HR, 31-10-2023, nr. 22/04307
ECLI:NL:PHR:2023:796
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-10-2023
- Zaaknummer
22/04307
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2023:796, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 31‑10‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1739
Conclusie 31‑10‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beklag ex art. 552a Sv. Falende klachten dat (i) het oordeel van de rechtbank dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen auto zal bevelen, onjuist dan wel onbegrijpelijk is en (ii) de rechtbank ten onrechte niet heeft doen blijken te hebben onderzocht of het voortduren van het beslag ex art. 94 Sv in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/04307 B
Zitting 31 oktober 2023
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[klaagster] ,
geboren op [geboortedatum] 1993 (geboorteplaats onbekend),
hierna: de klaagster
1. Het cassatieberoep
1.1
De rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, heeft bij beschikking van 7 november 2022 het klaagschrift van de klaagster ex art. 552a Sv strekkende tot opheffing van het beslag en teruggave aan de klaagster van een inbeslaggenomen auto (een Fiat Doblo met het kenteken [kenteken] ), ongegrond verklaard.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klaagster. R.J. Baumgardt en S. van den Akker, beiden advocaat te Rotterdam, hebben één middel van cassatie voorgesteld. Het middel keert zich tegen de ongegrondverklaring van het klaagschrift.
2. De procesgang
2.1
Op 17 augustus 2022 is op grond van art. 94 Sv onder [betrokkene 1] , te weten de partner van de klaagster, de onder 1.1 genoemde auto in beslag genomen. [betrokkene 1] wordt ervan verdacht die auto te hebben bestuurd zonder geldig rijbewijs.
2.2
Op 23 augustus 2022 is namens de klaagster een klaagschrift ex art. 552a Sv ingediend, waarin wordt verzocht het beslag op de – volgens het klaagschrift aan de klaagster toebehorende – auto op te heffen. Het klaagschrift houdt, voor zover relevant, in:
“1. dat het voertuig van klager, te weten een Fiat Doblo, met kenteken [kenteken] op 17 augustus 2022 in beslag is genomen;
2. dat klager eigenaar en tenaamgestelde is van het voertuig;
3. dat het beslag is gelegd bij de staandehouding van [betrokkene 1] ;
4. dat onbekend is wat de strafvorderlijke basis is voor het beslag, doch voor zo ver er sprake is van een strafbaar feit dat klager daarvan geen wetenschap heeft gehad en ook geen betrokkenheid bij heeft;
5. dat het voortduren van het beslag overigens disproportioneel is;
6. dat klager om onmiddellijke teruggave van het voertuig verzoekt, nu zij meent dat geen strafvorderlijk belang meer bestaat om de voortduring van de inbeslagname te rechtvaardigen;
7. dat klager zich uitdrukkelijk verzet tegen vervreemding en de officier van justitie verzoekt om daartoe niet over te gaan tot op onderhavig klaagschrift is beslist;
8. dat klager en ondergetekende bereid zijn het klaagschrift nader mondeling toe te lichten in raadkamer;
REDEN WAAROM:
Klager zich wendt tot uw rechtbank met het eerbiedige verzoek het klaagschrift gegrond te verklaren en het voertuig zo spoedig mogelijk aan haar te (doen) retourneren.”
2.3
Op 24 oktober 2022 is het klaagschrift in openbare raadkamer behandeld. In het proces-verbaal van de raadkamerzitting is het volgende te lezen:
“De raadsvrouw voert - zakelijk weergegeven - als volgt het woord ter verdediging:
De klaagster is niet in raadkamer aanwezig vanwege haar werk in de zorg. Voor het uitoefenen van haar werkzaamheden heeft zij haar auto nodig. Ik heb mij in deze zaak als raadsvrouw gesteld en vernomen dat de zaak is afgedaan middels een strafbeschikking. Er zal daarom geen rechter meer naar de zaak kijken en de auto zal derhalve niet verbeurd worden verklaard. Subsidiair zal de auto niet verbeurd worden verklaard omdat de waarde van de auto zo’n 5.000 euro is en een op te leggen geldboete niet hoger dan 1.000 euro zal zijn. Er is geen strafvorderlijk belang meer voor de handhaving van het beslag. Voorts verwijs ik naar een uitspraak van de rechtbank Amsterdam (ECLI: NL: RBAMS: 2022: 4026). In deze zaak reed de zoon zonder rijbewijs op de scooter van zijn vader. De vader had een klaagschrift ingediend omdat hij door het strafbare handelen van zijn zoon en de daaruit voortvloeiende inbeslagname in zijn vermogen werd geraakt. Dit achtte de rechtbank niet rechtvaardig.
