Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/7.3.7
7.3.7 Een paar opmerkingen over rangregeling
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS401593:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie daarover Jansen, Executie en beslagrecht, 1990, p. 110-118; Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. bij de art. 480 e.v.; Oudelaar, Recht halen, 2000, § 87, p. 104-106; en met name Vademecum Executie en Beslag (Fikkers), hfst. 11, p. 266 e.v.
In het algemeen heeft de wetgever er naar gestreefd 'de rangregeling voor alle groepen van goederen zoveel mogelijk gelijk te regelen' (Part. Gesch. Wijz. Rv, p. 193).
Dat zijn schuldeisers met een beperkt recht (art. 3:8) op het betreffende goed, zoals een pandhouder, hypotheekhouder, vruchtgebruiker of erfpachter.
In het huidige beslag- en executierecht komen 'de kosten van executie' krachtens de wet (art. 3:277 lid 1) als eerste in mindering op de gerealiseerde bruto-opbrengst van het goed; zie daarvoor ParL Gesch. Wijz. Rv, p. 141-142 (MvT Inv. bij art. 441); ParL Gesch. Boek 3, p. 856-857; Vademecum Executie en Beslag (Fikkers), 2001, § 11.3.1; zie ook G.A.J. Boekraad, Afwikkeling van de faillissementsboedel (diss. Nijmegen), 1997, p. 31 e.v.
Zie aldus Part Gesch. Wijz. Rv, p. 197.
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 197; zie ook Pres. Rb. Dordrecht 22 maart 2001, KG 2001, 142.
Dat zal meestal een van de grote banken zijn. Het depot geschiedt ingevolge art. 445 'ten name van de deurwaarder, onder vermelding van het beslag van de executant en van de geëxecuteerde'. Aldus wordt een bijzondere kwaliteitsrekening in het leven geroepen (zie daarover ook § 9.2.3.2).
Het betreft hier een verzoekschriftprocedure waarop de art. 261 e.v. van toepassing zijn. Het in art. 481 lid 1 bedoelde verzoekschrift kan blijkens art. 438a lid 2 (jo. art. 278 lid 3) ook door de deurwaarder zelf worden ingediend, in welk geval dus geen procureurstelling nodig is.
Zie daarvoor Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 206 (MvT Inv. bij art. 486).
In HR 24 juni 1994, NJ 1994, 595 (Ontvanger/Boddaert q.q.) en HR 11 november 1994, NJ 1995, 115 (Spaarfonds/Ketting q.q.) is aanvaard dat de partij, die op de door de rechter-commissaris aangewezen terechtzitting niet aanstonds bij procureur verschijnt, dat verzuim nog uiterlijk twee weken later kan herstellen. Verschijnt hij echter ook dán niet, dan treden de rechtsgevolgen van art. 486 lid 3 onherroepelijk in.
In art. 485a lid 2 is ook nog voorzien in de mogelijkheid om schuldeiser die zijn vordering te laat heeft ingediend of niet tijdig tegenspraak heeft gedaan, toch nog te laten meedoen, mits 'hij daarbij een redelijk belang heeft en hij de daarvoor veroorzaakte kosten en schade voor zijn rekening neemt'.
Blijkens de geciteerde MvT Inv. bij art. 480 is overigens zelfs dat niet helemaal zeker, maar zou toch wel mogelijk moeten zijn. In dit opzicht is de opvatting van de wetgever niet helemaal duidelijk.
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 184.
Zie aldus Part Gesch. Wijz. Rv, p. 203.
Zie voor een bespreking van art. 700 lid 3 verder § 6.2.23.
De 'meest gerede partij' behoeft hier niet noodzakelijk de met de inning belaste deurwaarder te zijn of een van de executoriale beslagleggers, het kan óók de conservatoire beslaglegger zelf zijn.
