Er zijn twee faxen uitgegaan. De tweede keer is op het voorblad de vermelding ‘eerste twee pagina's’ doorgestreept en vervangen door ‘alle even pagina's’. Het aantal verzonden pagina's bleef steeds gelijk, namelijk, inclusief voorblad, drie.
HR, 08-12-2009, nr. 07/13270
ECLI:NL:HR:2009:BJ7239, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
08-12-2009
- Zaaknummer
07/13270
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BJ7239
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BJ7239, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑12‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BJ7239
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2007:BB6358, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2009:BJ7239, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑09‑2009
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2007:BB6358
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BJ7239
- Vindplaatsen
VR 2010, 53
Uitspraak 08‑12‑2009
Inhoudsindicatie
1. Onvolledigheid processtukken. 2. Schuld i.d.z.v. art. 169 Sr. Ad 1. Niet is gebleken dat de raadvrouw zich binnen de in art. 437.2 Sv genoemde termijn heeft gewend tot de rolraadsheer t.a.v. het ontbreken van de even pagina’s van de ttz overgelegde pleitnota (vgl. HR LJN BG4245 en art. IV.3 Procesreglement van de Strafkamer van de Hoge Raad, Stcrt. 147), zodat de klacht niet tot cassatie kan leiden. Ad 2. Vooropgesteld zij dat in cassatie slechts kan worden onderzocht of de schuld a.b.i. art. 169 Sr, i.c. het bewezenverklaarde ‘aanmerkelijk onachtzaam varen’, uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Gelet op ’s Hofs vaststellingen en tegen de achtergrond van de van verdachte als schipper op een motortankschip te vergen zorgvuldigheid t.a.v. kwetsbare verkeersdeelnemers op het water, geeft het oordeel van het Hof dat verdachte zodanig onachtzaam heeft gevaren dat sprake is van schuld i.d.z.v. art. 169 Sr, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk.
8 december 2009
Strafkamer
Nr. 07/13270
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 23 oktober 2007, nummer 21/004873-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1945, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C.W. Noorduyn, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel bevat de klacht dat de uitspraak van het Hof nietig is aangezien de even pagina's van de door de raadsman van de verdachte ter terechtzitting van het Hof overlegde pleitnota zich niet bij de stukken van het geding bevinden.
2.2. De raadsman die bevindt dat de processtukken niet volledig zijn, moet binnen de in art. 437, tweede lid, Sv genoemde termijn schriftelijk een verzoek om aanvulling indienen bij de rolraadsheer (vgl. HR 27 januari 2009, LJN BG4245, NJ 2009, 148 en thans ook art. IV lid 3 van het Procesreglement van de Strafkamer van de Hoge Raad 2008, Stcrt. 147). In het onderhavige geval is niet gebleken dat de raadsvrouwe een dergelijk verzoek heeft ingediend, zodat de klacht niet tot cassatie kan leiden.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat ten aanzien van de verdachte sprake is van schuld in de zin van art. 169 Sr.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 19 april 2006 in de gemeente Heumen, als schipper van het motortankschip "[A]", komende van de sluis Heumen en gaande in de richting Nijmegen, op het Maas-Waalkanaal, zijnde een in het Rijk gelegen, voor het scheepvaartverkeer openstaand openbaar water, aanmerkelijk onachtzaam, terwijl hij, verdachte, ter plaatse met die vaarweg (het Maas-Waalkanaal) goed bekend was, heeft gevaren achter een voor hem, verdachte uit op die vaarweg varend jacht, genaamd "[B]", met dat door hem, verdachte bestuurde motortankschip "[A]" op dat voor hem, verdachte uit varende jacht, is afgevaren en op dat jacht "[B]" is ingelopen en nadat hij, verdachte, het ter hoogte van kilometerraai 3.5 van dat kanaal (Maas-Waalkanaal), op de Oostelijke oever van die vaarweg (Maas-Waalkanaal), geplaatste bord B.8 van bijlage 7 van het Binnenvaartpolitiereglement, inhoudende: "Verplichting bijzonder op te letten", met het onderbord "roeiers", duidende op de mogelijke aanwezigheid van roeiers, gepasseerd was, niet bijzonder oplettend is geweest en terwijl hij, verdachte wist, dat zich in voormeld vaarwater roeiers zouden kunnen bevinden, is blijven varen en dat jacht "[B]" niet heeft waargenomen, en ter hoogte van kilometerraai 4.8 van die vaarweg (Maas-Waalkanaal) met het bakboord voorschip van dat motortankschip "[A]" is gevaren tegen stuurboord achterschip van voormeld jacht "[B]" waardoor dat jacht "[B]" is gekapseisd en vervolgens is overvaren door dat door hem, verdachte bestuurde motortankschip "[A]", waardoor het aan zijn, verdachtes schuld te wijten is dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], door die aan- of overvaring (geheel) onder water terecht zijn gekomen en zijn verdronken en ten gevolge van die aan-en/of overvaring zijn gedood."
