Voor zover hierna wordt verwezen naar de processen-verbaal, wordt telkens verwezen naar de bijlagen van het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal PL083C/07-090689, door [verbalisant 2], brigadier van politie, gesloten en ondertekend op 12 juli 2007.
HR, 06-07-2010, nr. 08/03365 J
ECLI:NL:HR:2010:BL5528
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
06-07-2010
- Zaaknummer
08/03365 J
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BL5528
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL5528, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑07‑2010; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2008:BD9779, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL5528
ECLI:NL:PHR:2010:BL5528, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑02‑2010
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2008:BD9779
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL5528
- Vindplaatsen
FJR 2010, 108 met annotatie van R. de Jong
Uitspraak 06‑07‑2010
Inhoudsindicatie
Jeugdzaak. Rechtmatigheid bewijsgaring. Het Hof heeft de verklaring van verdachte die hij heeft afgelegd zonder dat hij tevoren was gewezen op zijn zwijgrecht als onrechtmatig verkregen aangemerkt en van het bewijs uitgesloten. ’s Hofs oordeel dat de nadien t.o.v. de politie, de hulp-OvJ en de R-C afgelegde verklaringen van verdachte die vóór de desbetreffende verhoren uitdrukkelijk op zijn zwijgrecht was gewezen, niet van het bewijs uitgesloten behoeven te worden, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
6 juli 2010
Strafkamer
Nr. 08/03365 J
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 30 juli 2008, nummer 21/004549-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel komt onder meer op tegen de verwerping van het verweer inzake de rechtmatigheid van de bewijsgaring.
2.2. De aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota van de raadsman van de verdachte houdt onder meer het volgende in:
"In het geval als het onderhavige, dat zich onder meer hierdoor kenmerkt dat ter gelegenheid van een onrechtmatig binnentreden van de woning van de minderjarige verdachte laatstbedoelde is aangehouden, welke aanhouding door de kinderrechter onrechtmatig is geoordeeld, en dat die minderjarige verdachte bij die aanhouding is verhoord zonder dat hem daaraan voorafgaand de cautie is gegeven, bij welk verhoor die verdachte een verklaring heeft afgelegd, dient te worden geoordeeld dat niet alleen dat laatstbedoelde verklaring uitgesloten moet worden voor het bewijs, maar óók dat later verkregen verklaringen van die minderjarige verdachte voor uitsluiting in aanmerking komen wanneer niet feitelijk kan worden vastgesteld dat hem bij het geven van de cautie bij het latere verhoor is uitgelegd dat, als hij ervoor kiest om te zwijgen, zijn eerdere verklaring niet voor het bewijs zal worden gebruikt, dan wel dat de minderjarige verdachte de mogelijkheid is geboden om voorafgaand aan dat latere verhoor contact te hebben met een advocaat.
Ter toelichting wordt het volgende opgemerkt. In het proces-verbaal van aanhouding (dossierpagina 13) ontbreekt de vermelding dat door de verbalisanten voorafgaand aan hun vraag aan [verdachte] "hoe hij de verwonding had toegebracht", de cautie is gegeven, zodat moet worden aangenomen dat de cautie niet gegeven is (NJ 1979, 567, T&C, aant. 5 op artikel 29 Sv).
De verklaring van [verdachte], afgelegd ten tijde van de aanhouding, kan dus niet voor het bewijs worden gebruikt. Weliswaar is vóór de latere verhoren van 12 juli 2007 wel de cautie gegeven, maar die enkele omstandigheid is niet voldoende om te kunnen komen tot het oordeel dat die latere verklaring niet als 'fruit of the poisonous tree' is aan te merken. Uit de door AG Machielse in punt 6.3.2. van de COM bij HR 23 januari 2001, LJN AA9594, aangehaalde wetsgeschiedenis blijkt dat cruciaal is of de verdachte 'kon kiezen' om te zwijgen. Uit onder meer HR DD 96.55 vloeit voort dat 'kiezen' veronderstelt dat men beschikt over informatie die wezenlijk is om de gevolgen van die keuze te overzien, welke informatie onder meer geacht wordt aanwezig te zijn wanneer de verdachte door een raadsman wordt bijgestaan. In verband met het voorgaande neem ik kort de relevante tijdstippen met u door:
- 11 juli 2007 te 23.00 uur: aanhouding en eerste verhoor (pagina 13);
- 12 juli 2007 te 09.40 uur: tweede verhoor (pagina 33);
- 12 juli 2007 te 13.35 uur: inverzekeringstelling en derde verhoor (pagina 16);
- 12 juli 2007 te 14.08 uur: melding aan Raad voor Rechtsbijstand i.v.m. rechtsbijstand van een advocaat 12 juli 2007 14.08 uur (pagina 15).