In zo'n situatie is overigens goed denkbaar dat de voorzieningenrechter de termijn waar binnen de 'eis in de hoofdzaak' moet worden ingesteld, op de voet van art. 700 lid 3 (tweede volzin) verlengt tot het moment van aanmelding van de vordering bij de rechter-commissaris. Deze 'aanmelding' geldt immers blijkens de MvT Inv. bij art. 482, lid 2 'als het instellen van een eis in de hoofdzaak' (Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 199 jo. p. 195, onder 2).
Zie aldus Part Gesch. Wijz. Rv, p. 195 (onder 2).
Inleiding en wettelijk kader
473. Ter afsluiting van dit hoofdstuk zullen nog enige algemene opmerkingen over (de procedure van) rangregeling worden gemaakt in het geval van meerdere derden-beslagen. Een meer gedetailleerde bespreking van dit onderwerp valt buiten het bestek van dit boek1, aangezien de noodzaak van rangregeling niet beperkt is tot cumulatief derdenbeslag. In alle gevallen waarin meerdere schuldeisers zich willen verhalen op de opbrengst van een goed, welke niet voldoende is om hen allen overeenkomstig hun rang te voldoen, zullen zich immers verdelingsvragen kunnen voordoen, die opgelost moeten worden door middel van rangregeling en in dat kader eventueel te voeren renvooiprocedures.
Aan de 'verdeling van de opbrengst der executie' is zowel de derde afdeling van Titel 2 (art. 480-490d) als de vijfde afdeling van titel 3 (art. 551-553) van Boek II gewijd. Laatst genoemde bepalingen - die voor de eigenlijke rangregeling weer verwijzen naar de art. 482 e.v. (art. 552 lid 4) - hebben betrekking op de verdeling van de opbrengst van de executie van onroerende zaken. Hier zullen slechts dié bepalingen uit de eerst genoemde afdeling worden besproken, die van belang zijn voor de oplossing van verdelingsproblemen die zich bij meerdere derdenbeslagen kunnen voordoen. Die problemen verschillen overigens niet wezenlijk van die bij verdeling van een executieopbrengst van roerende of onroerende zaken tussen bijv. verschillende pandhouders, hypotheekhouders, andere beperkt gerechtigden en beslagleggers (zie in dit verband de art. 3:253 lid 1 en 3:271 lid 1, die op hun beurt ook verwijzen naar de rangregeling in Boek II2).
Zoals hiervoor reeds opgemerkt, zal er pas een rangregeling moeten worden gehouden - en zullen er eventueel renvooiprocedures moeten worden gevoerd (art. 486) - indien en voorzover (i) er meerdere beslagleggers en/of beperkt gerechtigden3 zijn, (ii) de (netto-)4 executieopbrengst van de goederen niet voldoende is om hen allen volledig te voldoen, én (iii) zij niet in onderling overleg tot overeenstemming omtrent de verdeling van die opbrengst kunnen komen (art. 480 lid 2). Het uitgangspunt van het wettelijk systeem is derhalve dat de verdeling van de (netto-)opbrengst in beginsel in onderling overleg tussen de schuldeisers plaatsvindt, tenzij er slechts één beslaglegger is en niet een beperkt gerechtigde wiens recht door de executie is vervallen: dan keert de deurwaarder de opbrengst 'tot het beloop van diens vordering' immers aan de executant uit (art. 480 lid 1).