3.3.1. Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Op 19 april 2006 voeren mijn echtgenote en ik op het motortankschip [A] op het Maas-Waalkanaal. Wij voeren in de richting Nijmegen. Ik kwam uit de sluis bij Heumen. Na de sluis ben ik het motorvrachtschip [C] van schipper [getuige 1] aan de bakboordzijde gepasseerd.
Vervolgens heb ik stuurboord aangehouden, totdat ik ongeveer 25 meter uit de kant voer. De "[A]" bevond zich op dat moment tussen kilometerraai 2 en 3. Ik heb het roer overgenomen van mijn echtgenote. De "[A]" was niet beladen en lag hoog op het water. De snelheid bedroeg 12 à 13 kilometer per uur. De omstandigheden waren goed. Het zicht was goed en er scheen een zonnetje. Wel was er sprake van enige schaduwwerking. Andere van belang zijnde zichtbelemmerende omstandigheden hebben zich niet voorgedaan. Ik ben goed bekend met het Maas-Waalkanaal. Ik heb met de "[A]" dat kanaal gedurende ongeveer de laatste drie jaren regelmatig bevaren. Het waarschuwingsbord B.8 van bijlage 7 van het Binnenvaartpolitiereglement, inhoudende de verplichting bijzonder op te letten, met het onderbord "roeiers", duidende op de mogelijke aanwezigheid van roeiers, heb ik gezien. Dat bord staat op de oostelijke oever van die vaarweg en wel ter hoogte van kilometerraai 3.5. Het bord attendeert je erop dat je goed op moet letten. Als ik dat bord zie, dan kijk ik of er roeiers in de buurt zijn. Ik heb toen geen roeiers gezien. Ik heb de snelheid van de "[A]" niet verminderd, toen ik het waarschuwingsbord zag. Ik was niet extra oplettend naar aanleiding van het in zicht krijgen en het passeren van het waarschuwingsbord. Op een gegeven moment werd ik door de schipper van de "[D]" gewaarschuwd via de marifoon. Ik hoorde op kanaal 10 een stem die riep: "[A], [A], dit gaat niet goed." Ik riep: "Wat is er aan de hand?" Voordat het antwoord kwam, voelde ik al dat de "[A]" iets had geraakt. Ik heb direct achteruit geslagen. Ik voelde dat iets mijn schip ergens in het midden raakte. Ik heb direct de motor stilgezet, om te voorkomen dat iemand of iets in een draaiende schroef zou geraken. Ik bevond mij toen ter hoogte van kilometerraai 4.8 van het Maas-Waalkanaal. Later bleek dat ik met het bakboord voorschip van de "[A]" tegen het stuurboord achterschip van de "[B]" was gevaren. De opvarenden van de "[B]", [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], zijn onder water terecht gekomen en verdronken. De "[A]" is 73 meter lang en 8,20 meter breed. Ik weet dat het schip een aantal dode hoeken heeft, onder andere vóór het voorschip van het lege schip. Ik moet een hogere snelheid hebben gehad dan de "[B]". Als ik in de stuurhut van de "[A]" sta, kan ik 575 meter vooruit kijken. Ik had die dag mijn radar niet aanstaan. Ook toen ik het waarschuwingsbord zag, heb ik de radar niet aangezet."
