Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/5.5.2.2.5
5.5.2.2.5 Art. 6:130 lid 1 jo. lid 2
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS394485:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie daarvoor Pari. Gesch. Boek 6, p. 499-503; Kluwer Verbintenissenrecht (De Klerk-Leenen/Klomp), aant. 10 bij art. 130; Asser/Hartkamp 2000 (4-1), nrs. 541-543; zie voorts H.C.F. Schoordijk, Het algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht naar het Nieuw Burgerlijk Wetboek, 1979, p. 311-315; J.F.M. Janssen, 'Verrekening volgens het Nieuw Burgerlijk Wetboek', WPNR (1992) 6056, p. 513 e.v.; RH. van Erp, 'Het rechtskarakter van de verrekening', in: Onderneming en 5 jaar nieuw burgerlijk recht, 1997, p. 321 e.v.; en de in de vorige noot genoemde schrijvers.
Zie daarvoor Parl. Gesch. Boek 6, p. 499. Het Ontwerp-Meijers (met de Toelichting op p. 500-502) ging in de verruiming van verrekening in geval van beslag overigens verder dan uiteindelijk in art. 6:130 lid 1 is neergelegd (zie hierna nr. 312).
Zie aldus Parl. Gesch. Boek 6, p. 501.
Zie aldus Parl. Gesch. Boek 6, p. 500.
Zie aldus Parl. Gesch. Boek 6, p. 500 (met verwijzing in noot 5 naar G. de Grooth, De rechtsleer der rekening-courant en de compensatie, 1948, p. 88-139).
Met deze zinsnede ('pas na de overgang en later dan de overgegane vordering opeisbaar is geworden' heeft Meijers kennelijk het onbillijke resultaat waartoe de arresten van 1918 en 1929 (o.m.) leidden, willen wegnemen; zie de evaluatie van die arresten in § 5.5.2.2.4.
Zie aldus Parl. Gesch. Boek 6, p. 502. Deze betreft de lastige slotzin van art. 6.1.10.7 lid 1 O.M.
Bij de invoering van Boek 6 zijn in art. 6:130 verder geen wijzigingen meer aangebracht (vgl. Parl. Gesch. Inv. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1327).
Zie aldus Parl. Gesch. Boek 6, p. 502.
Deze volzin heeft uiteraard geen betrekking op de beslaglegger, pandhouder of vruchtgebruiker, aangezien zij niet de eigendom van de vordering van de 'oude' schuldeiser verkrijgen, en dus ook niet de hoedanigheid van 'nieuwe schuldeiser', zoals wél het geval is bij cessie, subrogatie en contractsoverneming. Daarop ziet het eerste lid van art. 6:130 dan ook mede.
Zie aldus Parl. Gesch. Boek 6, p. 502.
Waar hier gesproken wordt van 'overgang', 'overgegane vordering', 'cedent' en 'cessionaris', dient mutatis mutandis gelezen te worden: 'beslag', 'beslagen vordering', 'beslaglegger' en 'beslagdebiteur'.
Inleiding
310. Zoals in § 5.5.2.2.1 reeds is aangegeven, was het de bedoeling van de wetgever1 met de introductie van art. 6:130 (art. 6.1.10.7), lid 1 en 2, in geval van (i) overgang van een vordering onder bijzondere titel (meestal cessie, maar ook subrogatie), alsmede (ii) beslag op een vordering of (iii) vestiging van een beperkt recht daarop (pandrecht of vruchtgebruik), een aanzienlijk ruimere mogelijkheid tot verrekening in het leven te roepen dan onder het oude recht het geval was. In deze paragraaf zal het uiteraard alleen gaan om de sub (ii) aangestipte situatie van beslag en verrekening. Naar in § 5.2.2.2.2 is uiteengezet, was in de literatuur enig verzet gerezen tegen de té beperkte mogelijkheid van verrekening voor de derde wanneer onder hem beslag was gelegd. Dat verzet werd met name gevoed door de qua uitkomst weinig bevredigende - hiervoor in § 5.5.2.2.3 besproken en in § 5.5.2.2.4 geëvalueerde - arresten van de Hoge Raad inzake toepassing en uitleg van art. 1470 lid 2. Een en ander was voor gevallen van cessie en verpanding overigens even onbevredigend. Het is dan merkwaardig te moeten constateren dat in de ontstaansgeschiedenis van art. 6:130 - met name de Toelichting bij het oorspronkelijk Ontwerp van Meijers2 - hiervan weinig of niets is terug te vinden. Het sprak kennelijk allemaal vanzelf.