Temeer nu het in onderhavige zaak om een minderjarige verdachte gaat, dient door hen die met de opsporing en/of vervolging zijn belast voldoende zorgvuldigheid te worden betracht om zich er serieus van te vergewissen niet alleen dat formeel een herstelcautie is gegeven, maar dat de betrokken minderjarige de consequenties daarvan kan overzien in het licht van het eerdere cautieverzuim. Nu niet kan blijken dat aan deze uit het fair-trial beginsel voortvloeiende zorgvuldigheidseis is voldaan dient óók hetgeen later door [verdachte] is verklaard voor het bewijs te worden uitgesloten."
2.3. Het Hof heeft het aangevoerde als volgt weergegeven en verworpen(1):
"De raadsman heeft -zakelijk weergegeven- het volgende verweer gevoerd.
De verbalisanten zijn op onrechtmatige wijze de woning van de minderjarige verdachte binnengetreden en hebben hem eveneens onrechtmatig aangehouden. Vervolgens hebben de verbalisanten verdachte zonder hem de cautie te geven verhoord, hetgeen moet leiden tot uitsluiting van de door de verdachte afgelegde politieverklaringen voor het bewijs. Bovendien hebben de verbalisanten de uitlevering van het mes gevorderd, terwijl deze vordering is geschied na het onrechtmatig binnentreden van de woning en zonder dat de verdachte de cautie was gegeven, hetgeen ook tot de conclusie moet leiden dat het verkrijgen van het mes en het daarop gevolgde onderzoek moet leiden tot bewijsuitsluiting.
Het hof is van oordeel, zoals door de raadsman bepleit, dat de zonder voorafgaande cautie afgelegde verklaring van de verdachte bij zijn aanhouding ten overstaan van de verbalisanten op 11 juli 2007, niet gebruikt kan worden voor het bewijs van het tenlastegelegde, aangezien deze verklaring op onrechtmatige wijze tot stand is gekomen. Datzelfde geldt voor de direct daarop, op basis van de verklaring van verdachte gevorderde uitlevering van het mes, met de aan de onrechtmatige verkrijging van dat mes verbonden onderzoeksresultaten.
De door het hof aangenomen onrechtmatigheid strekt zich niet uit tot de door de aangever [aangever] afgelegde verklaringen, de medische verklaring van de aangever gedateerd 30 juli 2007, de verklaringen van verdachte afgelegd op 12 juli 2007 omstreeks 09:17 uur ten overstaan van de verbalisante [verbalisant 1], op 12 juli 2007 omstreeks 13.35 uur afgelegd tegenover de hulpofficier van justitie en door hem in aanwezigheid van zijn raadsman afgelegd bij de rechter-commissaris op 13 juli 2007. De inhoud van deze reeks onderling consistente verklaringen van verdachte kan, anders dan door de verdediging betoogd, gelden als rechtmatig verkregen bewijs. De verklaringen zijn immers afgelegd nadat verdachte, blijkens de van deze verhoren opgemaakte processen-verbaal, uitdrukkelijk is gewezen op zijn zwijgrecht en niet aannemelijk is geworden dat hij deze verklaringen niet in vrijheid heeft kunnen afleggen. Bovendien heeft verdachte zijn verklaring bij de rechter-commissaris afgelegd in aanwezigheid van zijn raadsman en is deze verklaring in hoger beroep door de verdediging niet betwist.
De verdachte heeft op 13 juli 2007 bij de rechter-commissaris onder meer verklaard:
"Ik heb ruzie gehad met een achterbuurman (het hof begrijpt: aangever [aangever]).
Ik draag sinds die tijd een stanleymes bij me (...).
Het klopt dat ik gezegd heb dat ik mezelf niet meer in de hand zou hebben als ik hem weer tegen zou komen. Het klopt dat ik gezegd heb dat ik het mes zou gebruiken als ik hem tegen zou komen. Ik was bang dat hij mij iets zou aan doen. Het is gebeurd omdat ik bang ben."