3.3.2. Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"De vaststaande feiten
Het hof stelt de volgende feiten vast.
Op 19 april 2006 voeren het motortankschip "[A]" (verder [A]) en het motorjacht de "[B]" (verder [B]), beide komend van de sluis Heumen, in de gemeente Heumen, in noordelijke richting, op het
Maas-Waalkanaal (verder kanaal). Het kanaal is smal en wordt druk bevaren. De [B] voer, met als opvarenden [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], daarbij vóór de [A] uit met als schipper verdachte. De [A] is ter hoogte van kilometerraai 4.8 inlopend op de [B] tegen en over dat schip gevaren, waardoor genoemde [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] onder water terecht zijn gekomen en vervolgens daardoor zijn verdronken. Verdachte is een ervaren schipper en heeft met de [A] gedurende ongeveer drie jaren onder meer het Maas-Waalkanaal bevaren.
(...)
De verdediging heeft ter terechtzitting van het hof haar verweer toegespitst op het te leveren bewijs van schuld als bedoeld in artikel 169 van het Wetboek van Strafrecht en op de strafbaarheid indien het tenlastegelegde feit bewezen zou worden verklaard.
Voor het bewijs van schuld als bedoeld in artikel 169 van het Wetboek van Strafrecht is van belang of verdachte een verwijt gemaakt kan worden als ten laste is gelegd, te weten: grovelijk, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onachtzaam en/of nalatig varen waardoor de aan- en overvaring is ontstaan, waardoor de voormelde opvarenden zijn gedood.
Het hof stelt in het bijzonder op grond van de volgende overwegingen vast dat verdachte een zodanig verwijt gemaakt kan worden. Het maakt daarbij geen gebruik van de door de politie berekende tijdstippen van daarmee verbonden berekende vaarafstanden, aangezien deze op ongewisse aannames zijn gebaseerd.
Verdachte is na de sluis Heumen het motorvrachtschip "[C]" (verder: [C]) gepasseerd. De getuige [getuige 1], als schipper varende op de [C], verklaarde dat het jachtje (hof: de [B]) op het kanaal vanaf de sluis Heumen voor haar constant zichtbaar was, te weten direct na het passeren van bedoelde sluis en ook voor en nadat de [A] haar voorbij gevaren was. Zij schat dat de [B] zich op dat moment ter hoogte van de Maldense brug bevond. Het hof stelt daarbij aan de hand van de zich in het dossier bevindende en tijdens de terechtzitting aan de orde geweest zijnde kaart vast dat de afstand van de sluis Heumen tot aan de Maldense brug meer dan 1500 meter, is.
De grootte van de 'dode hoek' van de [A] valt volgens de politie binnen de eisen van Bijlage II van het 'Binnenschepenbesluit Technische regelen voor vrachtschepen, sleepboten en Duwboten' en is daarmee in ieder geval niet groter dan 250 meter. De verdachte verklaarde ter terechtzitting van het hof dat andere van belang zijnde zichtbelemmerende omstandigheden zich voor de verdachte niet hebben voorgedaan. Bovendien verklaarde verdachte tijdens de terechtzitting van de rechtbank: 'ik had het jacht moeten zien'.
Het hof komt op grond van het bovenstaande tot de conclusie dat verdachte, ondanks de bedoelde dode hoek van de [A], de [B] vanaf de sluis Heumen gedurende langere tijd, heeft kunnen en moeten waarnemen.
