Vgl. bijv. HR 24 november 1964, ECLI:NL:JR;1964:AB5863, NJ 1965/142, m.nt. Pompe en HR 25 februari 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9242, NJ 1986/615. Zie over schuld aan een verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW 1994 en verontschuldigbare onmacht nog HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822, NJ 2005/252, m.nt. Knigge en HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:110, NJ 2019/77.
HR, 26-11-2019, nr. 18/02170
ECLI:NL:HR:2019:1793
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-11-2019
- Zaaknummer
18/02170
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1793, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑11‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:907
ECLI:NL:PHR:2019:907, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑10‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1793
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑11‑2019
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/02170
Datum 26 november 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 22 december 2017, nummer 22/001727-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 november 2019.
Conclusie 08‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over de door het hof niet nader gemotiveerde verwerping van het verweer dat de verdachte de bewezenverklaarde overtreding van art. 5 WVW 1994 beging ten gevolge van een ‘black-out’. De AG geeft de HR in overweging het cassatieberoep te verwerpen.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/02170
Zitting 8 oktober 2019
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 22 december 2017 door het gerechtshof Den Haag wegens “overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 750,-, subsidiair vijftien dagen hechtenis, en een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van zes maanden met een proeftijd van twee jaren.
Namens de verdachte heeft mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel behelst – naar de kern bezien – de klacht dat het hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd, is voorbijgegaan aan het verweer dat de verdachte het bewezenverklaarde feit beging ten gevolge van een ‘black-out’.
Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat:
“zij op 17 juni 2015 te Den Bommel, gemeente Goeree-Overflakkee, als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmee rijdende op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de N59, zich zodanig heeft gedragen dat gevaar op die weg werd veroorzaakt, welk gedrag hierin heeft bestaan dat zij, verdachte, toen daar, naar links heeft gestuurd naar de rijstrook bestemd voor het haar tegemoetkomende verkeer en de doorgetrokken streep tussen de rijstroken heeft overschreden en op die rijstrook voor het haar, verdachte, tegemoetkomende verkeer is terechtgekomen en aldaar in botsing is gekomen met haar tegemoetkomende personenauto’s.”
5. Het hof heeft deze bewezenverklaring doen steunen op de volgende bewijsvoering:
“Tenzij anders vermeld wordt bij gebruik voor het bewijs van processen-verbaal gedoeld op processen-verbaal in de zin van artikel 344, eerste lid, onder 2, van het Wetboek van Strafvordering.
1. De verklaring van de verdachte. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 11 december 2017 verklaard – zakelijk weergegeven – :
Ik kan mij herinneren dat ik op 17 juni 2015 met mijn auto, een Chevrolet Kalos met het kenteken [kenteken 1], over de N59 reed. Ik kwam uit mijn werk in Rotterdam en was onderweg naar huis.
2. Een proces-verbaal verkeersongevallenanalyse d.d. 12 augustus 2015 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. 2015 223130-18. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven – (blz. 77 t/m 87): als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
Het ongeval vond plaats op 17 juni 2015, op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de N59 te Den Bommel. De weg was gelegen buiten de bebouwde kom van de gemeente Goeree-Overvlakkee. Bij het ongeval waren voertuigen betrokken, te weten: 1. een Chevrolet Kalos met kenteken [kenteken 1],2. een Ford Fiësta met kenteken [kenteken 2],3. een Suzuki Alto met kenteken [kenteken 3].De Chevrolet kwam uit de richting van knooppunt Hellegatsplein (het hof begrijpt: uit de richting van Rotterdam). De Ford en de Suzuki kwamen uit de richting van Den Bommel. Ter hoogte van hectometer 44,8 kwam de bestuurder van de Chevrolet op de rijstrook bestemd voor het tegemoetkomende verkeer terecht. Op dat moment reed daar de Ford. De Chevrolet kwam met de linker voorzijde in botsing met de linkerzijde van de Ford. Na de eerste botsing kwam de Chevrolet in botsing met de Suzuki. Door deze botsing kwam de Suzuki in de naast de rijbaan gelegen sloot tot stilstand.