De officier van justitie voert - zakelijk weergegeven - als volgt het woord:
Het is niet juist dat de strafzaak met een strafbeschikking is afgedaan. De raadsvrouw heeft reactie ontvangen van een ander parket van het Openbaar Ministerie terwijl de zaak landelijk afgedaan dient te worden. De zaak staat nog open en het voornemen is om de zaak te gaan vervolgen. Het is de derde keer in korte tijd dat de partner van de klaagster, beslagene [betrokkene 1] , is aangehouden voor het rijden zonder rijbewijs. Nadat hij in april 2022 een laatste waarschuwing heeft gekregen, terwijl de klaagster bij hem in de auto zat, is de auto kort daarna op naam van de klaagster gezet. De klaagster had bij die gelegenheid aangegeven dat zij wist dat [betrokkene 1] geen rijbewijs had. Volgens de officier van justitie is het niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter- later oordelend- de verbeurdverklaring van de auto zal uitspreken. Volgens de officier van justitie dient het klaagschrift ongegrond te worden verklaard.
De raadsvrouw voert het woord:
Ik ken het strafblad van de beslagene [betrokkene 1] niet. Ik heb begrepen dat de andere zaken tegen hem zijn afgedaan met een strafbeschikking. Ik vind het standpunt van het CVOM bijzonder, mij is niet verteld dat ik bij een ander parket moest zijn.
De waarschuwing was gericht tegen de beslagene en gold niet voor de klaagster, zij had de wetenschap niet dat de auto bij de volgende overtreding in beslag zou worden genomen. Daarnaast is het klaagschrift ingegeven door het feit dat er veel spullen in de auto lagen. Ze waren aan het verhuizen en de klaagster wordt nu extra geraakt in haar vermogen.
De rechter merkt op dat in de Kennisgeving van inbeslagneming staat vermeld dat er een waarschuwing is gegeven dat de auto bij een volgende constatering in beslag zou worden genomen. Na de aanhouding, nog dezelfde dag, zo blijkt uit de stukken, is de auto op naam van de klaagster overgeschreven.
Naar de mening van de officier van justitie is het erg toevallig dat direct na de aanhouding de auto op naam van de klaagster is gezet.
De raadsvrouw krijgt namens de klaagster de gelegenheid om als laatste iets te zeggen.”
2.4
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking hetgeen door de partijen is aangevoerd als volgt samengevat:
“Beklag
Het beklag strekt tot teruggave van de inbeslaggenomen auto.
Namens de klaagster is - samengevat - aangevoerd dat haar auto onder iemand anders in beslag is genomen, dat zij eigenaar is van de auto en deze op haar naam staat en niet weet wat de strafvorderlijke basis is voor de inbeslagneming en dat het voortduren van het beslag disproportioneel is. Verder heeft klaagster aangevoerd dat zij de auto voor haar werk in de zorg nodig heeft. Ook zou de zaak tegen de beslagene met een strafbeschikking zijn afgedaan. Er zal dus geen beslissing over het beslag kunnen worden gegeven door een, later oordelende, strafrechter.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie verzet zich tegen teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp aan de klaagster en heeft daartoe aangevoerd dat het belang van strafvordering zich daartegen verzet, omdat het Openbaar Ministerie zal vorderen dat het voorwerp zal worden verbeurd verklaard. Volgens de officier van justitie is het de derde keer in korte tijd dat de partner van klaagster, beslagene [betrokkene 1] is aangehouden voor rijden zonder rijbewijs. Nadat hij in april 2022 een laatste waarschuwing heeft gekregen, terwijl klaagster bij hem in de auto zat, is de auto kort daarna op naam van klaagster gezet. Klaagster had bij die gelegenheid aangegeven dat zij wist dat [betrokkene 1] geen rijbewijs had. Volgens de officier van justitie is niet juist dat de zaak tegen [betrokkene 1] met een strafbeschikking is afgedaan; de zaak staat in zijn systeem nog open en zal op enig moment bij de strafrechter worden aangebracht.”