Voorts geldt dat verdachte het op de oostelijke oever van het kanaal ter hoogte van kilometerraai 3.5 toen aanwezige bord B.8 (met onderbord: "roeiers") van de Bijlage 7 van het Binnenvaartpolitiereglement heeft gezien en daarop volgend niet bijzonder oplettend is geweest in verband met de daar mogelijk aanwezige vaartuigen, waaronder roeivaartuigen. Verdachte verklaarde ter terechtzitting bij het hof dat hij tijdens het varen in algemene zin altijd oplettend is en dat hij dat niet extra was naar aanleiding van het in zicht krijgen en het passeren van bedoeld bord.
Gelet op het bovenstaande komt het hof tot de conclusie dat verdachte op aanmerkelijk onachtzame wijze met de [A] heeft gevaren met het eerder genoemde fatale gevolg voor de opvarenden van de [B]."
3.4. De tenlastelegging is toegesneden op art. 169 Sr. Deze bepaling luidt:
"Hij aan wiens schuld te wijten is dat enig vaartuig, voertuig of luchtvaartuig zinkt, strandt of verongelukt, vernield, onbruikbaar gemaakt of beschadigd wordt, wordt gestraft:
1°. met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie, indien daardoor levensgevaar voor een ander ontstaat;
2°. met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie, indien het feit iemands dood ten gevolge heeft."
3.5. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat in cassatie slechts kan worden onderzocht of de schuld in de zin van art. 169 Sr, in het onderhavige geval het bewezenverklaarde 'aanmerkelijk onachtzaam varen', uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval.
3.6. Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte als schipper op een motortankschip een motorjacht van achteren heeft overvaren zonder dat hij het motorjacht heeft waargenomen, hoewel geen sprake was van zichtbelemmerende omstandigheden en hij dat motorjacht gedurende lange tijd heeft kunnen en moeten waarnemen. Voorts heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte voer over een smal kanaal dat druk bevaren wordt en dat hij, toen hij een bord gepasseerd was met de waarschuwing "verplichting bijzonder op te letten", met het onderbord "roeiers", zijn snelheid niet heeft verminderd.
3.7. Gelet op die vaststellingen geeft het oordeel van het Hof dat de verdachte zodanig onachtzaam heeft gevaren dat sprake is van schuld in de zin van art. 169 Sr, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
3.8. Het middel faalt.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf in de vorm van een werkstraf van 150 uren, subsidiair 75 dagen hechtenis.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert het aantal uren taakstraf in die zin dat dit 142 uren bedraagt;
vermindert de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 71 dagen beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 8 december 2009.
Conclusie 08‑09‑2009
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
De verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem wegens ‘het aan zijn schuld te wijten zijn dat een vaartuig verongelukt, terwijl het feit iemands dood tengevolge heeft; meermalen gepleegd’ veroordeeld tot een taakstraf van 150 uur.
2.
Namens de verdachte heeft mr. Noorduyn, advocaat te Den Haag, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel bevat de klacht dat de ‘even pagina's’ van de pleitnota (2, 4, 6, 8, 10, 12, 14, 16 en18) zoals overlegd in hoger beroep ontbreken.
4.
In de ingediende schriftuur wordt gesteld dat de raadsvrouwe telefonisch heeft geïnformeerd bij de strafgriffie van de Hoge Raad naar de ontbrekende pagina's van de pleitnota. Die stelling vindt in zoverre bevestiging in de stukken in het dossier dat daaruit blijkt dat de strafgriffie de raadsvrouwe ‘zoals besproken’ de eerste twee pagina's van de pleitnota die in eerste aanleg is overgelegd heeft gefaxt op 26 mei 2008.1. Daaruit heeft de raadsvrouwe kennelijk geconcludeerd dat de strafgriffie niet beschikte over de even pagina's van de pleitnota die in hoger beroep is overgelegd (zoals zij stelt in haar schriftuur). Het had mijns inziens op de weg van de raadsvrouw gelegen om, overeenkomstig de haar gedane mededeling bij het toezenden van een afschrift van de processtukken2., (alsnog) een verzoek om aanvulling in te dienen bij de rolraadsheer3.. Dat verzoek had dan aanleiding kunnen geven om bij het Hof navraag te doen naar de ontbrekende pagina's. In het onderhavige geval is niet gebleken dat de raadsvrouw een dergelijk verzoek heeft ingediend, zodat de klacht niet tot cassatie kan leiden.
