Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/4.10.4
4.10.4 Invoering aftrekbeperking onzakelijke rente
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS589844:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Voor kritiek op art. 10, lid 4 verwijs ik naar paragraaf 4.6 en paragraaf 4.9.3.3 en de daar aangehaalde literatuur.
Reactie staatssecretaris van Financiën van 24 mei 2006 op advies van de Raad van State op het wetsvoorstel werken aan winst, TK, 2005-2006, 30 572, blz. 14.
Deze verdediging werd overigens niet aangevoerd voor het huidige art. 10, lid 4. In gelijke zin Molenaars, M.L.; De behandeling van hybride leningen en convertibles onder het wetsvoorstel Werken aan winst, WFR 2006/1071.
Zie paragraaf 6.9.1.
Zie voor kritiek op art. 10b (wv) Pancham S.R. & Brandsma, R.P.C.W.M.; Krijgt u de renteaftrek nog voor elkaar geboxed? Werken aan winst: Groepsrentebox en renteaftrek, WFR 2006/774, Kok, Q.Wj.C.H.; Enkele aspecten van het wetsvoorstel ‘Werken aan winst’, FED 2006/88, Molenaars, M.L.; De behandeling van hybride leningen en convertibles onder het wetsvoorstel Werken aan winst, WFR 2006/1071, Heithuis, Ej.W.; Het nieuwe art. 10b VPB? Weg ermee!!!, NTFR2006/ 1236 en Brandsma, R.P.C.W.M. & Pancham, S.R.; Krijgt u de renteaftrek nog voor elkaar geboxed? De tweede ronde! Werken aan winst: groepsrentebox en renteaftrek, WFR 2006/1064.
Zie paragraaf 4.4.9 waarin ik inga op de toepasselijkheid van art. 10, lid 4 op rekening-courantschulden.
Nota navv, TK, 2002-2003, 28 487, blz. 25-26.
Zie MvT, TK, 2001-2002, 28 487, blz. 39 en blz. 42.
Vergelijk Kok, Q.Wj.C.H.; Enkele aspecten van het wetsvoorstel ‘Werken aan winst’, FED 2006/ 88 en Molenaars, M.L.; De behandeling van hybride leningen en convertibles onder het wetsvoorstel Werken aan winst, WFR 2006/1071.
Nota navv, TK, 2005-2006, 30 572, blz. 83-84.
‘Tijdens de parlementaire behandeling bij de introductie van artikel 10, eerste lid, onderdeel d, Wet Vpb, is echter aangegeven dat de bereidheid bestaat om in deelnemingsverhoudingen met behulp van de hardheidsclausule een oplossing te zoeken, mocht die heffing zich in de praktijk inderdaad voordoen’, Nota navv, TK, 2005-2006, 30 572, blz. 84.
In gelijke zin Brandsma, R.P.C.W.M. & Pancham, S.R.; Krijgt u de renteaftrek nog voor elkaar geboxed? De tweede ronde! Werken aan winst: groepsrentebox en renteaftrek, WFR 2006/1064.
Op het eerste gezicht wekt het verbazing, dat de staatssecretaris het meest omstreden onderdeel van de hybride leningwetgeving – te weten art. 10, lid 4 – thans min of meer heeft opgenomen in het voorgestelde art. 10b (wv).1 Uit de reactie van de staatssecretaris op het advies van de Raad van State blijkt echter waarom hij art. 10b (wv)voorstelt.2 De Raad van State pleit namelijk tegen de invoering van art. 10b (wv), maar de staatssecretaris geeft aan dat hij deze maatregel handhaaft met het oog op het voorkomen van internationale kwalificatieverschillen bij langlopende leningen.3 Mogelijk denkt hij aan structuren ex HR 17 december 2004, BNB 2005/ 169.4, 5
In BNB 2005/169 betrof het (kort samengevat) een externe acquisitie, die was gefinancierd met een renteloze lening van een Ierse gelieerde partij. Omdat Ierland een kasstelsel kent, wordt de bij de crediteur geen rentebate in aanmerking genomen, terwijl de Nederlandse debiteur wel een rentelast imputeert.
Opgemerkt zij evenwel dat in een dergelijke casus in beginsel art. 10a (wv) van toepassing is. Dit betekent bijvoorbeeld dat toepassing van art. 10b (wv) aan de orde kan komen, nadat art. 10a (wv) is gepasseerd door het leveren van tegenbewijs. Overigens kan art. 10b ook in zuiver binnenlandse situaties toepassing vinden. Dit geldt zelfs wanneer de crediteur effectief belasting betaalt over de door hem geïmputeerde rentebaten. Anders dan de staatssecretaris, zie ik niet in waarom art. 10b (wv) in dergelijke situaties rente in aftrek zou moeten beperken.
