Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/4.10.2
4.10.2 Motivering schrappen hybride leningwetgeving
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS590969:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
MvT, TK, 2005-2006, 30 572, blz. 19.
De commissie-Van Rooy noemt de volgende twee randvoorwaarden: – bancaire producten of transacties die niet fiscaal zijn geïndiceerd dienen zoveel mogelijk ongemoeid gelaten te worden; en – het Nederlandse bedrijfsleven moet internationaal niet uit de pas gaan lopen. Studiegroep vennootschapsbelasting in internationaal perspectief, Verbreding en verlichting, ’s-Gravenhage, 2001, blz. 31.
Zie voor een beknopt overzicht van deze bepalingen paragraaf 4.2.2.
Vergelijk Studiegroep vennootschapsbelasting in internationaal perspectief (commissie-Van Rooy), Verbreding en verlichting, ’s-Gravenhage, 2001, blz. 31 en tevens MvT, TK, 2000-2001, 27 466, blz. 41-42.
Overigens blijkt dit niet met zoveel woorden uit de MvT. In MvT, TK 2001-2002, 28 034, blz. 7, merkt de staatssecretaris namelijk op: ‘De Studiegroep (...) heeft in haar rapport aangegeven dat een nadere wettelijke invulling van deze criteria kan voorkomen dat louter fiscaal gedreven producten worden benut of ontwikkeld op het grensvlak van eigen en vreemd vermogen’. Wel valt dit mijns inziens af te leiden aan de wijze waarop hybride leningen in de deelnemingsvrijstelling worden betrokken, zie art. 13, lid 3, onderdeel b.
Brief van 6 november 2000 aan de Vaste Commissie voor Financiën van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
Indien daaruit zou blijken dat hybride leningwetgeving noodzakelijk is, dan dient de huidige wetgeving op bepaalde punten te worden aangepast.
MvT, TK, 2005-2006, 30 572, blz. 19.
MvT, TK, 2001-2002, 28 034, blz. 25.
Het is mijns inziens zeer de vraag of art. 10, lid 1, onderdeel d geschikt en proportioneel is, vergelijk paragraaf 4.9.
MvT, TK, 2005-2006, 30 572, blz. 19.
Ter illustratie wijs ik op het feit dat onder het voorgestelde art. 10a eerder een verband wordt aangenomen tussen de besmette transactie en de schuld, waarmee HR 17 juni 2005, BNB 2005/ 304 wordt overruled en op het voorgestelde art. 23c inzake de deelnemingsverrekening.
Als motivering voor het intrekken van de hybride leningwetgeving voert de staatssecretaris aan dat de nadere wettelijke invulling van het begrip hybride lening in de praktijk weinig blijkt te zijn toegepast.1 Hieruit concludeert hij dat de invoering van de vermogensrendementsheffing – anders dan destijds werd gevreesd – nauwelijks een impuls heeft gegeven aan de ontwikkeling van nieuwe producten op het grensvlak van eigen en vreemd vermogen. Voorts voert de staatssecretaris aan dat is gebleken dat de destijds geformuleerde randvoorwaarden beperkingen opleggen aan de toepassing van die bepaling. Daarnaast blijkt uit vooroverleg tussen belastingplichtigen en de Belastingdienst dat de praktijk de toepassing gecompliceerd vindt.2
Zowel uit de parlementaire toelichting bij het voorgestelde art. 3.3 Wet IB 2001 en het voorgestelde art. 10, lid 1, onderdeel d, als uit het rapport Verbreding en verlichting blijkt dat de invoering van hybride leningregelgeving voor een belangrijk deel is ingegeven door de lage belastingheffing over hybride geldverstrekkingen door particulieren.3 De oorspronkelijke voorgestelde regeling was met name in het leven geroepen om te voorkomen dat particuliere beleggers na de invoering van de Wet IB 2001 in groten getale zouden participeren in