Het hof komt tot dit oordeel aangezien uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat de verdachte tot bovenvermelde, voor het bewijs gebruikte verklaringen is gekomen uitsluitend omdat hij deze reeds eerder had gedaan zonder dat daaraan de mededeling van de cautie was voorafgegaan (HR 26 januari 1988, LJN AD0157). De bedoelde verklaringen zijn in vrijheid afgelegd, zoals bedoeld in artikel 29, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering."
2.4. Het Hof heeft de verklaring van de verdachte die hij heeft afgelegd zonder dat hij tevoren was gewezen op zijn zwijgrecht, als onrechtmatig verkregen aangemerkt en van het bewijs uitgesloten. Het oordeel van het Hof dat de nadien ten overstaan van de politie, de hulpofficier van justitie en de Rechter-Commissaris, afgelegde verklaringen van de verdachte die vóór de desbetreffende verhoren uitdrukkelijk op zijn zwijgrecht was gewezen, niet van het bewijs uitgesloten behoeven te worden, geeft geen blijk van een onjuiste rechtopvatting en is toereikend gemotiveerd, zodat het middel niet tot cassatie kan leiden.
2.5. Het middel kan ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
Op de verdachte is het strafrecht voor jeugdigen toegepast. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde werkstraf van dertig uren, subsidiair vijftien dagen jeugddetentie, alsmede voorwaardelijke jeugddetentie van een maand met een proeftijd van twee jaren, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 6 juli 2010.
1 De vindplaatsen van de bewijsmiddelen waarop 's Hofs overwegingen steunen, zijn niet opgenomen in dit arrest.
Conclusie 23‑02‑2010
Mr. Aben
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 30 juli 2008 de verdachte ter zake van ‘poging tot zware mishandeling’ veroordeeld tot een voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van één maand met een proeftijd van twee jaren, en daaraan als bijzondere voorwaarde verbonden dat de verdachte zich gedurende die proeftijd stelt onder het toezicht van de reclassering en zich gedraagt naar de voorschriften en aanwijzingen van de reclassering. Voorts heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van dertig uren (subsidiair vijftien dagen jeugddetentie).
2.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem, heeft een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie. Het middel bevat twee klachten van verschillende aard. Ik zal de klachten dan ook afzonderlijk bespreken.
3.1.
Allereerst behelst het middel de klacht dat het hof het ter terechtzitting door de verdediging gevoerde verweer dat strekte tot bewijsuitsluiting, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
3.2.1.
De door de raadsman van de verdachte in hoger beroep overgelegde pleitnota houdt omtrent het door de steller van het middel bedoelde verweer het volgende in:
‘In het geval als het onderhavige, dat zich onder meer hierdoor kenmerkt dat ter gelegenheid van een onrechtmatig binnentreden van de woning van de minderjarige verdachte laatstbedoelde is aangehouden, welke aanhouding door de kinderrechter onrechtmatig is geoordeeld, en dat die minderjarige verdachte bij die aanhouding is verhoord zonder dat hem daaraan voorafgaand de cautie is gegeven, bij welk verhoor die verdachte een verklaring heeft afgelegd, dient te worden geoordeeld niet alleen dat laatstbedoelde verklaring uitgesloten moet worden voor het bewijs, maar óók dat later verkregen verklaringen van die minderjarige verdachte voor uitsluiting in aanmerking komen wanneer niet feitelijk kan worden vastgesteld dat hem bij het geven van de cautie bij het latere verhoor is uitgelegd dat, als hij ervoor kiest om te zwijgen, zijn eerdere verklaring niet voor het bewijs zal worden gebruikt, dan wel dat de minderjarige verdachte de mogelijkheid is geboden om voorafgaand aan dat latere verhoor contact te hebben met een advocaat. Ter toelichting wordt het volgende opgemerkt. In het proces-verbaal van aanhouding (dossierpagina 13) ontbreekt de vermelding dat door de verbalisanten voorafgaand aan hun vraag aan [verdachte] ‘hoe hij de verwonding had toegebracht’, de cautie is gegeven, zodat moet worden aangenomen dat de cautie niet gegeven is (NJ 1979, 567. T&C, aant. 5 op artikel 29 Sv). De verklaring van [verdachte], afgelegd ten tijde van de aanhouding, kan dus niet voor het bewijs