CRvB, 23-02-2012, nr. 11/1835 BESLU, nr. 11/1836 BESLU, nr. 11/1837 BESLU, nr. 11/1838 BESLU, nr. 11/1839 BESLU, nr. 11/1840 BESLU, nr. 11/1841 BESLU, nr. 11/1842 BESLU, nr. 11/1843 BESLU, nr. 11/1844 BESLU
ECLI:NL:CRVB:2012:BV6848
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
23-02-2012
- Magistraten
A. Beuker-Tilstra, R. Kooper, A.A.M. Mollee
- Zaaknummer
11/1835 BESLU
11/1836 BESLU
11/1837 BESLU
11/1838 BESLU
11/1839 BESLU
11/1840 BESLU
11/1841 BESLU
11/1842 BESLU
11/1843 BESLU
11/1844 BESLU
- LJN
BV6848
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2012:BV6848, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 23‑02‑2012
Tussenuitspraak bestuurlijke lus: ECLI:NL:CRVB:2011:BQ0401
Uitspraak 23‑02‑2012
Inhoudsindicatie
Schadevergoeding redelijke termijn 6 EVRM. Matiging bij groot aantal appellanten. Halvering conform aanbod van de Staat.
A. Beuker-Tilstra, R. Kooper, A.A.M. Mollee
Partij(en)
UITSPRAAK
op het verzoek om schadevergoeding van:
- 1.
Betrokkene 1, wonende te woonplaats 1,
- 2.
Betrokkene 2, wonende te woonplaats 2,
- 3.
Betrokkene 3, wonende te woonplaats 3,
- 4.
Betrokkene 4, wonende te woonplaats 4,
- 5.
Betrokkene 5, wonende te woonplaats 5,
- 6.
Betrokkene 6, wonende te woonplaats 6,
- 7.
Betrokkene 7, wonende te woonplaats 7,
- 8.
Betrokkene 8, wonende te woonplaats 8,
- 9.
Betrokkene 9, wonende te woonplaats 9,
- 10.
Betrokkene 10, wonende te woonplaats 10,
- 11.
Betrokkene 11, wonende te woonplaats 11, (hierna: betrokkenen)
met als partijen:
betrokkenen
en
de Staat der Nederlanden (ministerie van Veiligheid en Justitie) (hierna: Staat)
I. Procesverloop
Bij uitspraak van 24 maart 2011, 09/4889 t/m 09/4897, 09/4899 en 09/4935 t/m 09/4945 AW (LJN BQ0401), in het geschil tussen betrokkenen en het bestuur van de Stichting Centrale Inning van het Academisch Ziekenhuis Groningen (hierna: SCI), heeft de Raad met toepassing van artikel 8:73, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarbij heeft de Raad de Staat aangemerkt als partij in die procedure.
De Staat heeft een memorie ingediend.
De zaak is aan de orde gesteld ter zitting van 17 november 2011, waar partijen, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
II. Overwegingen
1.
De Staat heeft zich op het standpunt gesteld dat de minister van (thans) Veiligheid en Justitie sedert 1 januari 2002 geen uitvoerende bevoegdheden meer heeft ten aanzien van de gerechten, en dat daarom niet die minister maar de Raad voor de rechtspraak bevoegd is om namens de Staat op te treden. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen, treft deze stelling geen doel (CRvB 30 juni 2009, LJN BJ2125). De Raad ziet geen aanleiding daarover thans anders te oordelen.
2.
In zijn onder I genoemde uitspraak van 24 maart 2011 heeft de Raad onder meer overwogen dat bij de bepaling van de totale duur van de behandeling van de zaak van betrokkenen — voor de toepassing van artikel 6, eerste lid, van het EVRM — de aan de procedure tegen de SCI voorafgegane procedure tegen de Raad van Bestuur van het Academisch Ziekenhuis Groningen (hierna: RvB) niet buiten beschouwing kan blijven. Die totale duur heeft de daarvoor in het algemeen als redelijk aan te merken termijn van vier jaar overschreden. Voor toerekening van (een gedeelte van) deze overschrijding aan (een van) de betrokken bestuursorganen bestaat geen aanleiding. Wel zijn in de rechterlijke fase van de procedure tegen de RvB de in het algemeen als redelijk geldende termijnen voor de behandeling in beroep bij de rechtbank en voor de behandeling in hoger beroep bij de Raad overschreden.
3.
De Raad stelt thans nader vast dat in de rechterlijke fase van de procedure tegen de RvB de onder 2 bedoelde termijnen met in totaal bijna anderhalf jaar zijn overschreden. In het algemeen acht de Raad een vergoeding gepast van € 500,-- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (CRvB 26 januari 2009, LJN BH1009). Dit leidt in dit geval tot een schadevergoeding van € 1.500,--. In de omstandigheden van het geval, zoals in rechtsoverweging 4.2.4 van de uitspraak van 24 maart 2011 nader omschreven, heeft de Raad geen aanleiding gevonden om van het vorenstaande af te wijken.
4.
De Staat heeft met een beroep op onder meer het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 15 februari 2008, Arvanitaki-Roboti e.a. tegen Griekenland (LJN BC8757), aangevoerd dat het niet aangaat om de Staat jegens ieder van de elf betrokkenen te veroordelen tot betaling van het volle bedrag van € 1.500,--. Daarbij heeft de Staat erop gewezen dat betrokkenen in de procedure steeds gezamenlijk als eisende partij zijn opgetreden. Een bedrag van € 750,-- per betrokkene acht de Staat wel aanvaardbaar.
5.
In navolging van het genoemde arrest van het EHRM en recente rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS 9 februari 2011, LJN BP3701, en ABRvS 24 augustus 2011, LJN BR5650), ziet de Raad in de door de Staat bedoelde omstandigheid aanleiding om de schadevergoeding te matigen. Met de door de Staat voorgestelde halvering van de schadevergoeding zijn betrokkenen naar het oordeel van de Raad niet tekort gedaan.
6.
Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn komt dus voor ieder van betrokkenen tot een bedrag van € 750,-- voor toewijzing in aanmerking.
7.
Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding, omdat in deze (schade)procedure niet van daarvoor in aanmerking komende kosten is gebleken.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Veroordeelt de Staat der Nederlanden (ministerie van Veiligheid en Justitie) tot vergoeding van schade aan betrokkenen tot een bedrag van € 750,-- per persoon.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2012.
(get.) A. Beuker-Tilstra
I Mos
De griffier is buiten staat te tekenen.