Reijntjes schrijft in zijn noot: “De Hoge Raad had eerder al vastgesteld dat verzuim van art. 552a lid 5 eerste volzin (kennisgeving aan de beslagene) leidt tot nietigheid (HR 15 feb. 1994, NJ 1994, 476, ambtshalve, en HR 1 okt. 2002, NJ 2002, 615; zie ook al HR 23 juni 1987, NJ 1988, 43 m.nt. ThWvV, en HR 5 feb. 1991, NJ 1991, 545, eveneens ambtshalve). Het lag daarom voor de hand om ten aanzien van art. 552a lid 5 tweede volzin (kennisgeving aan andere belanghebbenden) dezelfde lijn te volgen.”
HR, 12-10-2021, nr. 20/02341
ECLI:NL:HR:2021:1416
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
12-10-2021
- Zaaknummer
20/02341
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1416, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑10‑2021; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:972
ECLI:NL:PHR:2021:972, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑09‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1416
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑10‑2021
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Beklag, beslag ex art. 94 Sv op aanhanger met 6 LED-schermen onder klager t.z.v. verdenking van diefstal, waarna OvJ voornemens is deze terug te geven aan belanghebbende (aangever van diefstal). Is belanghebbende ex art. 552a.5 Sv in de gelegenheid gesteld te worden gehoord en zelf klaagschrift in te dienen? HR: Op gronden vermeld in CAG is middel terecht voorgesteld. CAG: Uit de aan HR gezonden stukken blijkt niet dat afschrift van kennisgeving a.b.i. art. 552a.5 Sv aan aangever is verzonden. Zonder nadere motivering, die in beschikking Rb ontbreekt, is niet begrijpelijk waarom raadkamer niet (desnoods met aanhouding van behandeling van het door klager ingediende klaagschrift) aangever in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord en/of om desgewenst zelf klaagschrift in te dienen. Dat klaagschrift van klager wegens Coronapandemie niet op openbare raadkamerzitting is behandeld, kan daarvoor niet het argument zijn. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/02341 B
Datum 12 oktober 2021
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 20 juli 2020, nummer RK 20/002371, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de klager.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door het openbaar ministerie. Het heeft bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank NoordHolland, locatie Haarlem, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
2. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de rechtbank in strijd met artikel 552a lid 5 van het Wetboek van Strafvordering de belanghebbende [aangever] niet in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord en om desgewenst zelf een klaagschrift in te dienen.
2.2
Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 4.4 tot en met 4.7 is het cassatiemiddel terecht voorgesteld.
3. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het eerste cassatiemiddel niet nodig.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Noord-Holland, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 oktober 2021.
Conclusie 14‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag. Art. 552a Sv. OM-cassatie. Op gronden vermeld in de CAG is het middel terecht voorgesteld. CAG: De Rb had belanghebbende (i.c. aangever van diefstal van goederen) o.g.v. art. 552a.5 Sv in de gelegenheid moeten stellen om te worden gehoord en om desgewenst zelf een klaagschrift in te dienen. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/02341 B
Zitting 14 september 2021
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de klager.
1. Het cassatieberoep
1.1.
Bij beschikking van 20 juli 2020 heeft de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, het op grond van art. 552a Sv ingediende klaagschrift van de klager, gericht tegen het voornemen van het openbaar ministerie tot teruggave aan aangever [aangever] van een onder klager inbeslaggenomen aanhanger met zes LED-beeldschermen, gegrond verklaard.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld door de officier van justitie bij - volgens de akte - het arrondissementsparket Haarlem (plv-AG: bedoeld zal zijn: het arrondissementsparket Noord-Holland). De plaatsvervangend officier van justitie bij het arrondissementsparket Noord-Holland, mr. W. Bos, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
2. De zaak
Op 20 december 2019 heeft [aangever] aangifte gedaan van diefstal van een custom made aanhanger met (zo begrijp ik; plv-AG) daarop een zogenoemde LED-wall bestaande uit zes LED-beeldschermen (van het merk Otron). Twee maanden later, op 19 februari 2020, wordt aangever door [betrokkene 1] gebeld met de vraag of hij wil komen helpen met het installeren/activeren van LED-schermen. Er wordt een afspraak gemaakt voor 20.00 uur ’s avonds in een bedrijfshal in Beverwijk. Achter in die hal ziet de aangever de bij hem ontvreemde LED-schermen staan. De ter plaatse geroepen politie neemt op grond van art. 94 Sv de aanhanger en de zes LED-schermen in beslag en aangever [aangever] wordt door de hulpofficier van justitie op grond van art. 116 lid 4 Sv aangesteld als bewaarder. Op 25 februari 2020 ontvangt de beslagene, klager [klager], van de officier van justitie een schriftelijke kennisgeving als bedoeld in art. 116 lid 3 Sv. In die kennisgeving kondigt de officier van justitie aan dat hij de inbeslaggenomen voorwerpen niet aan klager/beslagene ([klager]) wil teruggegeven, maar aan de rechthebbende/aangever ([aangever]). Op 10 maart 2020 is namens klager op grond van art. 552a Sv een klaagschrift ingediend tegen dit voornemen van de officier van justitie.