worden gebruikt. Weliswaar is vóór de latere verhoren van 12 juli 2007 wel de cautie gegeven, maar die enkele omstandigheid is niet voldoende om te kunnen komen tot het oordeel dat die latere verklaring niet als ‘fruit of the poisonous tree’ is aan te merken. Uit de door AG Machielse in punt 6.3.2. van de COM bij HR 23 januari 2001, LJN AA9594, aangehaalde wetsgeschiedenis blijkt dat cruciaal is of de verdachte ‘kon kiezen’ om te zwijgen. Uit onder meer HR DD 96.55 vloeit voort dat ‘kiezen’ veronderstelt dat men beschikt over informatie die wezenlijk is om de gevolgen van die keuze te overzien, welke informatie onder meer geacht wordt aanwezig te zijn wanneer de verdachte door een raadsman wordt bijgestaan. In verband met het voorgaande neem ik kort de relevante tijdstippen met u door:
- —
11 juli 2007 te 23.00 uur: aanhouding en eerste verhoor (pagina 13);
- —
12 juli 2007 te 09.40 uur: tweede verhoor (pagina 33);
- —
12 juli 2007 te 13.35 uur: inverzekeringstelling en derde verhoor (pagina 16);
- —
12 juli 2007 te 14.08 uur: melding aan Raad voor Rechtsbijstand i.v.m. rechtsbijstand van een advocaat 12 juli 2007 14.08 uur (pagina 15).
Temeer nu het in onderhavige zaak om een minderjarige verdachte gaat, dient door hen die met de opsporing en/of vervolging zijn belast voldoende zorgvuldigheid te worden betracht om zich er serieus van te vergewissen niet alleen dat formeel een herstelcautie is gegeven, maar dat de betrokken minderjarige de consequenties daarvan kan overzien in het licht van het eerdere cautieverzuim. Nu niet kan blijken dat aan deze uit het fair-trial beginsel voortvloeiende zorgvuldigheidseis is voldaan dient óók hetgeen later door [verdachte] is verklaard voor het bewijs te worden uitgesloten.’
3.2.2.
Het hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen (de in het citaat weergegeven voetnoten betreffen de door het hof in diens overweging aangebrachte voetnoten):
‘De raadsman heeft —zakelijk weergegeven— het volgende verweer gevoerd.
De verbalisanten zijn op onrechtmatige wijze de woning van de minderjarige verdachte binnengetreden en hebben hem eveneens onrechtmatig aangehouden. Vervolgens hebben de verbalisanten verdachte zonder hem de cautie te geven verhoord, hetgeen moet leiden tot uitsluiting van de door de verdachte afgelegde politieverklaringen voor het bewijs. Bovendien hebben de verbalisanten de uitlevering van het mes gevorderd, terwijl deze vordering is geschied na het onrechtmatig binnentreden van de woning en zonder dat de verdachte de cautie was gegeven, hetgeen ook tot de conclusie moet leiden dat het verkrijgen van het mes en het daarop gevolgde onderzoek moet leiden tot bewijsuitsluiting.
Het hof is van oordeel1., zoals door de raadsman bepleit, dat de zonder voorafgaande cautie afgelegde verklaring van de verdachte bij zijn aanhouding ten overstaan van de verbalisanten op 11 juli 20072., niet gebruikt kan worden voor het bewijs van het tenlastegelegde, aangezien deze verklaring op onrechtmatige wijze tot stand is gekomen. Datzelfde geldt voor de direct daarop, op basis van de verklaring van verdachte gevorderde uitlevering van het mes, met de aan de onrechtmatige verkrijging van dat mes verbonden onderzoeksresultaten.3.
De door het hof aangenomen onrechtmatigheid strekt zich niet uit tot de door de aangever [aangever] afgelegde verklaringen4., de medische verklaring van de aangever gedateerd 30 juli 20075., de verklaringen van verdachte afgelegd op 12 juli 2007 omstreeks 09:17 uur ten overstaan van de verbalisante [verbalisant 1]6., op 12 juli 2007 omstreeks 13.35 uur afgelegd tegenover de hulpofficier van justitie7. en door hem in aanwezigheid van zijn raadsman afgelegd bij de rechter-commissaris op 13 juli 20078.. De inhoud van deze reeks onderling consistente verklaringen van verdachte kan, anders dan door de verdediging betoogd, gelden als rechtmatig verkregen bewijs. De verklaringen zijn immers afgelegd nadat verdachte, blijkens de van deze verhoren opgemaakte processen-verbaal, uitdrukkelijk is gewezen op zijn zwijgrecht en niet aannemelijk is geworden dat hij deze verklaringen niet in vrijheid heeft kunnen afleggen. Bovendien heeft verdachte zijn verklaring bij de rechter-commissaris afgelegd in aanwezigheid van zijn raadsman en is deze verklaring in hoger beroep door de verdediging niet betwist.
