Einde inhoudsopgave
Proceskostenveroordeling en toegang tot de rechter in IE-zaken (BPP nr. XIX) 2017/149
149 De Duitse proceskostenregels
C.J.S. Vrendenbarg, datum 15-12-2017
- Datum
15-12-2017
- Auteur
C.J.S. Vrendenbarg
- JCDI
JCDI:ADS577813:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Hess & Hübner, 2010, p. 352-353.
Te denken valt aan de geldigheidsduur van het ingeroepen IE-recht; de verkoopcijfers, omvang en marktpositie van de rechthebbende; de aard, omvang en impact van de inbreukmakende handeling; de mate waarin herhaling valt te verwachten. Een veel toegepaste rekensom is zaaksbelang = jaarlijkse verkoopcijfers x redelijke licentievergoeding x resterende geldigheidsduur van het IE-recht. Zie Lunze & Rektorschek 2015, p. 27.
Hildebrandt 2016, p. 249.
Wagner 2009, p. 368. Vgl. Lunze & Rektorschek 2015, p. 25-29.
Wagner, p. 367-388.
Gesetz über die Vergütung der Rechtsanwältinnen und Rechtsanwälte vom 5 Mai 2004, zuletzt geändert am 30 Oktober 2008.
Van Vlooten 2011, p. 248-249; Sluijter 2011, p. 182-183; Jackson 2016, p. 6-8.
Jackson 2009, p. 557.
Wagner 2009, p. 370.
Art. 15 lid 2 RVG: ‘Der Rechtsanwalt kann die Gebühren in derselben Angelegenheit nur einmal fordern.’
Art. 4(1) RVG; art. 49b lid 1 Bundesrechtsanwaltsordnung (BRAO); Hess en Hübner 2010, p. 353; Wagner 2009, p. 374.
In Duitsland wordt uitgegaan van de verenigbaarheid van de (minimum) tarieven met het in art. 48 EU-Verdrag neergelegde vrij verkeer van diensten en vestiging. Dit naar aanleiding van het arrest van het HvJ EU in de zaak Cipolla, waarin het Hof oordeelde dat de Italiaanse wettelijke tarieven voor de advocaatvergoeding verenigbaar is met de fundamentele vrijheden van de EU; HvJ EU 5 december 2006, C-94/04 en C-202/04, ECLI:EU:C:2006:758 (Cipolla). De verenigbaarheid staat evenwel ter discussie; zie Hess & Hübner 2010, p. 370.
Hodges, Vogenauer & Tulibacka 2010, p. 189; Wagner 2009, p. 374; Jackson 2009, p. 561. Volgens Hess & Hübner is in de praktijk deregulering de trend aan het worden; Hess & Hübner 2010, p. 354.
Hess & Hübner 2010, p. 349-371.
Zie Hau 2011, p. 1047-1053.
Hildebrandt 2016, p. 249; Sluijter 2011, p. 184; Faure, Fernhout & Philipsen 2009, p. 55; Fischmann 2014, p. 102.
Wagner 2009, p. 374.
Wagner 2009, p. 374.
Art. 92 ZPO; Hess & Hübner 2010, p. 367; Sluijter 2011; Wagner 2009, p. 373.
Art. 95-96 ZPO. Zie hierover Sluijter 2011, p. 184 e.v.
Fischmann 2014, p. 102.
Fischmann 2014, p. 103.