In alle gevallen keert de deurwaarder een eventueel overschot aan de beslagdebiteur uit (art. 480 lid 1 slotzin). Wanneer er vervolgens, nádat de executieverkoop heeft plaats gehad - dan wel ná betaling of afgifte van de door het derdenbeslag getroffen geldsommen of zaken aan de deurwaarder (art. 478 lid 1) - onder die deurwaarder derdenbeslag wordt gelegd op de executieopbrengst (bij derdenbeslag de betaalde geldsommen of afgegeven zaken), dan treft dát derdenbeslag alleen doel, indien er sprake is of blijkt te zijn van een aan de beslagdebiteur toekomend overschot: déze latere beslaglegger behoort rechtens immers niet tot de in art. 478 lid 1 bedoelde 'gezamenlijke beslagleggers'. In de MvT lnv. bij art. 480 heeft de wetgever een en ander als volgt onder woorden gebracht5:
'Dit beslag moet worden onderscheiden van een opvolgend beslag op het geëxecuteerde goed, dat aan de schuldeiser het recht geeft overeenkomstig zijn rang aan de verdeling van de opbrengst deel te nemen. Beslag op de opbrengst kan slechts worden gelegd in de vorm van een derdenbeslag op de vordering die geëxecuteerde heeft ter zake van zijn recht op het restant dat eventueel van de opbrengst overblijft, nadat de executant, de beperkt gerechtigden en de schuldeisers die beslag op het goed hebben gelegd, zijn voldaan. Het kan worden gelegd onder de deurwaarder of onder de bewaarder bij wie deze de opbrengst heeft gestort, beiden in hun hoedanigheid van houder van de opbrengst voor de gezamenlijke belanghebbenden, zulks blijkens artikel 490, slot, tot het tijdstip van het sluiten van de rangregeling.'
De bedoeling van derdenbeslag op het overschot van de executieopbrengst - preciezer: op de vordering die de beslagdebiteur ter zake jegens de deurwaarder of de bewaarder heeft - is te voorkomen dat het betreffende 'vermogensbestanddeel (...) is onttrokken aan verhaal door de schuldeisers die niet tijdig op het goed zelf beslag hebben gelegd'.6 Na sluiting van de rangregeling treedt die 'onttrekking' echter onverbiddelijk in, aangezien dan - aldus art. 490 (slot) - 'geen beslag op de opbrengst van de executie meer (kan) worden gelegd' (zie ook hierna nr. 474, derde alinea).
Procedure van rangregeling
474. Wanneer zich de situatie van het bepaalde in art. 478 lid 1 voordoet - dat wil zeggen dat niet 'alle beslagleggers uit de door de derde verschuldigde geldsommen zullen kunnen worden voldaan' - en de deurwaarder aan wie de derde-beslagene het verschuldigde heeft betaald of afgegeven, er niet in is geslaagd overeenstemming te bereiken over verdeling van de opbrengst tussen de executoriale - en in beginsel óók conservatoire - beslagleggers, dan zal hij de opbrengst overeenkomstig art. 480 lid 2 'onverwijld bij een bewaarder als bedoeld in artikel 445 moeten storten. Zo is het bijv. denkbaar dat een geschil is gerezen over de vraag of aan de vordering van een bepaalde beslaglegger al dan niet (meer) een recht van voorrang is verbonden, dan wel of een pandrecht vóór of ná het derdenbeslag is gevestigd. Ook is mogelijk dat een omvangrijke - en bovendien in beginsel preferente - vordering van een conservatoire beslaglegger nog in het geheel niet vaststaat, eventueel zelfs in eerste instantie is afgewezen en in appèl opnieuw beoordeeld moet worden. Uitgaande van deze voorbeelden is het allerminst ondenkbeeldig dat, wanneer het recht van voorrang niet meer bestaat, het pandrecht ná het beslag blijkt te zijn gevestigd, of de grote vordering van de conservatoire beslaglegger definitief wordt afgewezen, de overige beslagleggers en/of beperkt gerechtigden alsnog volledig zullen kunnen worden voldaan, althans een aanzienlijk grotere uitkering op hun vordering zullen krijgen.