De verdachte heeft op 13 juli 2007 bij de rechter-commissaris onder meer verklaard:
‘Ik heb ruzie gehad met een achterbuurman (het hof begrijpt: aangever [aangever]). Ik draag sinds die tijd een stanleymes bij me (…). Het klopt dat ik gezegd heb dat ik mezelf niet meer in de hand zou hebben als ik hem weer tegen zou komen. Het klopt dat ik gezegd heb dat ik het mes zou gebruiken als ik hem tegen zou komen. Ik was bang dat hij mij iets zou aan doen. Het is gebeurd omdat ik bang ben. ’
Het hof komt tot dit oordeel aangezien uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat de verdachte tot bovenvermelde, voor het bewijs gebruikte verklaringen is gekomen uitsluitend omdat hij deze reeds eerder had gedaan zonder dat daaraan de mededeling van de cautie was voorafgegaan (HR 26 januari 1988, LJN AD0157). De bedoelde verklaringen zijn in vrijheid afgelegd, zoals bedoeld in artikel 29, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering.’
3.3.1.
Kortom, het verweer hield in dat niet alleen verdachtes bij zijn aanhouding zonder voorafgaande cautie afgelegde verklaring van het bewijs dient te worden uitgesloten, maar ook zijn later wel door de cautie gedekte verklaringen als zijnde ‘fruit of the poisonous tree’. De thans in cassatie aan de orde zijnde vraag is of het hof het verweer toereikend heeft verworpen.
3.3.2.
De steller van het middel betoogt dat deze vraag door het hof ontkennend had moeten worden beantwoord. Hij voert daartoe aan dat het door de verdediging gevoerde verweer verworpen is op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. Het verweer benadrukte de eis van ‘kunnen kiezen’, waarmee kennelijk wordt bedoeld de keuzemogelijkheid om alsnog van het zwijgrecht gebruik te maken in de wetenschap dat de eerder afgelegde, belastende verklaring wegens cautieverzuim niet tot het bewijs zou mogen worden gebezigd. Het stellen van deze eis is temeer klemmend nu het een minderjarige verdachte betrof, die de strekking van de ‘herstelcautie’ en de gevolgen van het beantwoorden van vragen in het licht van het eerdere cautieverzuim in mindere mate heeft kunnen overzien. Dit vertoog is door het hof onbesproken gelaten.
3.3.3.
Het hof heeft niet aannemelijk geoordeeld dat de verdachte zijn tot het bewijs gebezigde verklaringen uitsluitend heeft afgelegd omdat hij al eerder met die strekking had verklaard over het voorval waarvan hij werd verdacht zonder dat daaraan de cautie was voorafgegaan. Daarmee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de verdachte wel degelijk een keuze heeft gehad om all dan niet te verklaren en dat hij de gevolgen van het eerdere cautieverzuim heeft kunnen overzien. Voor zover het middel derhalve de klacht behelst dat het hof de aan hem voorgelegde problematiek ‘onbesproken’ heeft gelaten, kan die klacht, bij gebrek aan feitelijke grondslag, niet tot cassatie leiden. Resteert de vraag of 's hofs oordeel dienaangaande begrijpelijk is.
3.4.1.
Alvorens 's hofs verwerping van het verweer te toetsen op zijn begrijpelijkheid, merk ik betreffende deze kwestie, in meer algemene zin, eerst nog het volgende op. Aan de hand van artikel 359a Sv dient de rechter te bepalen wat de gevolgen zijn van het verzuim om aan de verdachte conform artikel 29 lid 2 Sv voorafgaand aan diens verhoor de cautie te geven. De hoofdregel is dat het cautieverzuim leidt tot bewijsuitsluiting van die, zonder voorafgaande cautie, afgelegde verklaring. Van de sanctie van bewijsuitsluiting kan worden afgezien indien de verdachte door het verzuim niet in zijn belang is geschaad, bijvoorbeeld ingeval de verdachte werd bijgestaan door een raadsman op de zitting, nadat hem de cautie is gegeven, dezelfde verklaring aflegt.9.