De vergoeding van de advocaat
Zoals de Engelse CPR zijn ook de Duitse proceskostenregels van de Zivilprozessordnung (ZPO) gebaseerd op de loser pays rule. Volgens de hoofdregel van art. 91 lid 1 ZPO dient de verliezende partij de kosten van de winnende partij te vergoeden. Het kostenstelsel in Duitsland is evenwel als gezegd sterk gereguleerd. Zowel de vergoeding van de eigen advocaat als de proceskostenvergoeding van de winnende partij worden vastgesteld op basis van aan van overheidswege vastgestelde tarieven, gerelateerd aan het zaaksbelang (Streitwert). Hoe hoger het financieel belang, hoe hoger de vergoeding. Het gevolg daarvan is dat de vergoeding die wordt toegekend in geval van vorderingen met een gering belang soms de werkelijk gemaakte kosten niet dekt. Andersom brengt het systeem mee dat de werkelijke kosten in geval van vorderingen met een hoog financieel belang kunnen worden overgecompenseerd. Geringe vorderingen en procedures die op basis van gesubsidieerde rechtsbijstand worden gevoerd worden in wezen gefinancierd door zaken met een hoog financieel belang. Dit wordt ook wel cross-subsidiation genoemd.1
De door de eiser gevorderde geldsom (schadevergoeding bijvoorbeeld) bepaalt het zaaksbelang. Indien niet een geldsom wordt gevorderd maar een bepaalde (andere) remedie, dan wordt het zaaksbelang bepaald door een berekening of schatting van de waarde van de gevraagde remedie. In IE-zaken, waarin meestal een verbodsvordering wordt gevraagd naast nevenvorderingen zoals opgave, vernietiging van de inbreukmakende producten en recall, wordt aan de hand van verschillende criteria het totale zaaksbelang geschat.2 Relevante factoren kunnen zijn de waarde van het IE-recht en de zogenaamde Angriffsfaktor waarbij de aard en omvang van de inbreuk worden meegewogen.3 Op geld waardeerbaar zijn aspecten als gederfde royalties (de licentievergoeding die betaald had moeten worden in geval van een hypothetische licentie) en de door de inbreukmaker met de inbreukmakende producten genoten winst. Door de veelheid aan jurisprudentie over dit onderwerp kan het zaaksbelang ook in de minder duidelijke gevallen meestal wel worden bepaald.4 Indien onzekerheid of onenigheid heerst over de waarde van de vordering, dan is het aan de rechter daarover een beslissing te nemen.5 Het is dus niet de advocaat, maar uiteindelijk de rechter die het zaaksbelang – en dus het toepasselijk tarief voor de vergoeding – bepaalt.
Het zaaksbelang, in het Rechtsanwaltsvergütungsgesetz (RVG) Gegenstandswert genoemd, bepaalt het tarief op basis waarvan de vergoeding van de advocaat wordt vastgesteld.6 Voor drie categorieën handelingen zijn tarieven vastgesteld voor de vergoeding. De Verfahrungsgebühr bepaalt de vergoeding voor de schriftelijke zaaksbehandeling, zoals aanmaningen, de dagvaarding en processtukken. Voor handelingen tijdens de zitting (het pleidooi, het verhoren van getuigen of deskundigen) wordt de Terminsgebühr toegepast. De Einigungsgebühr ten slotte bepaalt de vergoeding indien een schikking wordt bereikt.7 Met dit ‘bonustarief’ is beoogd de advocaat te stimuleren de zaak te schikken.8 In de eerste Anlage bij de RVG is een lijst opgenomen van de punten per soort vergoeding en per instantie. Bij de beroepsinstanties worden meer punten toegekend per categorie Gebühren. De reden daarvoor is tweeledig: enerzijds, om de drempel te verhogen (hetgeen de hoger beroepsinstanties moet beschermen tegen een te hoge werklast), anderzijds, omdat ervan wordt uitgegaan dat procederen in hoger beroep vraagt om een meer nauwgezette manier van werken. De hogere kosten die daarmee zijn gemoeid worden gereflecteerd in hogere Gebühren.9 Tenzij de wet anders bepaalt, mogen voornoemde proceshandelingen slechts één keer in rekening worden gebracht bij de cliënt.10
Waar de tarieven van het RVG voorheen dwingend waren, hebben zij tegenwoordig te gelden als minimumtarieven. Dat brengt mee dat de advocaat met zijn cliënt dus wel een hoger tarief mag afspreken, maar niet een lager tarief.11,12 Grote en middelgrote kantoren plegen steeds vaker hun uurtarieven in rekening te brengen, met name bij cliënten in commerciële geschillen.13 Zoals hierna zal worden uitgelegd, kan in de procedure het bedrag dat de tarieven overstijgt niet worden verhaald op de verliezende wederpartij.
