HR, 20-12-1940
ECLI:NL:HR:1940:106
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
20-12-1940
- Zaaknummer
[20121940/NJ_1941-366]
- Roepnaam
Voorste Stroom V
- Vakgebied(en)
Archief (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1940:106, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑12‑1940; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1940:2
- Vindplaatsen
NJ 1941/366 met annotatie van E.M. Meijers
Uitspraak 20‑12‑1940
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad. Vervuiling van het riviertje de Voorste Stroom door rioolwater van de gemeente Tilburg. Schade aan In de onmiddellijke nabijheid liggende eigendommen.
De Hooge Raad der Nederlanden,
in de zaak (no. 7573) van:
de gemeente Tilburg, eischeres tot cassatie van het op 9 Januari 1940 door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch tusschen partijen gewezen arrest, vertegenwoordigd door Jhr. Mr. W.M. de Brauw, advocaat bij den Hoogen Raad.
tegen:
[verweerder] , landbouwer, wonende te [woonplaats], verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. A.F. Visser van IJzendoorn, advocaat bij den Hoogen Raad.
Gehoord de conclusie van den Procureur-Generaal, tot verwerping van het beroep met veroordeeling van eischeres tot cassatie in de daarop gevallen kosten;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest, voorzoover thans van belang, blijkt:
dat partij [verweerder] eigenaar is van een perceel met verschillende woningen, gelegen onder Oisterwijk in de onmiddellijke nabijheid van het riviertje de Voorste Stroom;
dat dit riviertje door de gemeente Tilburg sinds tientallen jaren in de hevigste mate wordt verontreinigd, doordien zij daarin door waterleidingen den inhoud harer riolen doet afvloeien; dat de verontreiniging van dien aard is, dat uit dat riviertje bij voortduring kwalijkriekende en schadelijke dampen opstijgen, waardoor het genot der bewoning en dientengevolge de gebruiks- en huurwaarde van dit perceel sterk vermindert, terwijl onder meer het verfwerk wordt aangetast;
dat [verweerder] , Tilburg dagvaardend voor de Arrondissements-Rechtbank te Breda, heeft gevorderd verklaring, dat deze handeling van de gemeente onrechtmatig is, en haar veroordeeling tot vergoeding van de hem daardoor veroorzaakte schade;
dat de Rechtbank bij vonnis van 28 Juni 1938 deze vordering in hoofdzaak heeft toegewezen;
dat de gemeente, van dit vonnis in hooger beroep gekomen, daartegen verschillende grieven heeft aangevoerd, waaronder:
1. dat de afvoer door de gemeente van het rioolwater op de Ley betreft de gemeentelijke huishouding en het beleid der gemeente te dien aanzien niet staat ter beoordeeling van den burgerlijken rechter;
2. dat de gemeente al het mogelijke heeft gedaan om de vervuiling van de Ley te beëindigen; dat het rioolwater echter alleen langs dit riviertje kan worden afgevoerd; dat de gemeente ten opzichte van dien afvoer in noodtoestand verkeert;
dat het Hof deze beide grieven heeft verworpen op grond van de volgende overwegingen:
"dat, al moge de gestelde schade door de gemeente worden veroorzaakt in de uitoefening van haar overheidstaak tot behartiging van het gemeentelijk belang der openbare volksgezondheid en der gemeentelijke huishouding, de gemeente niettemin tot vergoeding dezer schade wegens onrechtmatige aantasting der eigendomsrechten van [verweerder] gehouden is en de vordering daartoe ter beoordeeling staat van den burgerlijken rechter;
"dat mitsdien het eerste verweer van de gemeente moet worden verworpen;
"dat voorts het door de gemeente gedaan beroep, dat zij ten aanzien van den afvoer van dit rioolwater in noodtoestand zou handelen reeds daarom niet opgaat, omdat de raadsman der gemeente bij pleidooi in zijne uitvoerige uiteenzetting van de geschiedenis van het Tilburgsche vuilwatervraagstuk sedert 1870 heeft vermeld, dat in den loop der jaren verschillende oplossingen voor dit vraagstuk niet in toepassing zijn gebracht van wege de daaraan verbonden hooge kosten voor de gemeente, zoodat de gemeente zich thans niet er op kan beroepen, dat zij door de toename der bevolking dezer gemeente en de vermeerdering van het aantal der daar gevestigde fabrieken de vervuiling van het rioolwater wellicht niet op staanden voet afdoende kan oplossen en nog bovendien uit de vele bij pleidooi opgesomde afvoermogelijkheden blijkt, dat in ieder geval eenige noodzaak om met dit rioolwater juist het riviertje de Voorste Stroom tot ver buiten de gemeente-grenzen te verpesten, niet bestaat";