In al dit soort gevallen zal, na storting door de deurwaarder van de opbrengst bij een bewaarder als bedoeld in art. 4457, op de voet van art. 481 lid 1 'de meest gerede partij' zich tot de voorzieningenrechter van de rechtbank kunnen wenden 'binnen welker rechtsgebied de executie in hoofdzaak heeft plaats gehad', met het verzoek8 een rechter-commissaris te benoemen 'te wiens overstaan de verdeling zal plaatsvinden'. Daarmee vangt de procedure van rangregeling aan. In de art. 482-485 is vervolgens nauwkeurig geregeld, op welke wijze alle belanghebbenden moeten worden opgeroepen, opdat zij hun vorderingen kunnen indienen (art. 482); de termijn waar binnen de 'staat van verdeling' door de rechter-commissaris moet worden opgemaakt (art. 483); de wijze waarop daarbij rekening moet worden gehouden met voorwaardelijke, nog niet opeisbare en periodieke vorderingen, alsmede met vorderingen waarvan de waarde onbepaald, onzeker of niet in Nederlands geld is uitgedrukt, en voorts met door pand of hypotheek gedekte toekomstige vorderingen (art. 483a-483e), en ten slotte met vorderingen die als zodanig worden betwist of alleen de voorrang er van (art. 483f).
Na nederlegging ter griffie door de rechter-commissaris van de staat van verdeling, kan binnen een door de rechter-commissaris bepaalde termijn door de belanghebbenden die tijdig hun vorderingen hebben ingediend, bij hem tegen de staat van verdeling 'tegenspraak' worden gedaan (art. 484 lid 1). Wordt geen tegenspraak gedaan, dan zal de rechter-commissaris 'zijn proces-verbaal sluiten', waarna 'de houder van de netto-opbrengst' (= de deurwaarder/bewaarder) bij 'bevelschrift' zal worden gelast om uit de opbrengst 'de nog niet eerder voldane kosten te voldoen en aan de schuldeisers en de geëxecuteerde uit te betalen hetgeen hun, volgens de staat, toekomt' (art. 485 lid 1). Wanneer er wél tegenspraak is gedaan (art. 485a lid 1), verwijst de rechter-commissaris op de voet van art. 486 lid 1
'de partijen, zo hij ze niet kan verenigen, en voor zover het geschil niet reeds aanhangig is, naar een door hem te bepalen terechtzitting van de rechtbank, zonder dat daartoe een dagvaarding vereist is.'
En op deze wijze vangt de zgn. renvooiprocedure aan, waarin uiteindelijk de rechter ten gronde zal oordelen over de vragen die partijen verdeeld houden inzake de verdeling van de opbrengst. Deze renvooiprocedure - die vrijwel geheel ontleend is aan de vergelijkbare procedure in faillissement (art. 122 Fw)9 - is een civiele procedure waarop, afgezien van de van art. 78 lid 1 afwijkende rechtsingang, de gewone regels van de dagvaardingsprocedure van toepassing zijn, met dien verstande dat, indien de schuldeiser resp. hij die de tegenspraak doet niet 'op de bepaalde terechtzitting' verschijnt, hij geacht wordt de aanmelding van zijn vordering te hebben ingetrokken, resp. zijn tegenspraak te hebben laten varen (art. 486 lid 3). De scherpste processuele kantjes van deze bepaling (= art. 122 lid 3 Fw) zijn er inmiddels door de Hoge Raad afgeslepen.10 De belanghebbenden die geen tegenspraak hebben gedaan11, kunnen in het geding van andere belanghebbenden tussenkomen of zich voegen (art. 486 lid 4). Nadat 'op het geschil bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak is beslist'of 'het geschil' krachtens artikel 486, derde lid is geëindigd, wordt - kort gezegd - de uitspraak door de meest gerede partij aan de rechter-commissaris overhandigd, waarna deze zijn proces-verbaal definitief sluit en de uitgifte beveelt van 'bevelschriften tot betaling overeenkomstig artikel 485' (art. 489). Ten slotte wordt de rangregeling als volgt afgesloten (art. 490):
'Na het sluiten van het proces-verbaal van verdeling kan geen tegenspraak meer worden gedaan, hebben de belanghebbenden onderling geen recht meer op rente over hetgeen aan hen is toebedeeld, en kan geen beslag op de opbrengst van de executie meer worden gelegd.'
