HR, 20-12-1940, nr. 7573
ECLI:NL:PHR:1940:2
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-12-1940
- Zaaknummer
7573
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1940:2, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑12‑1940
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1940:106
Conclusie 20‑12‑1940
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad. Vervuiling van het riviertje de Voorste Stroom door rioolwater van de gemeente Tilburg. Schade aan In de onmiddellijke nabijheid liggende eigendommen.
Mr. Berger
Het middel slaat terug op de eerste appèl-grief van Tilburg, volgens het bestreden arrest luidende, dat de afvoer door de gemeente van het rioolwater op de Ley betreft de gemeentelijke huishouding en het beleid der gemeente te dien aanzien niet staat ter beoordeeling van den burgerlijken rechter, welke grief door het Hof is weerlegd met de in het middel aangehaalde overweging. In deze overweging wordt, zooal niet erkend dat, dan toch in het midden gelaten, of de Gemeente Tilburg ten dezen in de uitoefening van hare overheidstaak heeft gehandeld, zoodat hiervan in cassatie moet worden uitgegaan.
Blijkens hetgeen in de eerste rechtsoverweging van het bestreden arrest dienaangaande feitelijk is vastgesteld en in het middel overgenomen, bestaat de aan de Gemeente Tilburg door [verweerder] verweten gedraging, waardoor het genot en dientengevolge de gebruiks- en huurwaarde van [verweerder]' perceel aanzienlijk wordt verminderd en hoogere kosten voor onderhoud der daarop staande woningen, speciaal van het verfwerk, worden veroorzaakt, in het sedert tal van jaren schromelijk verontreinigen van het in de nabijheid van dat perceel loopend riviertje, de Voorste Stroom of Ley, door het daarin doen afvloeien van den inhoud der gemeentelijke riolen en het daardoor teweegbrengen, dat genoemd riviertje in wijden omtrek en ook ter plaatse van verweerders perceel een walgelijken stank verspreidt en den dampkring bederft.
De in het middel uitgedrukte opvatting, dat de aldus gestelde, tusschen partijen vaststaande, feiten niet zouden opleveren eene aantasting van de eigendomsrechten van verweerder, schijnt mij niet gegrond. Ik meen mij hiervoor voornamelijk te mogen beroepen op 's Hoogen Raads arrest van 30 Januari 1914 W.9648, N.J. 1914, blz. 497, het befaamde Krul-arrest, waarbij is uitgemaakt, ‘’dat het door het veroorzaken van veel geraas, sterk gedreun en ernstige trillingen aan iemand hinder toebrengen in het normaal gebruik van zijn eigendom evengoed schending kan zijn van diens eigendomsrecht, als de beschadiging der zaak zelve". Uw Raad verwierp hiermede de, voorheen door verschillende schrijvers, waaronder Opzoomer IV blz. 235, noot 1, en Diephuis VI blz. 163, gehouden, stelling, dat bij belemmering van genot zonder zaakbeschadiging slechts sprake kan zijn van hinder van belangen, niet van hinder van rechten (vg. ook de door den geëerden pleiter voor verweerder aangehaalde arresten: H.R. 29 Januari 1937, No. 570 en H.R. 31 December 1937/1938, No. 517; H.R. 16 Februari 1940, R.v.d.W. No. 7). Instemming met deze verwerping van voormelde leer der vroegere schrijvers betuigt Asser-Scholten II 7e dr. bl. 116, waar in de door voornoemde schrijvers aangehangen stelling eene miskenning wordt gezien van het karakter van den eigendom, die naast den negatieven kant, de uitsluiting van anderen, als positieven kant vertoont het recht op genot van het in eigendom bezeten goed. Inbreuk op den eigendom kan dan ook, volgens laatstgenoemden schrijver (blz. 112), plaats hebben op tweeërlei wijze: 1. door te doen wat alleen de eigenaar mag doen; 2. door den eigenaar in de uitoefening van zijn recht (het recht op genot) te belemmeren. Belemmering van den eigenaar in het genot van zijn goed is, evenzeer als beschadiging van het goed zelve, onrechtmatig, indien hem werkelijke en ernstige hinder wordt toegebracht, die naar aard en ligging van het goed redelijkerwijze niet behoeft te worden geduld (Asser-Scholten t.a.p. blz. 117; in gelijken zin: Suyling V no. 153 blz. 174). Het wil mij nu voorkomen, dat aan de hand van de hierboven gemelde, door het Hof in de eerste rechtsoverweging als vaststaand aangenomen, feiten, kennelijk, blijkens de in de tweede rechtsoverweging gebezigde, op de in de eerste rechtsoverweging omschreven feiten terugslaande, woorden ‘’deze" schade en ‘’vergoeding dezer schade", door den appèlrechter is aangenomen en kon worden aangenomen, dat hier ten aanzien van [verweerder] inderdaad sprake is van eene dusdanige belemmering in het genot van zijnen eigendom, zoodat men hier, ware die belemmering van een bijzonder persoon uitgegaan, zeer zeker te doen zoude hebben met eene onrechtmatige aantasting van [verweerder]' eigendomsrecht. Voorzoover bij het middel anders wordt gesteld, kan ik mij derhalve daarmede niet vereenigen.