5.
Het middel faalt.
6.
Het tweede middel klaagt over de het oordeel van het Hof dat sprake is van ‘schuld’ in de zin van art. 169 Sr. Volgens de steller van het middel dient voor de invulling van dit begrip in dit artikel aansluiting gezocht te worden bij art. 6 WVW. De steller van het middel is van mening dat in onderhavige zaak bij de verdachte geen sprake is geweest van aanmerkelijk onachtzaam handelen.
7.
Het Hof heeft ten aanzien van de schuld van de verdachte als volgt overwogen.
‘Bewijs- en strafbaarheidverweer
De verdediging heeft ter terechtzitting van het hof haar verweer toegespitst op het te leveren bewijs van schuld als bedoeld in artikel 169 van het Wetboek van Strafrecht en op de strafbaarheid indien het tenlastegelegde feit bewezen zou worden verklaard. Voor het bewijs van schuld als bedoeld in artikel 169 van het Wetboek van Strafrecht is van belang of verdachte een verwijt gemaakt kan worden als ten laste is gelegd, te weten: een op grovelijk, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onachtzaam en/of nalatig varen waardoor de aan- en overvaring is ontstaan, waardoor de voormelde opvarenden zijn gedood. Het hof stelt in het bijzonder op grond van de volgende overwegingen vast dat verdachte een zodanig verwijt gemaakt kan worden. Het maakt daarbij geen gebruik van de door de politie berekende tijdstippen van daarmee verbonden berekende vaarafstanden, aangezien deze op ongewisse aannames zijn gebaseerd. Verdachte is na de sluis Heumen4. het motorvrachtschip ‘[C]’ (verder: [C]) gepasseerd. De getuige [getuige 1], als schipper varende op de [C], verklaarde dat het jachtje (hof: de [B]) op het kanaal vanaf de sluis Heumen voor haar constant zichtbaar was, te weten direct na het passeren van bedoelde sluis en ook voor en nadat de [A] haar voorbij gevaren was.5. Zij schat dat de [B] zich op dat moment ter hoogte van de Maldense brug bevond. Het hof stelt daarbij aan de hand van de zich in het dossier bevindende en tijdens de terechtzitting aan de orde geweest zijnde kaart vast dat de afstand van de sluis Heumen tot aan de Maldense brug meer dan 1500 meter, is6.. De grootte van de ‘dode hoek’ van de [A] valt volgens de politie binnen de eisen van Bijlage II van het ‘Binnenschepenbesluit Technische regelen voor vrachtschepen, sleepboten en duwboten’ en is daarmee in ieder geval niet groter dan 250 meter.7. De verdachte verklaarde ter terechtzitting van het hof dat andere van belang zijnde zichtbelemmerende omstandigheden zich voor de verdachte niet hebben voorgedaan8.. Bovendien verklaarde verdachte tijdens de terechtzitting van de rechtbank: ‘ik had het jacht moeten zien’9.. Het hof komt op grond van het bovenstaande tot de conclusie dat verdachte, ondanks de bedoelde dode hoek van de [A], de [B] vanaf de sluis Heumen gedurende langere tijd, heeft kunnen en moeten waarnemen.