De raadkamer van de rechtbank Noord-Holland heeft “(v)anwege de uitbraak van het coronavirus en de in dat verband door de Rijksoverheid (RIVM) en de Rechtspraak geadviseerde / getroffen maatregelen, (…) besloten om het klaagschrift (…) te behandelen, maar deze behandeling schriftelijk te laten verlopen. Klager en de officier van justitie hebben hiermee ingestemd.” Op 20 juli 2020 wordt het klaagschrift gegrond verklaard. Die uitspraak wordt in het openbaar gedaan.
3. De beschikking van de raadkamer
De raadkamer stelt allereerst vast dat nu de officier van justitie voornemens is de goederen te retourneren aan de aangever, het belang van strafvordering het voortduren van het beslag niet langer vordert.
Vervolgens overweegt de raadkamer:
“In een geval waarin de beslagene op de voet van artikel 552a Sv een klaagschrift heeft ingediend tegen de schriftelijke kennisgeving als bedoeld in artikel 116, derde lid, Sv dat het Openbaar Ministerie voornemens is, in afwijking van de hoofdregel, het inbeslaggenomen voorwerp terug te geven aan een ander dan de beslagene, te weten degene die -naar het oordeel van het OM- redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt, dient de rechter te beoordelen of die ander redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.
Bij dat oordeel zal de strafrechter niet behoren te treden in de beslechting van burgerrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties, maar zal daarbij wel de civielrechtelijke aspecten mogen betrekken. Het gaat in de beslagprocedure immers om een (voorlopig) oordeel omtrent de eigendoms- en bezitsrechten ten aanzien van het in het geding zijnde voorwerp. In het kader van die beperkte toetsing is de rechtbank, op grond van de stukken van oordeel dat niet gezegd kan worden dat [klager] de aanhanger en LED schermen niet te goeder trouw heeft verkregen zodat rekening dient te worden gehouden met het recht van klager ingevolge art. 3:120, derde lid, BW. Ingevolge dat artikel heeft de bezitter te goeder trouw het recht om de afgifte van een goed op te schorten totdat de rechthebbende hem de ten behoeve van het goed gemaakte kosten heeft vergoed. Naar het oordeel van de rechtbank staat hetgeen namens de klager is aangevoerd eraan in de weg dat de aanhanger en de zes LED schermen aan [aangever] worden gegeven.
Voorgaande betekent dan ook dat het beklag in zoverre gegrond zal worden verklaard.
Nu het belang van strafvordering het voortduren van het beslag niet langer vordert, dienen de goederen terug te worden gegeven aan de beslagene, te weten klager.”
Vervolgens wordt het klaagschrift gegrond verklaard.
4. De cassatiemiddelen
4.1.
In het eerste middel wordt geklaagd over het oordeel van de raadkamer “dat klager ingevolge art. 3:120, derde lid, BW het recht heeft om afgifte van de onder hem in beslag genomen aanhanger en beeldschermen op te schorten totdat [aangever] hem de ten behoeve van deze goederen gemaakte kosten heeft vergoed, (welk oordeel) zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk is en/of niet toereikend is gemotiveerd.”
4.2.
In het tweede middel wordt geklaagd dat de raadkamer “heeft verzuimd om, alvorens op het klaagschrift te beslissen, de belanghebbende [aangever] in de gelegenheid te stellen te worden gehoord en desgewenst zelf een klaagschrift in te dienen.”
4.3.
Ik richt mij in deze conclusie allereerst op het om proceseconomische redenen meest relevante, tweede middel.
4.4.
In de toelichting op dit middel wordt onder meer verwezen naar de tweede volzin van het vijfde lid van art. 552a Sv en naar de overzichtsbeschikking HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, m.nt. P.A.M. Mevis.