In samenhang met de hiervoor (nr. 473, slotalinea) geciteerde passage uit de MvT Mv bij art. 480, brengt de aangehaalde slotzin van art. 490 met zich mee dat, ná de definitieve sluiting van het proces-verbaal van verdeling, een schuldeiser, door het alsnog leggen van derdenbeslag op de executieopbrengst, geen wijziging meer kan brengen in de vastgestelde verdeling voor 'de gezamenlijke belanghebbenden'. Zo'n schuldeiser komt dus veel te laat. Hem rest dan mogelijk nog slechts het leggen van beslag onder de bewaarder op een eventueel overschot dat deze, na voldoening van de gezamenlijke belanghebbenden, weer aan de beslagdebiteur is verschuldigd.12
Rangregeling en conservatoire beslagen
475. In dit hoofdstuk is er reeds verschillende keren op gewezen dat een of meer gelegde conservatoire beslagen, die nog niet in de executoriale fase zijn gekomen, betaling of afgifte van de geldsommen of zaken door de derde-beslagene aan de deurwaarder die het oudste executoriale beslag heeft gelegd, in beginsel niet behoeft op te houden (zie met name nr. 458). In de MvT lnv bij art. 478 heeft de wetgever dat onder verwijzing naar de bepalingen inzake rangregeling - als volgt gemotiveerd13:
'De rechten van de betreffende beslaglegers kunnen immers bij toepassing van de artikelen 480 e.v. tot gelding worden gebracht. Zo partijen het niet eens worden, zal een rangregeling moeten volgen en bij betwisting van de vordering waarvoor het conservatoire beslag is gelegd, een verwijzingsprocedure als bedoeld in artikel 486 moeten plaatsvinden. Dit stelsel is reeds neergelegd in de artikelen 480 e.v.'
De omstandigheid dat de vordering waarvoor het conservatoire beslag is gelegd nog niet definitief vaststaat, staat dus niet in de weg aan (verdere) afwikkeling van een reeks van gelegde derdenbeslagen. Het zal dan in het algemeen gaan om een vordering die door de beslagdebiteur wordt betwist, zodat daarmee door de rechter-commissaris op de voet van art. 483f rekening kan worden gehouden. Daarin is het volgende bepaald:
'Vorderingen die betwist worden, kunnen door de rechter-commissaris voorwaardelijk worden opgenomen tot een door hem te bepalen bedrag. Wanneer de voorrang betwist wordt, kan deze door de rechter-commissaris voorwaardelijk worden erkend.'
In de MvT Mv bij dit artikel heeft de wetgever erop gewezen dat daarbij met name is gedacht aan vorderingen, die14 'nog in het geheel niet' vaststaan en waarvoor nog 'slechts conservatoir beslag was gelegd', terwijl daar tevens is opgemerkt dat deze bepaling de mogelijkheid opent om te komen 'tot een uitdeling (...) in afwachting van eventuele renvooiprocedures'. Daarmee rijst dan de vraag op welke wijze de renvooiprocedure van art. 486 lid 1 zich verhoudt tot of eventueel ingepast moet worden in de procedure waarbij de conservatoire beslaglegger op de voet van art. 700 lid 3 de 'eis in de hoofdzaak'15 dient in te stellen, dan wel hoe gehandeld moet worden als die eis 'op het tijdstip van verlof reeds is ingesteld.