3.4.2.
Voor uitsluiting leent zich dus in de eerste plaats het bewijsmateriaal dat is verkregen als rechtstreeks resultaat van de opsporingshandelingen waarmee het vormverzuim gepaard is gegaan.10. Later verkregen — secundair — bewijsmateriaal behoeft niet te worden uitgesloten wanneer aannemelijk is dat ook andere factoren aan de verkrijging daarvan hebben bijgedragen.11. Sanctionering door middel van bewijsuitsluiting zal in geval van ‘fruits of the poisonous tree’ niet snel geboden zijn.
3.4.3.
Het enkele feit dat de verdachte een verklaring heeft afgelegd zonder dat hem daaraan voorafgaand de cautie is gegeven, impliceert dus niet zonder meer dat zijn nadien afgelegde verklaringen voor zover gedekt door een cautie evenmin kunnen meewerken tot het bewijs.
Onder bepaalde omstandigheden zou dit anders kunnen liggen, zoveel wil ik de steller van het middel wel toegeven. Tot die omstandigheden kunnen behoren: de jeugdige leeftijd van de verdachte, een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogen, en of de (en met name deze hiervoor aangeduide) verdachte bij het bepalen van de proceshouding is bijgestaan door een rechtsgeleerd raadsman. Het zijn inderdaad die omstandigheden waarop het middel zich beroept.
3.4.4.
Alhoewel hoofdzakelijk betrekking hebbende op de vraag of een verdachte zich, kort gezegd, vóór c.q. ten tijde van het politieverhoor moet hebben kunnen wenden tot een rechtsgeleerd raadsman, is, mede omdat er in die zaak eveneens sprake was van een minderjarige verdachte, in dit verband niettemin van belang hetgeen het EHRM heeft overwogen in de zaak Panovits v. Cyprus12.:
- ‘67.
The Court notes that the applicant was 17 years old at the material time. In its case-law on Article 6 the Court has held that when criminal charges are brought against a child, it is essential that he be dealt with in a manner which takes full account of his age, level of maturity and intellectual and emotional capacities, and that steps are taken to promote his ability to understand and participate in the proceedings (see T. v. the United Kingdom [GC], no. 24724/94, 16 December 1999, § 84). The right of an accused minor to effective participation in his or her criminal trial requires that he be dealt with with due regard to his vulnerability and capacities from the first stages of his involvement in a criminal investigation and, in particular, during any questioning by the police. The authorities must take steps to reduce as far as possible his feelings of intimidation and inhibition (see, mutatis mutandis, T. v. the United Kingdom, cited above, § 85) and ensure that the accused minor has a broad understanding of the nature of the investigation, of what is at stake for him or her, including the significance of any penalty which may be imposed as well as of his rights of defence and, in particular, of his right to remain silent (mutatis mutandis, S.C. v. the United Kingdom, no. 60958/00, § 29, ECHR 2004-IV). It means that he or she, if necessary with the assistance of, for example, an interpreter, lawyer, social worker or friend, should be able to understand the general thrust of what is said by the arresting officer and during his questioning by the police (ibid).
- 68.
The Court reiterates that a waiver of a right guaranteed by the Convention — in so far as it is permissible — must not run counter to any important public interest, must be established in an unequivocal manner and must be attended by minimum safeguards commensurate to the waiver's importance (Håkansson and Sturesson v. Sweden, 21 February 1990, Series A No. 171, § 66, and most recently Sejdovic v. Italy [GC], no. 56581/00, § 86, ECHR 2006-…). Moreover, before an accused can be said to have impliedly, through his conduct, waived an important right under Article 6, it must be shown that he could reasonably have foreseen what the consequences of his conduct would be (see Talat Tunç v. Turkey, no. 32432/96, 27 March 2007, § 59, and Jonesv. the United Kingdom (dec.), no. 30900/02, 9 September 2003). The Court considers that given the vulnerability of an accused minor and the imbalance of power to which he is subjected by the very nature of criminal proceedings, a waiver by him or on his behalf of an important right under Article 6 can only be accepted where it is expressed in an unequivocal manner after the authorities have taken all reasonable steps to ensure that he or she is fully aware of his rights of defence and can appreciate, as far as possible, the consequence of his conduct.’