De Chevrolet Kalos is rood van kleur. De N59 betrof ter plaatse van het ongeval een rechte dan wel nagenoeg rechte weg. De weg is ter plaatse middels een dubbel doorgetrokken witte streep verdeeld in twee rijstroken, te weten een rijstrook in de richting van Den Bommel, deze werd gevolgd door de Chevrolet en een rijstrook in de richting van knooppunt Hellegatsplein, deze werd gevolgd door de Ford en de Suzuki.
ConclusiesHet ongeval is, door uitsluiting van overige infrastructurele en technische oorzaken, vermoedelijk ontstaan door rijgedrag van de bestuurder van de Chevrolet. Aan de hand van de aangetroffen sporen is de Chevrolet eerst tegen de linkervoorzijde van de Ford gebotst en vervolgens tegen de Suzuki. Gezien de wijze van botsen tussen de Chevrolet en de Ford was (het hof begrijpt: heeft) de bestuurder van de Chevrolet langzaam naar links gestuurd.
3. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 17 juni 2015 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2015223130-23. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 44 en 45):als de op 17 juni 2015 afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Ik reed in mijn auto, kenteken [kenteken 2] (het hof begrijpt: de Ford Fiësta) over de N59 bij Den Bommel, richting Barendrecht. Ik zag dat er een rood voertuig mij tegemoet kwam rijden. Ik zie dat deze auto op mijn weghelft komt en dat mijn auto geraakt wordt.
4. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 17 juni 2015 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2015223130-24. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 54):als de op 17 juni 2015 afgelegde verklaring van [betrokkene 2]:Ik reed over de N59 in de richting van Sommelsdijk. Ik zag twee auto's voor mij dat een rode auto naar links zwenkte en vervolgens frontaal botste met een tegenligger.
Nadere bewijsoverweging
Uit de verkeersongevallenanalyse blijkt dat een technische of infrastructurele oorzaak van het ongeval wordt uitgesloten, en dat evenmin sprake was van bijzondere weersomstandigheden die van invloed konden zijn. Op grond daarvan acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de oorzaak van het ongeval is gelegen in een gedraging van de verdachte, te weten het (langzaam) naar links sturen van haar auto, die daardoor op de weghelft bestemd voor het tegemoetkomend verkeer is gekomen.”
6. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 december 2017 heeft de verdachte aldaar, voor zover hier van belang, het volgende verklaard:
“FeitenIk heb geen kwade bedoelingen gehad. Ik kan mij herinneren dat ik op 17 juni 2015 met mijn auto, een Chevrolet Kalos met het kenteken [kenteken 1], over de N59 in de richting van Middelharnis reed. Ik reed een stukje achter een bus, daarom zal ik ongeveer 80 km per uur hebben gereden. De maximumsnelheid op dat stuk van de N59 is 100 km per uur. Ik kwam uit mijn werk in Rotterdam en was onderweg naar huis in Dirksland. Van het ongeluk herinner ik mij niks meer. Het eerste wat ik mij weer herinner is dat ik glassplinters zag in mijn auto die tot stilstand was gekomen. Er kwamen toen omstanders naar mij toe en die zeiden dat ik schijnbaar was afgeweken naar links, naar de tegemoetkomende rijbaan. Ik ben dus kennelijk frontaal op een tegemoetkomende auto gebotst, maar verder herinner ik mij niets.
Ik werkte destijds als woonbegeleider in de psychiatrie en dat doe ik nog steeds. Ik draai continudiensten, dus ik werk op onregelmatige tijden. Ik reed vier à vijf keer per week over de N59. Het was een zomerse dag, want de zon scheen. Ik kan mij niet exact herinneren hoe de zon in mijn auto scheen, maar ik werd in elk geval niet verblind door de zon.
Toen ik kort na het ongeluk werd verhoord door de politie was ik nog volledig ontdaan. Ik heb daarom op veel vragen verklaard dat ik mij zaken niet meer herinnerde. Dat verhoor was ongeveer twee uur na het ongeluk, ik heb het verhoor ook niet meer helemaal goed op mijn netvlies staan. Ik weet alleen wel zeker dat het niet klopt wat er op papier is gekomen, omdat ik mij goed herinner wat er vooraf aan het ongeluk is gebeurd en hoe ik mij toen voelde. Ik voelde mij zeker niet vermoeid voorafgaand aan het ongeval, dus het kan gewoon niet zo zijn dat ik dat wel heb verklaard.