Proceskostenveroordeling
Op grond van art. 91 lid 1 ZPO komen alleen de noodzakelijke kosten voor vergoeding in aanmerking. De term ‘noodzakelijke kosten’ verwijst naar de vergoeding van de advocaat en de griffierechten op grond van de tariefstelsels van de RVG en het GKG: de vergoeding op basis van deze tarieven komen ex art. 91 ZPO als noodzakelijke kosten volledig voor vergoeding in aanmerking.14 In dit opzicht zou men geneigd kunnen zijn te spreken van een ‘volledige’ proceskostenvergoeding in het Duitse recht. Toch zou dat geen adequate omschrijving van het – in de praktijk meer genuanceerdere – systeem zijn.15 De vergoeding, die de advocaat met de cliënt in afwijking van de tarieven is overeengekomen, kan als gezegd niet worden verhaald op de wederpartij. In tegenstelling tot de wettelijk vastgestelde tarieven, zal de overeengekomen aanvullende vergoeding nooit als notwendig worden aangemerkt in de zin van art. 91 lid 1 ZPO.16 Partijen kunnen overigens wel overeenkomen dat het volledige bedrag aan de winnende partij wordt vergoed.17 De ratio van de regel van art. 91 ZPO is gelegen in het belang van procespartijen de financiële risico’s ex ante te kunnen inschatten. Aan de voorspelbaarheid zou afbreuk worden gedaan, indien de bedragen die de tarieven overstijgen ook voor vergoeding in aanmerking zouden komen.18 Voorts kunnen de kosten worden gecompenseerd in geval van gedeeld gelijk of kan een proportionele proceskostenvergoeding volgen indien men niet op alle punten in het gelijk is gesteld.19 Op grond van art. 91 lid 2 ZPO zijn bovendien de kosten van slechts één advocaat toewijsbaar. In procedures waarbij meerdere advocaten zijn betrokken, zal een deel van de kosten voor rekening van de cliënt blijven. Tot slot heeft de rechter onder bepaalde omstandigheden (beperkte) ruimte om bij de proceskostenbeslissing rekening te houden met vertragend en/of verstorend gedrag in de procedure. Zo kunnen de kosten voor bijvoorbeeld kansloze bewijsmiddelen of incidenten worden gelaten bij de partij die ze heeft ingediend c.q. opgeworpen.20
Overige kosten, zoals reis- en vertaalkosten en kosten van deskundigen en gemachtigden, worden onderworpen aan de noodzakelijkheidstoets van art. 91 lid 1 ZPO. Deze toets is over het algemeen marginaal te noemen. In plaats van een gedetailleerde beoordeling wordt veeleer verwezen naar (patronen die volgen uit) rechtspraak over wat algemeen als noodzakelijk wordt beschouwd.21 De vergoeding voor deskundigen die door de rechtbank zijn aangesteld is overigens ook gereguleerd. De kosten voor deskundigen die door partijen worden aangesteld blijven meestal deels voor eigen rekening.
De discretionaire ruimte van de rechter bij de proceskostenbeslissing is dus beperkt tot de mogelijkheid van een partiële proceskostenvergoeding of compensatie van de kosten bij gedeeltelijk gelijk, en de (marginale) toets van eventuele overige kosten aan het noodzakelijkheidsvereiste. Enige ruimte heeft de rechter ook in geval van verstorend procesgedrag. Uitgangspunt is echter dat de Duitse rechter zich zoveel mogelijk onthoudt van een uitvoerige beoordeling van de toewijsbaarheid van de kosten. Zekerheid en voorspelbaarheid van de kosten worden in het Duitse recht belangrijker geacht dan een op maat gesneden proceskostenvergoeding, die bovendien zou kunnen leiden tot satellite litigation over de vergoedbaarheid van afzonderlijke kostenposten en de aandacht van het materiële geschil zou afleiden.22