2.5
De rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard en heeft daartoe overwogen:
“Beoordeling
De rechtbank is bevoegd.
Het beklag is schriftelijk gedaan en ingediend binnen de drie maanden na inbeslagneming. De klaagster is daarom ontvankelijk in het beklag.
De beslagene wordt – kort gezegd – verdacht van het rijden zonder rijbewijs, terwijl sprake is van recidive.
De rechtbank stelt voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechtbank niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel. Het beperkte karakter van de beklagprocedure komt tot uitdrukking in enkele van de aan te leggen toetsingsmaatstaven (Hoge Raad 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654).
In geval van een beklag van de beslagene tegen een op de voet van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de rechtbank a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, b. de teruggave van het in beslag genomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer het inbeslaggenomene kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voorts verzet het door artikel 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, met betrekking tot het voorwerp de verbeurdverklaring zal uitspreken of onttrekking aan het verkeer zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in artikel 36b, eerste lid onder 4°, Sr in verbinding met art 552f Sv.
In het onderhavig geval is sprake van een voorwerp dat volgens het Openbaar Ministerie vatbaar is voor verbeurdverklaring.
De rechtbank dient in dit geval te beoordelen of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het voorwerp zal uitspreken.
Op grond van de zich thans in het dossier bevindende stukken en het verhandelde in raadkamer is aannemelijk dat [betrokkene 1] al een aantal keren is geverbaliseerd voor rijden zonder rijbewijs in de in beslag genomen auto. Op 12 april 2022 is hij, in aanwezigheid van klaagster, gewaarschuwd dat bij een volgende constatering de auto in beslag zou worden genomen. Na de aanhouding, nog dezelfde dag, zo blijkt uit de stukken, is de auto op naam van klaagster overgeschreven.
Onder die omstandigheden acht de rechtbank het niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, tot verbeurdverklaring van de auto zal beslissen. Het heeft er immers alle schijn van dat klaagster, wetend dat [betrokkene 1] niet over een geldig rijbewijs beschikt, er uitdrukkelijk mee heeft ingestemd dat hij in de auto rijdt en dat de auto alleen maar op haar naam is gezet om de aangekondigde beslaglegging te voorkomen of te bemoeilijken.
Het beklag is naar het oordeel van de rechtbank dan ook ongegrond.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beklag ongegrond.”
2.6
Op 16 november 2022 is namens de klaagster tegen de beschikking beroep in cassatie ingesteld.
3. Het middel
3.1
Het middel komt op tegen de ongegrondverklaring van het klaagschrift en valt uiteen in twee deelklachten.
Eerste deelklacht
3.2
In de eerste plaats wordt geklaagd dat het oordeel van de rechtbank dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, tot verbeurdverklaring van de auto zal beslissen, onjuist, althans onbegrijpelijk is in het licht van het – door de rechtbank niet weerlegde – standpunt van de raadsvrouw van de klaagster dat de strafzaak tegen de partner van de klaagster reeds is afgedaan met een strafbeschikking, zodat er geen later oordelende strafrechter zal zijn die de verbeurdverklaring van de auto zal bevelen.
3.3
In het middel en de toelichting daarop wijzen de stellers van het middel op een e-mailbericht d.d. 19 augustus 2022 van een medewerker van het klantcontactcentrum van het parket Noord-Holland in reactie op de daaraan voorafgaande stelbrief van de raadsvrouw van de klaagster. Het e-mailbericht en de stelbrief zijn als bijlage gehecht aan de schriftuur. In het e-mailbericht laat de medewerker van het klantcontactcentrum aan de raadsvrouw van de klaagster weten dat de strafzaak tegen de partner van de klaagster door de politie is afgedaan met een politiestrafbeschikking.
3.4
Bij de beoordeling van de eerste deelklacht moet worden vooropgesteld dat voorwerpen alleen verbeurd kunnen worden verklaard bij veroordeling door de rechter ter zake van een strafbaar feit (art. 33 lid 1 Sr).
3.5
Aan de stellers van het middel kan worden toegegeven dat de rechtbank niet uitdrukkelijk is ingegaan op het standpunt van de raadsvrouw van de klaagster dat de strafzaak tegen de partner van de klaagster reeds is afgedaan middels een strafbeschikking, zodat er geen later oordelende strafrechter zal zijn (en om die reden het hoogst onwaarschijnlijk is dat verbeurdverklaring van de auto zal worden bevolen).
3.6
Mijns inziens ligt in het oordeel van de rechtbank de verwerping van het standpunt van de raadsvrouw van de klaagster besloten. Dat standpunt is namelijk gebaseerd op het hiervoor onder 3.3. genoemde e-mailbericht. Dat e-mailbericht dateert van 19 augustus 2022. Nadien heeft de officier van justitie op de raadkamerzitting van 24 oktober 2022 aangegeven dat (i) onjuist is dat de strafzaak tegen de partner van de klaagster al is afgedaan met een (politie)strafbeschikking, (ii) de strafzaak in het systeem van de officier van justitie nog steeds open staat en (iii) het openbaar ministerie voornemens is de strafzaak bij de strafrechter aan te brengen. Gelet hierop is het kennelijke oordeel van de rechtbank dat er wel degelijk een later oordelende strafrechter zal zijn die over de strafzaak tegen de partner van de klaagster, en (dus) over de mogelijke verbeurdverklaring van de auto, zal beslissen, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Ik merk daarbij nog op dat afdoening van het hier aan de orde zijnde strafbare feit (art. 107 WVW1994, kortweg: rijden zonder rijbewijs) volgens de wet niet via een politiestrafbeschikking kan worden afgedaan.1.
3.7
Ten overvloede merk ik op dat uit namens mij ingewonnen inlichtingen blijkt dat het parket Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM) inmiddels heeft besloten de partner van de klaagster te dagvaarden, zodat te verwachten is dat de strafrechter (onder meer) zal oordelen over het beslag dat op de inbeslaggenomen auto rust.
3.8
De eerste deelklacht faalt.
Tweede deelklacht
3.9
In de tweede plaats wordt geklaagd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft doen blijken te hebben onderzocht of het voortduren van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, terwijl namens de klaagster daarop uitdrukkelijk een beroep is gedaan. Hierbij merk ik op dat niet wordt geklaagd dat de rechtbank niet (uitdrukkelijk) ervan blijk heeft gegeven bij haar beoordeling van het beklag het tijdsverloop te hebben meegewogen.
3.10
De rechter is bij de beoordeling van het beklag over de inbeslagneming niet verplicht ambtshalve te onderzoeken of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Als echter door of namens de klager wordt aangevoerd dat zijn persoonlijke belangen bij de opheffing van het beslag zwaarder moeten wegen dan het met art. 94 Sv en/of 94a Sv nagestreefde strafvorderlijk belang bij het voortduren daarvan, dan kan de rechter gehouden zijn blijk te geven van een onderzoek naar de vraag of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Bij een beslag dat is gelegd op grond van art. 94a Sv kan de rechter daarnaast gehouden zijn blijk te geven van zo’n onderzoek als door of namens de klager wordt aangevoerd dat geen redelijke verhouding bestaat tussen de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen en de te verwachten hoogte van de eventuele betalingsverplichting(en).2.