Natuurlijk ben je na afloop van een werkdag niet meer zo fit als wanneer je 's morgens de deur uitgaat. Maar ik was in elk geval niet zo vermoeid dat ik niet meer kon rijden. Het zou kunnen dat ik tijdens het verhoor heb verklaard dat het zou kunnen dat mijn ogen zwaarder werden. Ik kan mij die vraag alleen niet letterlijk meer herinneren. Volgens mij heb ik niet letterlijk verklaard dat mijn ogen zwaar werden.
Verder bevat het proces-verbaal van verhoor geen onjuistheden. Ik kan mij herinneren dat ik heb verklaard dat de afstand tussen mij en mijn voorligger ongeveer 70 meter was. Het klopt ook dat ik heb verklaard dat als ik echt vermoeid zou zijn geweest dat ik dan niet in de auto zou zijn gestapt.
De schade is afgewikkeld via mijn verzekeraar. Ik heb één gesprek gehad met de twee slachtoffers, en dat was voor iedereen voldoende. Verder heb ik ze nog kort gesproken na afloop van de zitting bij de rechtbank.
Ook ik zou heel graag willen weten wat de reden is dat ik naar de rijbaan voor het tegemoetkomende verkeer ben afgeweken. Ik heb me laten onderzoeken door een internist, maar daar is niets uitgekomen. Ik heb eigenlijk nooit meegemaakt dat ik mij te vermoeid voelde om auto te rijden, dus daarom is het ook zo onverklaarbaar.
Van het politieverhoor kort na het ongeluk herinner ik mij dat er veel vragen werden gesteld over snelheid, vermoeidheid en dergelijke. Er werd ook gesuggereerd dat ik moe was en er werd gevraagd of mijn ogen zwaar werden. Ik heb toen gezegd dat dit zou kunnen, maar ik heb dat niet bevestigd zoals het in het proces-verbaal is opgenomen. Het proces-verbaal is een soort samenvatting van het verhoor geworden. Ik denk dat er door de agenten ook is gevraagd naar het eventuele gebruik van een mobiele telefoon door mij. Mijn telefoon is ook in beslag genomen en onderzocht. Ik weet zeker dat ik mijn telefoon niet heb gebruikt.”
7. Het voormelde proces-verbaal houdt voorts onder meer in dat de raadsman van de verdachte aldaar het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig zijn overgelegde en aan het proces-verbaal gehechte pleitnotities. Deze pleitnotities houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“9. Dat cliënte van haar weghelft is geraakt met de door haar bestuurde personenauto moet een plotseling optredende uitval als reden hebben. Bij vermoeidheid en slapeloosheid is er namelijk sprake van een herhaald "wegzakken" en corrigeren van het rijgedrag. Hier is sprake van een abrupt buiten bewustzijn zijn geraakt met als gevolg dat de door haar bestuurde personenauto op de andere weghelft is geraakt. Cliënte heeft verklaart zich van het gebeuren niets te herinneren. Zij moet dus van het een op het andere moment buiten bewustzijn zijn geraakt. De verklaring bevat daarover de volgende passage:
“Opeens hoorde en voelde ik een klap. Ik heb niet gemerkt of ik naar links of naar rechts ben afgeweken. Ik zag glas rondvliegen en voor mijn gevoel draaide ik rond met mijn auto. Het volgende moment klapte de airbag uit en stond ik stil. Ik heb één klap gevoeld en heb naar mijn idee maar één auto geraakt”
10. Cliënte verklaart opeens een klap te hebben gevoeld en niet te hebben gemerkt naar links of naar rechts te zijn afgeweken. Dat bevestigt de abrupte uitval. Bij vermoeidheid is sprake van het telkens schrikken van een lichte uitval en het licht corrigeren van de rijrichting van de personenauto. Cliënte kon dan ook niet anticiperen op een mogelijk ongeval. Zij bevond zich niet in een toestand die het noodzakelijk maakte de personenauto aan de kant te zetten. In zoverre kan geen sprake zijn van het bewust aanvaarden van het in gevaar brengen van het overige verkeer.
