprake is van samenhangende transacties, maar werkmaatschappij X – op moment 1 – wordt verworven en gevoegd met de overnameholding M en vervolgens werkmaatschappij Y wordt verworven (die geen enkele relatie heeft met X) die ook wordt gevoegd, dan is de situatie mijns inziens de volgende. M mag de rente die verband houdt met de acquisitie van X verrekenen met haar eigen winst en de winst van Y, maar niet met die van X. M mag de rente die verband houdt met de acquisitie van Y verrekenen met haar eigen winst en de winst van X, maar niet met die van Y.9 Als de acquisitie van X en Y samenhangende transacties zijn – X was bijvoorbeeld een dochter van Y – dan mag M de rente ter zake van beide acquisities slechts verrekenen met haar eigen winst en niet met de winst van X en Y.
Kruislingse verrekening is in mijn opinie derhalve in beginsel mogelijk. De Vries en De Vries merken terecht op dat art. 15ad door deze kruislingse verrekening sterk aan betekenis inboet.10
Geen winst van een vaste inrichting
Bij het bepalen van de eigen winst, wordt de winst waarop een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is, buiten aanmerking gelaten. De wetgever vindt het namelijk onevenwichtig dat bijvoorbeeld de winst van de overgenomen maatschappij beschikbaar zou zijn ter effectuering van een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van buitenlandse winst van een andere fiscale eenheidsmaatschappij, terwijl die buitenlandse winst beschikbaar is geweest om de renteaftrek te effectueren.11 Overigens werd dergelijke buitenlandse winst voor toepassing van art. 15, lid 4 waarschijnlijk wel aangemerkt als eigen winst.12 Er van uitgaande dat (vrijgestelde) vi-winsten wel in aanmerking worden genomen voor toepassing van art. 15, lid 4, heeft er bij de invoering van art. 15ad een verscherping opgetreden ten opzichte van het oude regime.