Het EHRM hecht dus grote waarde aan het antwoord op de vraag of degene die afstand doet van een hem toekomend processueel recht de gevolgen van zijn handelen heeft kunnen overzien, zulks in het bijzonder indien dat een minderjarige betreft. Bovendien stelt het EHRM in dit verband eisen aan de bevoegde autoriteiten. Zij behoren voldoende inspanning te betrachten om een verdachte op de hoogte te stellen van de hem toekomende rechten en de gevolgen van het doen van afstand daarvan, wederom in het bijzonder ten aanzien van een minderjarige, van wie mag worden aangenomen dat hij van nature kwetsbaar is en minder opgewassen tegen de druk van de situatie waarin een als verdachte aangemerkt persoon zich hoe dan ook bevindt. Dit heeft tevens te gelden, zo blijkt uit het hierboven weergegeven citaat, voor het recht om te zwijgen dat de aan een verhoor onderworpen verdachte toekomt.
3.5.1.
De vraag is dus of het hof zich voldoende rekenschap heeft gegeven van voorafgaande beschouwingen.
Het hof heeft ter verwerping van het verweer geoordeeld dat de verklaringen van de verdachte die hij heeft afgelegd ten overstaan van de verbalisante [verbalisant 1] respectievelijk ten overstaan van de hulpofficier van justitie op 12 juli 2007, alsmede de op 13 juli 2007 in aanwezigheid van zijn raadsman ten overstaan van de rechter-commissaris afgelegde verklaring hebben te gelden als rechtmatig verkregen bewijs. De verdachte is daarbij uitdrukkelijk op zijn zwijgrecht gewezen en niet aannemelijk is geworden, aldus het hof, dat hij deze verklaringen niet in vrijheid heeft kunnen afleggen. Daarbij merkt het hof nog op dat de verdachte zijn verklaring bij de rechter-commissaris13. heeft afgelegd in aanwezigheid van zijn raadsman en dat die verklaring in hoger beroep door de verdediging niet is betwist. Voorts heeft het hof, zoals ik hierboven onder 3.3.3. reeds heb opgemerkt, geoordeeld dat uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat de verdachte zijn tot het bewijs gebezigde verklaringen heeft afgelegd uitsluitend omdat hij eerder zodanig had verklaard zonder dat daaraan de cautie was voorafgegaan. In een en ander ligt besloten dat de verdachte de keuze heeft gehad om al dan niet te verklaren en de gevolgen van het eerdere cautieverzuim in voldoende mate heeft kunnen overzien.
3.5.2.
Mijns inziens heeft het hof het verweer, gelet hetgeen het hof daartoe heeft vastgesteld en overwogen alsmede gelet op de hierboven aangehaalde jurisprudentie van Uw Raad en het EHRM op dit punt, toereikend verworpen. Gelet op de sterke verwevenheid daarvan met waarderingen van feitelijke aard, kan dit oordeel in cassatie niet verder worden getoetst.14.
3.6.
De eerste klacht faalt.
4.1.
Met de tweede klacht komt de steller van het middel op tegen 's hofs overweging met betrekking tot het bewijs van het voorwaardelijk opzet. Die overweging zou, aldus de steller van het middel, zonder nadere motivering onbegrijpelijk zijn.
4.2.
Met betrekking tot het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte heeft het hof het volgende overwogen:
‘Het hof is van oordeel dat voorwaardelijk opzet bij verdachte tot de poging zware mishandeling bewezen kan worden. Immers heeft verdachte toen hij met het mes naar het (achter)hoofd van aangever uithaalde, blijkens deze gedraging, willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat aangever door de messteek zwaar lichamelijk letsel zou oplopen, bijvoorbeeld aan de halsslagader.’
4.3.