Het Ontwerp-Meijers
311. In de Toelichting Meijers (T.M.) is de problematiek van beslag en verrekening voornamelijk benaderd vanuit de verwachting die de schuldenaar (derde) heeft dat hij, wanneer onder hem geen beslag zou zijn gelegd, na verloop van tijd zijn tegenvordering zou hebben kunnen verrekenen met zijn schuld. Het Ontwerp-Meijers (O.M.) wilde dan ook in geval van beslag3
'gerechtvaardigde verwachtingen omtrent het ontstaan van een dergelijke bevoegdheid (tot verrekening', Brv.) (...) honoreren.
Een en ander is in de T.M.4 als volgt gemotiveerd:
'Grote onzekerheid is onder de werking van het B.W. evenwel ontstaan omtrent de vraag, of na een beslag, een cessie of een verpanding verrekening alsnog mogelijk kan worden, wanneer vóórdien de verwachting bestond dat door enkel tijdsverloop de voorwaarden voor verrekening vervuld zouden worden. De oplossing die het ontwerp, in navolging van enkele buitenlandse wetboeken, voor deze vraag geeft, is ingegeven door de gedachte dat degene die het vooruitzicht heeft dat hij, afgezien van de tussenkomst van een derde, de bevoegdheid tot verrekening zal verkrijgen, daarin een feitelijke zekerheid voor zijn vordering vindt, in vertrouwen waarop hij wellicht zijn vordering heeft laten ontstaan, daarvoor geen andere zekerheid heeft verlangd of met het opeisen van zijn vordering geen haast heeft gemaakt. Het is nu onbillijk als deze zekerheid hem uit handen kan worden geslagen door het optreden van een derde.'
Voor bescherming van dit vertrouwen is echter - zo gaat de T.M. verder - geen plaats, indien degene die wil verrekenen
'zijn tegenvordering eerst na het optreden van de derde heeft verkregen,'
derhalve, voorzover hier van belang, ná de beslaglegging.
Dáárvan is echter in elk geval geen sprake, wanneer de te verrekenen vorderingen uit dezelfde rechtsverhouding voortspruiten. Voor dat geval liet het in het Ontwerp-Meijers voorgestelde artikel (6.1.10.7) 5
'het beroep op verrekening in nog ruimere mate toe dan anders.'
In de T.M. is daarbij als voorbeeld gegeven een tussen (B) en (C) gesloten koopovereenkomst, uit hoofde waarvan (B) reeds vóór de levering de koopprijs van (C) kan vorderen, terwijl (B) daarná wanprestatie pleegt op grond waarvan (C) een vordering tot schadevergoeding op (B) verkrijgt. In geval van een door (A) ten laste van (B) onder (C) gelegd beslag op de vordering van (B) tot betaling van de koopsom, zal (C) zijn pas ná het beslag opgekomen vordering tot schadevergoeding kunnen verrekenen met zijn schuld aan (B) en deze verrekening ook aan (A) tegenwerpen. Beide vorderingen vloeien immers uit dezelfde rechtsverhouding - de koopovereenkomst voort. Onder de werking van art. 1470 lid 2 (oud) zou (C) deze bevoegdheid niet jegens (A) als beslaglegger hebben kunnen uitoefenen. Het door Meijers voorgestelde art. 6.1.10.7 luidde, voorzover hier van belang (lid 1 en 2), als volgt:
'1. De overgang onder bijzondere titel van een vordering belet de verrekening door de schuldenaar met een tegenvordering op de oorspronkelijke schuldeiser slechts indien de vordering en de tegenvordering uit verschillende rechtsverhoudingen voortspruiten en bovendien de tegenvordering hetzij pas na de overgang aan de schuldenaar is opgekomen, hetzij pas na de overgang en later dan de overgegane vordering opeisbaar is geworden.6
2. Het vorige lid is van overeenkomstige toepassing, wanneer op een vordering een beperkt recht is gevestigd of beslag is gelegd.'
Door haar enigszins negatieve formulering is deze bepaling vrij moeilijk leesbaar. De bedoeling er van is echter wel duidelijk, namelijk om, ondanks beslag, verrekening met name mogelijk te maken wanneer sprake is van 'dezelfde rechtsverhouding'. Ook overigens was verrekening volgens het O.M. ruim mogelijk, hetgeen uiteindelijk weer wat is ingeperkt (zie hierna nr. 312).