Alvorens het tot een rangregeling en in dat kader, zo nodig, te voeren renvooiprocedure(s) komt, zal veelal tussen de tijdstippen waarop de verschillende elkaar opvolgende (executoriale en conservatoire) beslagen zijn gelegd en het moment van de te verdelen (netto-)executieopbrengst - bij derdenbeslagen het tijdstip van betaling of afgifte door de derde aan de deurwaarder overeenkomstig art. 478 lid 1 - de nodige tijd verstreken zijn. Dit betekent dat in veruit de meeste gevallen óók de door de voorzieningenrechter op grond van art. 700 lid 3 bepaalde termijn - in de praktijk meestal veertien dagen of een maand - reeds lang verstreken zal zijn, zodat de 'eis in de hoofdzaak' reeds is ingesteld wanneer de rangregeling een aanvang neemt. Anders gezegd: de 'eis in de hoofdzaak' als bedoeld in art. 700 lid 3 zal dus niet zo spoedig in de vorm van een renvooiprocedure als bedoeld in art. 486 lid 1 worden gevoerd. Het valt echter ook niet uit te sluiten dat dit wél het geval zal zijn, met name wanneer (i) het conservatoire derdenbeslag wordt gelegd vlak vóór betaling of afgifte door de derde overeenkomstig art. 478 lid 1 én (ii) de 'meest gerede partij'16 meteen daarna op de voet van art. 481 lid 1 de benoeming van een rechter-commissaris verzoekt, waarmee dan de procedure tot rangregeling begint.17
Over het voorgaande heeft in de Eerste Kamer tussen regering en parlement een gedachtewisseling plaats gevonden, zulks naar aanleiding van in het V.V. L gestelde vragen. In de MvA I lnv. is daarop als volgt geantwoord18:
'Het conservatoire beslag zal immers vóór de verkoop van het reeds in executoriaal beslag genomen goed moeten worden gelegd. Het is dan nog in het geheel niet zeker of het tot een rangregeling zal komen, nu de verdere afwikkeling door betrokkenen vaak onderling contractueel geregeld wordt. Het ligt daarom meer voor de hand om de hoofdzaak langs de gewone weg aanhangig te maken dan de - omslachtiger - weg te kiezen van een rangregeling en een in het kader daarvan uit te lokken renvooiprocedure. In het door de Commissie voorts ter sprake gebrachte geval dat een hoofdzaak langs de gewone weg is begonnen en het vervolgens tot een rangregeling komt kan inderdaad eveneens artikel 483f toepassing vinden. Er behoeft dan geen verwijzing krachtens artikel 486 plaats te vinden; men zie de in lid 1 voorkomende woorden 'en voor zover het geschil niet elders aanhangig is.'
Uit de laatste passages volgt dat de rechter-commissaris óók toepassing kan geven aan het reeds eerder geciteerde art. 483f, wanneer over de betwiste vordering van de conservatoire beslaglegger niet een eigenlijke renvooiprocedure als bedoeld in art. 486 lid 1 wordt gevoerd.
Het voorgaande komt derhalve uiteindelijk hier op neer dat (i) een of meer gelegde conservatoire derdenbeslagen niet in de weg behoeven te staan aan een spoedige afwikkeling (door betaling of afgifte conform art. 478 lid 1) van een reeks van cumulatieve derdenbeslagen, terwijl zij (ii) evenmin een voorlopige verdeling van de opbrengst tussen de verschillende (executoriale en conservatoire) beslagleggers onnodig behoeven op te houden, aangezien de rechter-commissaris de betwiste vorderingen waarover reeds geprocedeerd wordt of zal gaan worden in de verdeling kan opnemen - aldus art. 483f - 'tot een door hem te bepalen bedrag'. Aldus heeft de wetgever een systeem ontworpen waarin met de belangen van alle bij cumulatieve executoriale en conservatoire derdenbeslagen betrokken partijen op een alleszins evenwichtige én ook goed hanteerbare wijze rekening wordt gehouden. Daarbij ligt het voor de hand dat de rechter-commissaris bij toepassing van art. 483f de nodige veiligheidsmarges in acht zal nemen, zodat het 'te bepalen bedrag' eerder wat aan de te hoge dan aan de te lage kant zal uitvallen. Dat zal betekenen dat, wanneer de vorderingen van de conservatoire beslagleggers uiteindelijk bij onherroepelijk gewijsde op (veel) lagere bedragen zijn vastgesteld, er aan de andere beslagleggers nog een nauitkering zal plaatsvinden. En een eventueel overschot zal in alle gevallen weer aan de schuldenaar toekomen, tenzij op de vordering uit dien hoofde alsnog te zijnen laste derdenbeslag is of wordt gelegd.