Art. 10b (wv) raakt ook leningen waarvan de looptijd niet vaststaat; bijvoorbeeld rekening-courantschulden. Naar de letter van de wet kunnen rekening-courantschulden waarop geen rente wordt vergoed kwalificeren als hybride lening ingevolge art. 10, lid 4. Kenmerkend voor een rekening-courant is namelijk dat hierop normaliter geen vaste looptijd is afgesproken. Desalniettemin acht ik een renteloze rekening-courant geen financieringsinstrument dat zich bevindt op het snijvlak tussen eigen vermogen en vreemd vermogen, zodat ik beperking van renteaftrek niet wenselijk acht. Dit brengt economisch namelijk dubbele heffing met zich, indien de fictieve rentebaten in de heffing worden betrokken bij de (binnenlandse) schuldeiser.6
Uit het voorgaande blijkt dat art. 10b (wv) – evenals zijn voorganger art. 10, lid 4 – met de nodige overkill gepaard gaat. Deze overkill wordt niet gemitigeerd door een tegenbewijsregeling voor de debiteur (bijvoorbeeld een tegenbewijsregeling ex art. 10a, lid 3, onderdeel b) of (in binnenlandse situaties) door toepassing van de deelnemingsvrijstelling op het niveau van de crediteur. Tijdens de parlementaire behandeling van de hybride leningwetgeving liet de wetgever weten, dat in nationale situaties van dubbele heffing ingevolge art. 10, lid 4 met toepassing van de hardheidsclausule naar een oplossing zal worden gezocht.7 In internationale situaties biedt een onderlinge overlegprocedure mogelijk uitkomst.8 Indien de staatssecretaris niet overgaat tot een fundamentele herbezinning op art. 10b (wv), dient deze bepaling te worden uitgebreid met een tegenbewijsregeling (bijvoorbeeld een compenserende heffingstoets) of met een andere wettelijke verankering van de hiervoor aangehaalde toezeggingen.9 Uit de Nota navv blijkt echter duidelijk dat de minister niet bereid is om een tegenbewijsregeling in te voeren.
‘Indien dergelijke leningen echter niet voldoen aan deze criteria voor een hybride lening, sluit artikel 10b de aftrek van rente uit en is de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing. Onder de huidige regeling is dat niet anders. De door de leden van de fractie van het CDA bedoelde mismatches kunnen overigens in de praktijk voorkomen worden door over de lening een normale, zakelijke rente in rekening te brengen. Het ligt dus niet voor hand om daarvoor een complicerende tegenbewijsregeling in het leven te roepen’.10
De minister wijst expliciet naar de huidige regeling. Het lijkt daarom logisch, dat de voor de huidige regeling gedane toezeggingen ook gelden voor de nieuwe regeling. Deze toezegging wordt door de minister herhaald.11 Overigens kan de verwijzing naar de bestaande onrechtvaardige en zwaar bekritiseerde regeling niet dienen als vergoelijking van de voorgestelde onrechtvaardige regeling.12 Onrecht dient mijns inziens te worden opgeheven en niet te worden gecontinueerd slechts omdat er in het verleden onrecht bestond.
De volgende opmerking van de minister acht ik opvallend.
‘Indien een langlopende renteloze of zeer laagrentende lening voldoet aan de in de jurisprudentie ontwikkelde criteria voor een hybride lening, komt krachtens artikel 10, eerste lid, onderdeel d, geen rente in aftrek en geldt krachtens het nieuwe artikel 13 de deelnemingsvrijstelling’.
Volgens mij is de situatie die de minister schetst niet mogelijk. Indien een lening renteloos is, is de rente per definitie niet winstafhankelijk. Immers de rente is nihil ongeacht de hoogte van de winst. Een dergelijke lening kan daarom nooit kwalificeren als een deelnemerschapslening ex BNB 1998/208. De minister is echter duidelijk een andere mening toegedaan. Deze verdient mijns inziens nadere toelichting, gelet op het belang van deze kwestie.
Zoals inmiddels bekend, is art. 10b (wv) gericht tegen het inspelen op internationale kwalificatieverschillen. Het is echter de vraag in hoeverre dit artikel hierin slaagt. Onder een internationaal kwalificatieverschil versta ik bijvoorbeeld de situatie waarin Nederland een geldverstrekking aanmerkt als eigen vermogen, en het buitenland haar aanmerkt als vreemd vermogen. Er treedt dan mogelijk een heffingsvacuüm op. In dit verband wijs ik op HR 25 november 2005, BNB 2006/82. Art. 10b lijkt evenwel eerder gekant tegen situaties waarin Nederland een aftrek verleent voor een fictieve rentelast, terwijl het buitenland geen rentebate in aanmerking neemt, bijvoorbeeld omdat een kasstelsel wordt gehanteerd (HR 17 december 2004, BNB 2005/169). In dit arrest is mijns inziens evenwel geen sprake van een kwalificatieverschil, maar van een dispariteit tussen belastingstelsels.13