Het gewijzigd ontwerp van Boek 6
312. In het bij de MvA II - soms vrij ingrijpend - Gewijzigd Ontwerp van Boek 6, is art. 6.1.10.7, zoals hiervoor (nr. 311) geciteerd, vereenvoudigd en verduidelijkt, terwijl daarin ook nog een 'materiële wijziging (is) aangebracht .7Lid 1 en 2 van art. 6:130 zijn toen als volgt komen te luiden8:
'1. Is een vordering onder bijzondere titel overgegaan, dan is de schuldenaar bevoegd ondanks de overgang ook een tegenvordering op de oorspronkelijke schuldeiser in verrekening te brengen, mits deze tegenvordering uit dezelfde rechtsverhouding als de overgegane vordering voortvloeit of reeds vóór de overgang aan hem is opgekomen en opeisbaar geworden.
2. Het vorige lid is van overeenkomstige toepassing, wanneer op een vordering beslag is gelegd of een beperkt recht is gevestigd waarvan mededeling aan de schuldenaar is gedaan.'
De gewijzigde - en stellig verbeterde - redactie van met name het eerste lid van art. 6:130 is in de MvA II nog als volgt toegelicht9:
'Gaat een vordering onder bijzondere titel op een nieuwe schuldeiser over, dan zal volgens artikel 4 (= art. 6:127, Brv.) de schuldenaar in beginsel bevoegd zijn om de door hem verschuldigde prestatie te verrekenen met een eventuele tegenvordering op de nieuwe schuldeiser.10 Het onderhavige artikel 7 (= art. 6:130, Brv.) kent hem evenwel de bevoegdheid toe om binnen de in het eerste lid van dit artikel getrokken grenzen ook tegenvorderingen op de oorspronkelijke schuldeiser in verrekening te brengen. In het gewijzigd ontwerp is getracht om deze strekking in het eerste lid op een eenvoudiger en duidelijker wijze tot uiting te brengen.'
Voor het overige dient voor de toelichting op art. 6:130 te rade te worden gegaan bij de T.M., tenzij uit de MvA II duidelijk van een andere bedoeling blijkt.
Dat is bijv. het geval met de lastige slotzin van art. 6.1.10.7 lid 1 van het Ontwerp-Meijers, zoals hiervoor (nr. 311) geciteerd. Het in die slotzin bepaalde is bij de MvA II komen te vervallen, waarmee ook enige beperking in de verrekeningsbevoegdheid van de derde(-beslagene) is aangebracht. Deze wijziging is in de MvA H als volgt nader toegelicht11:
'In zoverre is daarbij tevens een materiële wijziging aangebracht dat in de nieuwe redactie geen verrekening meer mogelijk is als de tegenvordering van de schuldenaar eerst ná de overgang opeisbaar geworden is. Het ontwerp liet in dit geval nog wel verrekening toe, wanneer de overgegane vordering evenmin opeisbaar was en pas ná de tegenvordering opeisbaar zou worden. Naar de mening van de ondergetekende zou het echter te ver voeren om bijv. een cessionaris bloot te stellen aan verrekening met een tegenvordering van de schuldenaar op de cedent, die op het tijdstip van de cessie nog niet opeisbaar is, maar het bijv. pas wordt bij de dood van de cedent of ingeval van een obligatie, door uitloting.+12
Met deze wijziging is de wetgever weer ten dele teruggekeerd naar het vóór 1 januari 1992 geldend stelsel, waarin verrekening in geval van beslag evenmin mogelijk was, wanneer de tegenvordering van de schuldenaar/derde-beslagene pas ná het beslag opeisbaar was geworden. Daarmee heeft de NBW-wetgever dus een van de onevenwichtigheden uit het oude recht gehandhaafd: voor beslag zijn enerzijds wél vatbaar nog niet-opeisbare, voorwaardelijke en in beginsel ook toekomstige vorderingen, terwijl anderzijds de derde een hem wél reeds opgekomen maar ten tijde van het beslag nog niet opeisbare tegenvordering niet ten nadele van de beslaglegger mag verrekenen. Of dit een voldoende bevredigend resultaat is, blijft dan ook voor twijfel vatbaar, waarbij voor alle duidelijkheid aantekening verdient - zie verder § 5.5.2.2.6 - dat dit alléén geldt wanneer de vorderingen niet over en weer uit dezelfde rechtsverhouding voortvloeien.