dat het Hof, na ook de overige grieven van de gemeente te hebben verworpen, het vonnis der Rechtbank heeft bevestigd;
Overwegende dat Tilburg tegen 's Hofs arrest het volgende middel van cassatie heeft aangevoerd:
Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 625, 626, 1401, 1402, 1403 van het Burgerlijk Wetboek, 48 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 144 der Grondwet, zooals die luidde vóór de wijziging van 1938, 134, 135, 141 en 179 der Gemeentewet, zooals die luidde vóór de daarin door de wet van 31 Januari 1931, Staatsblad 41, gebrachte wijzigingen, 167, 168, 175 en 209 der Gemeentewet,
door te bevestigen het vonnis waarvan beroep, waarbij de als voormeld aan de Gemeente verweten handelingen zijn geoordeeld een onrechtmatige daad tegenover den verweerder in cassatie op te leveren en de Gemeente Tilburg te dier zake tot schadevergoeding aan dien verweerder is veroordeeld, zulks met verwerping van het eerste in hooger beroep aangevoerde verweer van de gemeente,
ten onrechte, omdat hetgeen de Gemeente als voormeld verricht in de uitoefening van haar overheidstaak, zooals dat in deze door het Hof is aangenomen, althans in het midden gelaten, om die reden niet aan de beoordeeling van den burgerlijken rechter is onderworpen, en niet is onrechtmatig in den zin van artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek, waaraan niet afdoet, dat door den diensvolgens door het riviertje verspreiden stank, het genot en dientengevolge de gebruiks- en huurwaarde van het aan verweerder toebehoorende perceel worden verminderd en de kosten voor onderhoud, speciaal van het verfwerk worden verhoogd, al hetwelk ook niet is eene aantasting der eigendomsrechten van dien verweerder en ook niet om die reden tegenover den verweerder onrechtmatig is in den zin van artikel 1401 voornoemd,
terwijl van andere redenen, waarom hetgeen de Gemeente verricht onrechtmatig zou zijn tegenover den verweerder, blijkens het arrest ten deze geen sprake is;
Overwegende daaromtrent:
dat de gemeente Tilburg aan geenerlei bepaling van geschreven of ongeschreven recht ten behoeve van de uitvoering van haar overheidstaak bestaande in de zorg voor de uitloozing der gemeenteriolen rechtstreeks of middellijk eenige bijzondere bevoegdheid ontleent ten aanzien van den eigendom van anderen, laat staan een bevoegdheid, waarvan slechts de gemeente zelve de grenzen zou hebben vast te stellen;
dat derhalve, wanneer, gelijk hier het geval is, door de wijze waarop de gemeente het voormelde, haar toevertrouwde overheidsbelang behartigt, het genot der bewoning van de panden in de omgeving van het water, waarop de uitloozing plaats vindt, wordt verminderd en die panden zelve, met name het verfwerk, daarvan de schadelijke inwerking ondervinden, de gemeente Tilburg een ongeoorloofde inbreuk op den eigendom dier panden maakt en dus een onrechtmatige daad in den zin van artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek tegenover den eigenaar daarvan pleegt, bijaldien, alle omstandigheden van het geval en dus ook de omstandigheid, dat de overlast aan den eigenaar wordt aangedaan ter wille van een openbaar belang, in aanmerking genomen, moet worden geoordeeld, dat zoodanige overlast de grens overschrijdt van hetgeen oorbaar is;
dat het oordeel, of deze grens overschreden is, staat aan den burgerlijken rechter en het Hof mitsdien terecht in het onderhavig geding getreden is in een beantwoording van de vraag, of Tilburg zich tegenover [verweerder] aan een onrechtmatige, tot schadevergoeding verplichtende daad schuldig heeft gemaakt;
dat het Hof, als voormeld, deze vraag bevestigend heeft beantwoord en ook daartegen het middel opkomt, doch te vergeefs, omdat het Hof op goede gronden, hierboven weergegeven, heeft geoordeeld, dat de gemeente ten deze in meerdere mate den eigendom van [verweerder] heeft aangetast dan door de omstandigheden, waaronder dit geschiedde, gerechtvaardigd werd;
dat het middel dus in zijn beide grieven ongegrond is;
Verwerpt het beroep.
Veroordeelt de gemeente Tilburg in de kosten van het geding in cassatie, tot dit arrest aan de zijde van de wederpartij begroot op zeventien gulden vijftig cent aan verschotten en op vierhonderd gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heeren van Gelein Vitringa, waarnemend President, Fick, Nypels, Meckmann en van der Meulen, Raden, en door den waarnemend President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van den twintigsten December 1900 Veertig, in tegenwoordigheid van den Procureur-Generaal.