hybride financieringsinstrumenten en niet om (internationale) tax planning structuren te bestrijden.4 Wel ademde het uiteindelijke wetsvoorstel van art. 10, lid 1, onderdeel d meer de sfeer uit van wetgeving die (mede) is gericht tegen het gebruikmaken van internationale kwalificatieverschillen.5 In paragraaf 4.2.2 gaf ik reeds aan dat het mij niet geheel duidelijk is waarom de wetgever in navolging van de Studiegroep Verbreding en Verlichting een probleem in de inkomstenbelasting wil oplossen in de vennootschapsbelasting. Met de NOB ben ik van mening dat een reparatie in de inkomstenbelasting veel meer voor de hand had gelegen, omdat het ‘probleem’ – voor zover daarvan al sprake is – voortkomt uit de wijze waarop de fiscale behandeling van de opbrengsten in de inkomstenbelasting geschiedt.6
Een van mijn conclusies van dit hoofdstuk is dat, gelet op de overkill in combinatie met de ontgaansmogelijkheden en de weinig solide motivering, het sterk de aanbeveling verdient de hybride leningwetgeving (en zijn ratio) te evalueren.7 Thans is de staatssecretaris kennelijk tot de conclusie gekomen dat de hybride leningwetgeving overbodig is. Zijn motivering – zie hiervoor – overtuigt mij echter geenszins. Zo acht ik het opvallend dat hij nu aangeeft de hybride leningwetgeving te willen schrappen, omdat blijkt dat deze weinig is toegepast.8 Mijns inziens was het juist de bedoeling dat deze wetgeving niet of nauwelijks zou worden toegepast, en dat er een ‘afschrikwekkend effect’ van moest uitgaan.
Anders kan ik de navolgende passage uit de MvT namelijk niet opvatten: ‘De maatregel (dat is de renteaftrekbeperking van hybride leningen, JvS) heeft dan ook vooral een preventief karakter en zal daarom in beginsel geen budgettaire opbrengst genereren’.9
Er van uitgaande dat de hybride leningwetgeving geschikt en proportioneel is voor deze preventieve taak (quod non)10, acht ik het onbegrijpelijk dat de staatssecretaris deze wetgeving nu intrekt. Zijn reactie is te vergelijken met het bouwen van een hoog hek om een gevangenis, om dit vervolgens af te breken na de constatering dat er niemand probeert te ontsnappen. De hierboven aangehaalde passage uit de parlementaire geschiedenis is in mijn ogen een drogreden, die de afschaffing van de hybride leningwetgeving niet kan dragen.
De tweede reden van de staatssecretaris voor het schrappen van de hybride lening-wetgeving – de destijds geformuleerde randvoorwaarden leggen beperkingen op aan de toepassing van die bepaling – spreekt mij meer aan.11 Onduidelijk blijft evenwel waar deze beperkingen uit bestaan en of deze niet op een andere manier zouden kunnen worden opgelost. Ten aanzien van het argument dat uit vooroverleg tussen belastingplichtigen en de Belastingdienst blijkt dat de praktijk de toepassing gecompliceerd vindt, merk ik op dat ik van mening ben dat het vanuit het oogpunt van efficiëntie de voorkeur verdient dat bepalingen zo eenvoudig mogelijk zijn. In het verleden is de complexiteit van bepalingen echter niet of nauwelijks een criterium geweest voor het antwoord op de vraag of een bepaling zou moeten worden ingevoerd. Bovendien kent het wetsvoorstel ‘Werken aan winst’ ook nog andere bepalingen die de nodige complexiteit niet kan worden ontzegd.12 Met het voorgaande pleit ik overigens niet zozeer voor het behouden van art. 10, lid 1, onderdeel d c.s., maar voor een fundamentele herbezinning op dit artikel en een afweging op juiste gronden. Ik onderschrijf dus wel de afschaffing van deze bepaling als zodanig.