11. Evident is dat het voor artikel 6 van de Wegenverkeerswet vereiste schuld hier volledig afwezig is. Cliënte hield zich goed aan de snelheid en het rijgedrag kan ook overigens niet als zodanig worden gekwalificeerd. Terecht heeft de rechtbank aangenomen dat het wettig en overtuigend bewijs niet is geleverd dat cliënte artikel 6 van de Wegenverkeerswet heeft overtreden.
12. Maar ook ontbreekt het wettig en overtuigend bewijs van het overtreden hebben van artikel 5 van de Wegenverkeerswet. Ten onrechte is de rechtbank daarvan wel uitgegaan.
13. De rechtbank Rotterdam heeft in zijn vonnis van 16 juni 2016, parketnummer: 10/180479.15, eerder overwogen:“Artikel 5 Wegenverkeerswet 1994 beschermt het belang van de verkeersveiligheid. Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat de wetgever met deze bepaling slechts evidente vormen van gevaar of hinder beoogde aan te pakken. Het gevaar als bedoeld in art. 5 Wegenverkeerswet heeft betrekking op de veiligheid op de weg en dit gevaar is gelegen in een reële kans op een ongeval. Het enkel maken van een verkeersfout, zoals een snelheidsovertreding, is in dit verband niet voldoende.”14. Uit de zojuist geciteerde overweging volgt dat het moet gaan om evidente vormen van gevaar of hinder waarbij het gevaar moet zijn gelegen in een reële kans op een ongeval en dat het enkel maken van een verkeersfout onvoldoende is.
15. Op geen enkele wijze is het bewijs geleverd van het door het OM aan cliënte gemaakte verwijt dat zij, toen zij wist of behoorde te weten dat zij door te blijven deelnemen aan het verkeer het overige verkeer in gevaar bracht, is blijven doorrijden.16. Cliënte was juist goed bij kennis, hetgeen volgt uit hetgeen verbalisant [verbalisant] in de verklaring heeft opgenomen. Daaruit volgt namelijk dat direct vóór het ongeval cliënte wist hoe hard zij reed en wat de afstand was tot aan haar voorligger. Dat weerlegt genoegzaam dat cliënte niet te vermoeid was om de personenauto te besturen.
17. Ik verzoek u cliënte vrij te spreken van het ten laste gelegde.”
8. In navolging van zijn betoog in hoger beroep, voert de steller van het middel in de cassatieschriftuur aan dat het hof de verdachte niet had mogen veroordelen wegens overtreding van art. 5 WVW 1994, omdat zij heeft verklaard zich van het ongeluk niets te herinneren en omdat is aangevoerd dat zij had te kampen met een black-out. Over de door het hof aan deze black-out te verbinden juridische consequenties hinkt de steller van het middel – evenals in hoger beroep – echter op verschillende gedachten. Aan het slot van de toelichting op het cassatiemiddel kan toch een klacht worden ontwaard die zich voor bespreking in deze conclusie leent: het hof zou zijn voorbijgegaan aan de stelling van de verdachte dat zij op het moment dat zij op de rijstrook van het tegemoetkomende verkeer kwam een black-out had, terwijl “die stelling wel essentieel is omdat op basis daarvan geconcludeerd had kunnen worden dat de verdachte, bij afwezigheid van alle schuld, niet strafbaar is”.
9. Het delict van art. 5 WVW 1994 betreft een overtreding, waarvan opzet noch schuld een delictsbestanddeel vormt. Anders dan in de schriftuur (en in hoger beroep) door de raadsman van de verdachte is betoogd, behoeft derhalve niet te worden bewezen dat aan de schuld van de verdachte te wijten is geweest dat haar gedragingen gevaar op de weg hebben veroorzaakt, laat staan dat bewijs zou behoeven dat zij de kans daarop bewust heeft aanvaard. Verkeert iemand evenwel in een situatie van verontschuldigbare onmacht dan kan zulks leiden tot het oordeel dat het deze persoon aan alle schuld ontbreekt en dat hij of zij om die reden niet strafbaar is. Plotseling verlies van het bewustzijn (bijvoorbeeld ten gevolge van een plotselinge diabetesaanval) kort vóór een verkeersongeval kan zo een verontschuldigbare onmacht opleveren, waardoor het ongeval in het geheel niet aan de schuld van de verdachte is te wijten.1.Aanvaarding van deze schulduitsluitingsgrond leidt dan, indien de vervolging geschiedt ter zake van overtreding van art. 5 WVW 1994, tot ontslag van alle rechtsvervolging.