Wat betreft het moment waarop de verdachte met het mes naar het slachtoffer uithaalde zijn de bewijsmiddelen eensluidend: deze verrichting geschiedde op het moment dat de verdachte en het slachtoffer elkaar passeerden (zie in dit verband zowel de verklaringen van het slachtoffer als de op 12 juli 2007 afgelegde verklaring van de verdachte; gedeeltelijk weergegeven op pagina's 3 en 4 van het bestreden arrest). Ook zonder nadere motivering is het mijns inziens meer dan begrijpelijk dat men zodoende — dat wil zeggen: het met een stanley mes in het achterhoofd van een de verdachte passerende persoon steken — de aanmerkelijke kans aanvaardt dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel oploopt, bijvoorbeeld aan de halsslagader. Voor het aanvaarden van een als aanmerkelijk te betitelen kans op zwaar lichamelijk letsel hoeft niet voorzienbaar te zijn welke fysieke gevolgen precies op welke wijze zullen (kunnen) intreden. Globaal inzicht in de vereiste grootte van de kans op zwaar lichamelijk letsel is voldoende.
4.4.
De tweede klacht faalt eveneens.
5.
Het middel faalt in al zijn onderdelen en in ieder geval kan de tweede klacht mijns inziens met de aan art. 81 RO te ontlenen motivering worden afgedaan.
6.
Ambtshalve merk ik nog het volgende op. Namens verdachte is op 5 augustus 2008 beroep in cassatie ingesteld. Vast staat dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Gelet op de hoogte van de opgelegde straf zal dit niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor wat betreft de strafoplegging en tot strafvermindering hoeven te leiden, maar kan met de constatering van het verzuim worden volstaan. Ook overigens heb ik geen gronden aangetroffen die tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden.
7.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑02‑2010
Zie pagina 13 en 14, welke als bijlagen zijn gevoegd bij het in voetnoot 1 genoemde proces-verbaal.
Conform voetnoot 2.
Zie pagina 27 tot en met 30, welke als bijlagen zijn gevoegd bij het in voetnoot 1 genoemde procesverbaal.
Zie de medische informatie, betreffende [aangever], met mutatienummer PL083C/07-090689, verstrekt door P.J. Cornelissen (geneeskundige), getekend op 30 juli 2007 te Tiel, welke informatie in het dossier is gevoegd.
Zie pagina 33 tot en met 36, welke als bijlagen zijn gevoegd bij het in voetnoot 1 genoemde proces-verbaal.
Zie pagina 16, welke als bijlage is gevoegd bij het in voetnoot 1 genoemde proces-verbaal.
Zie het proces-verbaal van verhoor van verdachte, ten behoeve van de inbewaringstelling, afgelegd bij de rechter-commissaris in de rechtbank te Arnhem op 13 juli 2007.
Vgl. Spronken in T&C Strafvordering, a.t. 5 onder e bij artikel 29 Sv (pag. 91 e.v.) en de daar genoemde rechtspraak van de Hoge Raad. Deze hoofdregel heeft het hof in de zaak van de verdachte ook toegepast: de zonder voorafgaande cautie afgelegde verklaring bij zijn aanhouding d.d. 11 juli 2007 is niet tot het bewijs gebezigd.
Vgl. HR 5 april 2005, NJ 2005, 300 en HR 17 januari 2006, NJ 2006, 495.
Kamerstukken II, 1993–1994, 23 705, nr. 3.
EHRM 11 december 2008, 4268/04 (Panovits v. Cyprus). Zie ook Salduz v. Turkey, EHRM 27 november 2008, 36391/02 en HR 30 juni 2009, LJN BH3084. Vergelijk met name de conclusie bij laatstgenoemd arrest van mijn ambtgenoot Knigge, waarin hij onder 5.4 verwijst naar de uitspraak Panovits .
Deze bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring houdt in eerste instantie in dat de verdachte niet over de feiten wil praten. De verdachte legt voorts evenwel een verklaring af waarin hij misschien niet expliciet verklaart het slachtoffer te hebben gestoken, doch welke verklaring evenwel op zijn minst in de richting van verdachtes betrokkenheid bij het delict wijst. Zo verklaart hij daarin dat hij ruzie had met een achterbuurman (met het hof begrijp ook ik dat dit het latere slachtoffer betreft), dat hij sinds die tijd een stanleymes bij zich draagt, dat het klopt dat hij gezegd heeft dat hij zichzelf niet meer in de hand zou hebben als hij hem weer tegen zou komen, dat het klopt dat hij heeft gezegd dat hij een mes zou gebruiken als hij hem tegen zou komen, dat hij bang was dat ‘hij’ (het latere slachtoffer) hem iets aan zou doen en dat ‘het’ is gebeurd omdat hij bang is.
Vgl. HR 26 januari 1988, LJN AD0157.