Moeilijker acht ik de, door den steller van het middel eveneens opgeworpen, vraag, hoe het staat mét de bevoegdheid van den burgerlijken rechter om de onderwerpelijke handelingen der Gemeente te toetsen aan artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek, nu zij zijn gepleegd in de uitoefening van de, op haar als overheid rustende, taak, om in het belang der openbare volksgezondheid voor den vuilafvoer zorg te dragen. Het is immers niet voor twijfel vatbaar, dat de gemeentelijke overheid bij de uitoefening van deze hare taak in eene bijzondere verhouding staat, ook dan, wanneer de haar ten laste gelegde handeling, gelijk, naar ik meende te mogen betoogen, ten dezen het geval is, eene aantasting vormt van eens anders eigendomsrechten (vg. dienaangaande de arresten H.R. 13 November 1936—37, No. 182 en H.R. 29 Maart 1940, Rechtspraak v/d Week No. 11). Voornamelijk aan laatstgenoemd arrest meen ik, ten aanzien van voormelde bijzondere verhouding der Overheid, de navolgende beginselen te kunnen ontleenen. Eenerzijds rust ook op de Overheid als zoodanig — behoudens wettelijke voorschriften, waarbij haar de bevoegdheid tot anders handelen wordt toegekend — de plicht, om niet door opzet of schuld op eens anders eigendom inbreuk te maken, en de omstandigheid, dat de Overheid in de uitvoering van de als zoodanig aan haar toekomende taak in strijd met voormelden rechtsplicht zoude hebben gehandeld, belet den burgerlijken rechter niet om te beoordeelen, of dit verwijt gegrond is. Anderzijds heeft evenwel die rechter rekening te houden met de grenzen, binnen welke de Overheid vrij moet zijn om naar eigen inzicht te handelen. Voorzoover die grenzen niet reeds zijn getrokken bij de wettelijke omschrijving van de taak der Overheid, waarom het gaat, — hetgeen hier niet het geval is — worden zij bepaald door den aard van die taak en de omstandigheden, waaronder deze moet worden volbracht. Een binnen deze, — soms zeer enge en soms uiterst wijde -— grenzen vallend verschil van opvatting omtrent wenschelijkheid of noodzakelijkheid van eenen maatregel of omtrent de wijze, waarop deze is tenuitvoergelegd, mag den rechter niet leiden tot het oordeel, dat onrechtmatig is gehandeld. Van deze beginselen uitgaande, wil het mij nu voorkomen, dat vorenbedoelde grenzen, waar het ten deze, gelijk m.i. volgt uit de hierboven gemelde, in de eerste rechtsoverweging van het bestreden arrest omschreven, feiten, betreft een door de Gemeente Tilburg gedurende geruimen tijd veroorzaken van ernstigen hinder en daardoor inbreuk maken op het genot, waarop [verweerder] als eigenaar van het bewuste perceel recht heeft, niet al te ruim behooren te worden getrokken. Voor een enge begrenzing bestaat hier, dunkt mij, te meer aanleiding, waar het Hof in de vierde rechtsoverweging van het bestreden arrest het door de Gemeente gedaan beroep, dat zij ten aanzien van den afvoer van bedoeld rioolwater in noodtoestand zoude handelen, heeft verworpen op dezen grond, dat de raadsman der Gemeente bij pleidooi in zijne uitvoerige uiteenzetting van de geschiedenis van het Tilburgsche vuilwatervraagstuk sedert 1870 heeft vermeld, dat in den loop der jaren verschillende oplossingen voor dit vraagstuk niet in toepassing zijn gebracht vanwege de daaraan verbonden hooge kosten voor de Gemeente, waaruit het Hof afleidt, dat de Gemeente zich thans niet er op kan beroepen, dat zij door de toename harer bevolking en de vermeerdering van het aantal der binnen de gemeente gevestigde fabrieken de vervuiling van het rioolwater wellicht niet op staanden voet kan oplossen, terwijl het Hof bovendien vaststelt, dat uit de vele bij pleidooi opgesomde afvoermogelijkheden blijkt, dat in ieder geval eenige noodzaak om met dit rioolwater juist het riviertje de Voorste Stroom tot ver buiten de gemeentegrenzen te ‘’verpesten", niet bestaat.
Indien men de aldus vastgestelde feiten in aanmerking neemt, zooals het Hof blijkbaar ook bij zijne verwerping van de eerste appèlgrief der eischende Gemeente heeft gedaan, dan schijnt het mij toe, dat de, aan verweerder [verweerder] door de handelingen der Gemeente toegebrachte, hinder in het genot van zijn eigendomsrecht naar aard en omstandigheden mag worden aangemerkt als eene redelijkerwijze door dien eigenaar niet te dulden belemmering in dat genot, zoodat hier inderdaad sprake is van eene inbreuk op [verweerder]' eigendomsrecht, welke, ook al is zij uitgegaan van de gemeentelijke overheid ter vervulling van eene op haar als zoodanig rustende taak, de grenzen te buiten gaat, waarbinnen plaats is voor een verschil van opvatting omtrent wenschelijkheid of noodzakelijkheid van den door de Gemeente getroffen 1 maatregel tot afvoer van haar rioolvuil of omtrent de wijze, waarop deze is ten uitvoer gelegd.
Het voorgestelde middel mitsdien ongegrond achtende, concludeer ik tot verwerping van het beroep met veroordeeling van de eischeresse tot cassatie in de daarop gevallen kosten.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,