10. Het hof heeft hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd kennelijk niet opgevat als een verweer waarop het ingevolge art. 358, derde lid, Sv in verbinding met art. 359, tweede lid eerste volzin, Sv bepaaldelijk een met redenen omklede beslissing diende te geven, in het bijzonder niet als een beroep op afwezigheid van alle schuld in de zin van verontschuldigbare onmacht. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk.
11. Met betrekking tot de verklaringen van de verdachte verdient in dat verband in de eerste plaats opmerking dat het hof slechts kan zijn gehouden daarop eventueel te reageren voor zover zij ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht. De in de cassatieschriftuur geciteerde verklaringen van de verdachte uit het procesdossier konden het hof derhalve niet nopen tot een nadere motivering van zijn beslissing. Daarnaast en meer inhoudelijk is van belang dat de verdachte consistent verklaart zich het verkeersongeval niet te kunnen herinneren. Dat dit een en ander het resultaat is geweest van een black-out voorafgaand aan het ongeval heeft zij niet aangevoerd.2.Zo een verweer ligt in haar verklaringen ook niet besloten: een gebrek aan herinnering behoeft immers niet steeds iets te zeggen over de staat waarin de verdachte kort voorafgaand aan de delictsgedraging verkeerde. Goed denkbaar is bijvoorbeeld ook dat zo een gebrek aan herinnering het gevolg is geweest van de (in dit geval: frontale) botsing met een tegemoetkomende auto.
12. De uitleg die het hof heeft gegeven aan hetgeen de raadsman in hoger beroep heeft aangevoerd, is mijns inziens evenmin onbegrijpelijk. Alhoewel voor de verweren bedoeld in art. 358, derde lid, Sv niet de eisen gelden die aan een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv plegen te worden gesteld, ligt het ook bij strafuitsluitingsverweren die namens de verdachte door een rechtsgeleerd raadsman worden gevoerd in de rede dat expliciet en met zoveel woorden een beroep op een specifieke strafuitsluitingsgrond wordt gedaan.3.Van verontschuldigbare onmacht en/of afwezigheid van alle schuld spreekt de raadsman in zijn pleitaantekeningen niet. Hij noemt wel dat de schuld van de verdachte ontbreekt, maar doelt in dit verband uitdrukkelijk alleen op de schuld bedoeld in art. 6 WVW 1994. Van het op die bepaling toegesneden primair tenlastegelegde heeft het hof de verdachte vrijgesproken. Ook aan zijn betoog ten aanzien van art. 5 WVW 1994 verbond de raadsman bovendien enkel de conclusie dat de verdachte dient te worden vrijgesproken en niet (ook) dat hij dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Onder deze omstandigheden is het, mede gezien de deskundigheid die van een rechtsgeleerd raadsman mag worden verwacht, naar mijn inzicht niet onbegrijpelijk dat het hof geen beroep op afwezigheid van alle schuld in het algemeen, of op verontschuldigbare onmacht in het bijzonder, in het pleidooi van de raadsman heeft gehoord of gelezen, te minder nu de raadsman heeft benadrukt (ad 16) dat de verdachte direct voor het ongeval “juist goed bij kennis” was.
13. Voor het geval het middel nog zo zou kunnen worden begrepen dat het tevens klaagt over de beslissing van het hof de verdachte niet (eventueel: ambtshalve) wegens verontschuldigbare onmacht te ontslaan van alle rechtsvervolging, geldt het volgende. Het hof heeft in de bestreden uitspraak onder het hoofd “Strafbaarheid van de verdachte” overwogen: “Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.” Hiermee heeft het hof voldaan aan zijn plicht ambtshalve onderzoek te doen naar de aan- en afwezigheid van schulduitsluitingsgronden, en aan het bepaalde in art. 358, tweede lid, Sv in verbinding met art. 359, tweede lid eerste volzin, Sv. Die beslissing is niet onbegrijpelijk en leent zich vanwege haar verwevenheid met vaststellingen en waarderingen van feitelijke aard niet voor nadere toetsing in cassatie. Tot een nadere motivering van deze beslissing was het hof – als gezegd – niet gehouden.
14. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
15. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
16. Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG