ABRvS, 24-08-2011, nr. 201012465/1/H3.
ECLI:NL:RVS:2011:BR5650
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
24-08-2011
- Magistraten
Mrs. P.A. Offers, N.S.J. Koeman, F.C.M.A. Michiels
- Zaaknummer
201012465/1/H3.
- LJN
BR5650
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2011:BR5650, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 24‑08‑2011
Uitspraak 24‑08‑2011
Mrs. P.A. Offers, N.S.J. Koeman, F.C.M.A. Michiels
Partij(en)
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's‑Gravenhage van 10 november 2010 in zaak nr. 10/357 in het geding tussen:
[appellanten] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 juni 2004 heeft het college, voor zover thans van belang, het gedeelte van de Mosselsingel en de Zaagjessingel tussen de Veenweg en de IJseendsingel, thans geheten Noordkrompsingel, gesloten verklaard voor het verkeer met uitzondering van lijnbussen.
Bij besluit van 1 december 2009 heeft het college, voor zover thans van belang, het door [appellanten] en anderen daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 november 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellanten] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven en het college veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 3.500,00 aan [appellanten] en anderen gezamenlijk. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2010, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 25 februari 2011 heeft het college een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 20, onderscheidenlijk 24 juni 2011 hebben [appellanten] en het college nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2011, waar [appellanten] en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J. Sizoo, mr. C.M. Krijgsman en R.W. van der Ark, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
[appellanten] wonen aan de tegenover de Noordkrompsingel gelegen Eendenbrink. Zij hebben er bezwaar tegen dat de Noordkrompsingel als lijnbusroute wordt gebruikt.
2.2.
De rechtbank heeft het bij haar ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 1 december 2009 vernietigd teneinde het college op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade die [appellanten] en anderen als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), hebben geleden. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het besluit van 1 december 2009 in stand gelaten, omdat zij geen grond zag voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot de onderhavige geslotenverklaring heeft kunnen besluiten.
2.3.
[appellanten] betogen allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om lijnbussen uit te zonderen van de geslotenverklaring. Zij voeren daartoe aan dat het college in de oorspronkelijke plannen voor de ontwikkeling van de wijk Leidschenveen is uitgegaan van een andere lijnbusroute dan over de Noordkrompsingel.
2.3.1.
Dat het college in de oorspronkelijke plannen voor de ontwikkeling van de wijk Leidschenveen is uitgegaan van een andere lijnbusroute, brengt niet met zich dat [appellanten] erop mochten vertrouwen dat het college nooit van standpunt zou veranderen en nooit zou besluiten om lijnbussen in hun nabije omgeving te laten rijden. Bij het nemen van een verkeersbesluit met betrekking tot de route van lijnbussen in deze wijk zijn immers niet slechts hun belangen betrokken, maar ook algemene verkeersbelangen en de belangen van andere wijkbewoners. Het college heeft zijn keuze voor het openstellen van de Noordkrompsingel voor lijnbussen gemotiveerd door te verwijzen naar de rapporten ‘Ruimtelijke onderbouwing Busverbinding Velden-Waterland (Leidschenveen)’ en ‘Busverbinding Velden-Waterland, Onderzoeksrapport alternatieve routes’. In het laatste rapport is de lijnbusroute over de Noordkrompsingel aan de hand van de aspecten exploitatie, infrastructuur, verkeersveiligheid, ontwikkelingen en hinder vergeleken met een door wijkbewoners voorgestelde alternatieve route en met andere alternatieven. In dat rapport is geconcludeerd dat de route over de Noordkrompsingel op deze aspecten gemiddeld beter scoort dan de andere routes. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd, kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat het college, door de genoemde rapporten te volgen, in strijd met wettelijke voorschriften heeft gehandeld of de betrokken belangen niet evenwichtig heeft afgewogen. De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot de onderhavige geslotenverklaring heeft kunnen besluiten. Het betoog faalt.
2.4.
[appellanten] betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college het besluit waarbij ten behoeve van de aanleg van een busbaan op de Noordkrompsingel vrijstelling van het ter plaatse geldende bestemmingsplan is verleend, niet deugdelijk bekend heeft gemaakt en dat zij daardoor geen bezwaar daartegen hebben kunnen maken. Doordat zij geen bezwaar daartegen hebben gemaakt, kunnen zij het college evenmin met succes om vergoeding van planschade verzoeken, aldus [appellanten]. Hetgeen zij in dit verband hebben aangevoerd, valt echter buiten de reikwijdte van de onderhavige procedure en de rechtbank is derhalve terecht daar niet nader op ingegaan. [appellanten] hadden, toen zij kennis hadden gekregen van het vrijstellingsbesluit, alsnog daartegen bezwaar kunnen maken. De vraag of zij al dan niet recht op planschadevergoeding hebben, dient aan de orde te worden gesteld in een procedure naar aanleiding van een verzoek om een dergelijke vergoeding.
2.5.
[appellanten] betogen ten slotte dat de rechtbank een te lage schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM heeft toegekend. Zij voeren daartoe aan dat, indien het toegekende bedrag wordt gedeeld door het aantal huishoudens waarvan leden bij de rechtbank in beroep zijn gegaan, dit neerkomt op iets meer dan € 100,00 per huishouden.
2.5.1.
Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2011 in zaak nr. 201010012/1/H1) geldt voor de berekening van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM als uitgangspunt een forfaitair tarief van € 500,00 per half jaar dat de termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Niet in geschil is dat de redelijke termijn in dit geval met drie jaar en vier maanden is overschreden. Derhalve bedroeg de aan elk van de eisers in beroep toe te kennen schadevergoeding in beginsel € 3.500,00. Zoals uit de uitspraak van de Afdeling van 9 februari 2011 in zaak nr. 200908260/1/M2 en voormelde uitspraak van 25 mei 2011 kan worden afgeleid, mocht de rechtbank in de omstandigheid dat eisers gezamenlijk bezwaar hebben gemaakt en beroep hebben ingesteld, aanleiding zien om dit bedrag aldus te matigen, dat een totaalbedrag van € 3.500,00 in gelijke delen over hen wordt verdeeld. Een dergelijke matiging is redelijk vanwege de matigende invloed die het gezamenlijk maken van bezwaar en instellen van beroep heeft gehad op de mate van stress, ongemak en onzekerheid die eisers als gevolg van de te lang durende procedure hebben ondervonden. Door gezamenlijk te procederen, hebben zij de voor- en nadelen van deze procedure kunnen delen. Gelet hierop, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank een te lage schadevergoeding heeft toegekend. Het betoog faalt.
2.6.
Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
2.7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.
w.g. Offers voorzitter
w.g. Sparreboom ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2011