Voorts geldt dat verdachte10. het op de oostelijke oever van het kanaal ter hoogte van kilometerraai 3.5 toen aanwezige bord B.8 (met onderbord: ‘roeiers’) van de Bijlage 7 van het Binnenvaartpolitiereglement heeft gezien en daarop volgend niet bijzonder oplettend is geweest in verband met de daar mogelijk aanwezige vaartuigen, waaronder roeivaartuigen. Verdachte verklaarde ter terechtzitting bij het hof dat hij tijdens het varen in algemene zin altijd oplettend is en dat hij dat niet extra was naar aanleiding van het in zicht krijgen en het passeren van bedoeld bord. Gelet op het bovenstaande komt het hof tot de conclusie dat verdachte op aanmerkelijk onachtzame wijze11. met de [A] heeft gevaren met het eerder genoemde fatale gevolg voor de opvarenden van de [B]. Gelet op de overige bewijsmiddelen acht het hof het primair tenlastegelegde zoals hieronder weergegeven wettig en overtuigend bewezen.
voetnoten’
8.
Gezien het feit dat het Hof, op basis van de door hem gebezigde bewijsmiddelen, heeft vastgesteld dat de verdachte de boot had kunnen en moeten waarnemen en dat verdachte, terwijl hij naar aanleiding van het daar aanwezige verkeersbord, dat door hem is waargenomen, niet extra oplettend is geweest, acht ik de vaststelling van het Hof dat de verdachte op aanmerkelijk onachtzame wijze heeft gevaren en dat er dus sprake is van schuld, niet onbegrijpelijk.
9.
Voor zover het middel berust op de opvatting dat het Hof had moeten aangeven welke concrete gedragingen van de verdachte tot het grove gebrek aan oplettendheid hebben geleid, faalt het middel omdat die opvatting geen steun vindt in het recht. Ik merk daarbij op dat van ‘momentane’ onoplettendheid geen sprake was. Vergelijk HR 17 februari 2009, LJN BH1442.
10.
Het middel faalt.
11.
De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
12.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
13.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑09‑2009
Bij brief van 31 maart 2008 namens de Griffier van de Hoge Raad aan Sjöcrona Van Stigt Advocaten t.a.v. (…) mevrouw mr. C.W. Noorduyn. In deze brief is de passage opgenomen: ‘Indien naar uw oordeel afschriften van processtukken ontbreken en u wilt deze ontvangen, dient u dit— gelet op de wettelijke termijn voor het indienen van de cassatieschriftuur— zo spoedig mogelijk na ontvangst van deze brief kenbaar te maken. Een schriftelijk verzoek om toezending van ontbrekende stukken of nadere stukken kunt u richten aan de Hoge Raad, Strafgriffie, t.a.v. de Rolrechter op bovenvermeld faxnummer.’
Zie bijvoorbeeld Hoge Raad 17 juni 2008, NJ 2008, 360.
De raadsman gaat in zijn pleitnota ten onrechte slechts uit van de situatie na de Maldense brug.
Verklaring van de deskundige getuige [getuige 1] d.d. 26-04-2006, proces-verbaal nr. 2006010244-28, bijlage 32, blz. 1 t/m 3.
Kaarten van Rijkswaterstaat, schaal 25000 en 500, proces-verbaal nr. 2006010244-28, bijlage 29.
Proces-verbaal nr. 2006010244-28, blz. 16 onder 7 sub 1. De raadsman heeft op grond van het deskundigenrapport van 19 september 2007gesteld dat de dode hoek van de [A] niet op juiste wijze door de politie zou zijn berekend, doch heeft niet het standpunt onderbouwd dat de [A] niet aan genoemde Regelingseisen voldoet.
Zie het relaas van de politie, proces-verbaal 2006010244-28, blz. 16 onder 7 sub 2 en bijlage 27.
Zie proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank Arnhem van 10 november 2006.
Zie verklaring verdachte, afgelegd ter terechtzitting van dit hof van 9 oktober 2007.
en daarmee met de in artikel 169 van het Wetboek van Strafrecht vereiste schuld.