Art. 552a lid 5 luidt, voor zover van belang, als volgt:
"(…) Op last van de voorzitter van het gerecht stelt de griffier tevens andere belanghebbenden van het klaagschrift in kennis, hun de gelegenheid biedende hetzij zelf binnen een in de kennisgeving te vermelden termijn een klaagschrift in te dienen, betrekking hebbend op (plv-AG: het inbeslaggenomen) voorwerp (…), hetzij tijdens de behandeling van het klaagschrift te worden gehoord. (…)."
In rechtsoverweging 2.5. uit de zojuist genoemde overzichtsbeschikking heeft de Hoge Raad onder het kopje “De positie van de belanghebbende” in verband met deze bepaling overwogen:
“Het wettelijk stelsel brengt mee dat op de rechter de plicht rust om, alvorens op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv te beslissen, aan de hand van de hem ter beschikking staande gegevens na te gaan of een ander dan de klager als belanghebbende moet worden aangemerkt. In dat geval mag de rechter niet treden in de beoordeling van het klaagschrift zonder dat die belanghebbende - indien deze bekend of gemakkelijk traceerbaar is - in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord en om desgewenst zelf een klaagschrift in te dienen.” (Cursivering door mij, plv-AG).
In een voetnoot bij deze overweging verwijst de Hoge Raad naar eerdere beschikkingen van zijn hand: HR 8 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8667, NJ 2008, 629, m.nt. J.M. Reijntjes1.en HR 6 januari 2009, ECLI:NL:2009:BG4193.
Ook nadien heeft de Hoge Raad in deze zin beschikt, zoals onder meer blijkt uit: HR 6 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1030 en HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:966.
4.5.
In het onderhavige geval kan er wat mij betreft geen twijfel over bestaan dat de beklagrechter aan de hand van de hem ter beschikking staande gegevens een ander dan klager als belanghebbende had moeten aanmerken. Dat de beklagrechter van het bestaan van die ander, aangever [aangever], op de hoogte was, staat buiten kijf. Uit diens beschikking blijkt immers dat het proces-verbaal van zijn aangifte van 20 december 2019 en het proces-verbaal van zijn verhoor van 24 februari 2020 onderdeel uitmaken van het strafdossier.
4.6.
Voor zover ik heb kunnen vaststellen blijkt uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken niet dat een afschrift van een kennisgeving zoals bedoeld in art. 552a lid 5 Sv aan aangever [aangever] is verzonden. Ook volgens de steller van het middel maakt een dergelijk stuk geen onderdeel uit van het raadkamerdossier. Met de steller van het middel ben ik van oordeel dat er in cassatie dus van moet worden uitgegaan dat aangever [aangever] niet over het door [klager] ingediende klaagschrift is geïnformeerd.
4.7.
Ik concludeer dat zonder nadere motivering, welke in de bestreden beschikking ontbreekt, niet begrijpelijk is waarom de raadkamer niet – desnoods met aanhouding van de behandeling van het door de klager ingediende klaagschrift – de aangever in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord en/of om desgewenst zelf een klaagschrift in te dienen. Dat het klaagschrift van klager wegens de Coronapandemie niet op een openbare raadkamerzitting is behandeld, kan daarvoor niet het argument zijn.
4.8.
Het tweede middel slaagt.
4.9.
Uit HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:966 leid ik af dat niet naleving van het voorschrift van art. 552a lid 5 Sv zo essentieel is dat een bespreking van het eerste middel achterwege kan blijven. Mocht de Hoge Raad een ander oordeel zijn toegedaan, dan ben ik uiteraard bereid aanvullend te concluderen over het eerste middel.
5. Slotsom
5.1.
Het tweede middel slaagt en het eerste middel behoeft om die reden geen bespreking meer.
5.2.
Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.2.
5.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv-AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑09‑2021
Terzijde wijs ik op HR 22 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:854, NJ 2021/249. In die zaak was, evenals in de onderhavige zaak, het klaagschrift in verband met de Coronapandemie niet op een openbare raadkamerzitting behandeld. Daarover werd in cassatie geklaagd. De HR casseert. “Mede gelet op wat in het cassatiemiddel is aangevoerd (plv-AG: het recht op hoor- en wederhoor was onvoldoende gerespecteerd), leidt dit verzuim tot nietigheid van de beschikking.”