3.11
De vraag wanneer de rechter blijk moet geven van een onderzoek naar de vraag of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, en – als dat het geval is – welke eisen moeten worden gesteld aan de motivering van zijn beslissing, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar is afhankelijk van de concrete onderbouwing en de indringendheid van de door of namens de klager aangevoerde argumenten. Ook is van belang wat daarover door het openbaar ministerie wordt ingebracht. Verder komt betekenis toe aan het tijdsverloop sinds de beslaglegging en aan de termijn waarbinnen een beslissing in de hoofdzaak of in de ontnemingsprocedure redelijkerwijs valt te verwachten. Naarmate meer tijd is verstreken – en de klager dus al langer door het beslag wordt getroffen – kan meer gewicht toekomen aan de persoonlijke belangen van de klager bij de opheffing van het beslag.3.Mede in verband met de beoordeling door de rechter of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit mag van het openbaar ministerie worden verlangd dat het, zoveel als mogelijk is gelet op de fase waarin de zaak zich bevindt, in de beklagprocedure informatie verschaft over het beslag en over de onderliggende strafzaak of ontnemingsprocedure. Omdat tijdens de raadkamerprocedure het onderzoek in de strafzaak en/of de ontnemingszaak veelal nog loopt, zal het openbaar ministerie in de regel alleen een voorlopige en globale uitspraak kunnen doen over de hoogte van de te vorderen betalingsverplichting.4.
3.12
In de onderhavige zaak heeft de rechtbank geen overweging gewijd aan hetgeen de raadsvrouw van de klaagster subsidiair heeft gesteld. De vraag is of hetgeen namens de klaagster is aangevoerd de rechtbank had moeten nopen een onderzoek te verrichten naar de vraag of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
3.13
De raadsvrouw van de klaagster heeft subsidiair – kort gezegd – voren gebracht dat het voortduren van het beslag disproportioneel is, omdat “de waarde van de auto zo’n 5.000 euro is en een op te leggen geldboete niet hoger dan 1.000 zal zijn”.
3.14
Voor zover hiermee het standpunt wordt ingenomen dat het voortduren van het beslag disproportioneel is, omdat sprake is van een wanverhouding tussen de (namens de klaagster gestelde) waarde van de auto en de te verwachten hoogte van een eventueel door de later oordelende strafrechter op te leggen geldboete, wordt miskend dat het beslag niet is gelegd op grond van art. 94a lid 1 Sv tot bewaring van het recht tot verhaal voor een later op te leggen geldboete, maar op grond van art. 94 lid 2 Sv met het oog op de verbeurdverklaring van de auto. De rechtbank was derhalve niet gehouden blijk te geven van een onderzoek naar de vraag of een redelijke verhouding bestaat tussen de waarde van de auto en de te verwachten hoogte van de eventuele betalingsverplichting.
3.15
Indien hetgeen namens de klaagster subsidiair is aangevoerd zo moet worden begrepen dat de klaagster zich op het standpunt stelt dat – gelet op de (gestelde) waarde van € 5.000,- van de auto – het niet in de lijn der verwachting ligt dat de rechter in de strafzaak tegen de partner van de klaagster die auto als bijkomende straf verbeurd zal verklaren, die stelling mijns inziens de rechtbank niet noopte tot het verrichten van een (kenbaar) onderzoek naar de proportionaliteit en subsidiariteit van het voortduren van het beslag. Die stelling is namelijk niet met enig (begin van) bewijs gestaafd. Het had op de weg van de klaagster gelegen om haar betoog over de waarde van de auto met stukken te onderbouwen.
3.16
Ten overvloede merk ik op dat, in het geval inderdaad door de later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring van de auto wordt bevolen, de rechter op grond van art. 33c lid 2 Sr een vergoeding of geldelijke tegemoetkoming kan toekennen wanneer dit nodig is om te voorkomen dat de verdachte, of een ander aan wie de verbeurd verklaarde voorwerpen toebehoren, onevenredig zou worden getroffen. Ten aanzien van een derde, zoals in het onderhavige geval, staat daartoe nog de weg van een klaagschrift ex art. 552b Sv open nadat de beslissing van de strafrechter onherroepelijk is geworden.
3.17
Alles bij elkaar genomen meen ik dan ook dat de rechtbank kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat zich in het onderhavige geval geen feiten en omstandigheden voordoen die een onderzoek vergen met betrekking tot de vraag of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
3.18
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
4. Conclusie
4.1
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
4.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑10‑2023
HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:81, NJ 2023/150 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.4.1 en HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:128, NJ 2023/149 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.4.1.
HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:81, NJ 2023/150 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.4.2 en HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:128, NJ 2023/149 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.4.2.
HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:81, NJ 2023/150 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.4.3 en HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:128, NJ 2023/149 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.4.3.