Hof Amsterdam, 01-02-2021, nr. 23-000785-19
ECLI:NL:GHAMS:2021:247
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
01-02-2021
- Zaaknummer
23-000785-19
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2021:247, Uitspraak, Hof Amsterdam, 01‑02‑2021; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2019:998
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:714
Uitspraak 01‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Hof bevestigt beslissing tot oplegging 24 maanden gevangenisstraf voor o.a. medeplegen inbraak in woning (waarbij kostbare juwelen zijn weggenomen), inbraak in hotelkamer en bedreiging officier van justitie. Vordering tot schadevergoeding van ruim € 60.000 grotendeels toegewezen. Geen immateriële schadevergoeding, omdat hof niet kan vaststellen dat benadeelde in de persoon is aangetast ‘op andere wijze’. Dat aan weggenomen sieraden herinneringen zijn verbonden aan de overleden ex-man van benadeelde is daarvoor niet voldoende.
afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000785-19
datum uitspraak: 1 februari 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 februari 2019 in de strafzaak onder parketnummer 13-665322-18 tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1995,
adres: [adres] ,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Alphen aan den Rijn, locatie Eikenlaan, te Alphen aan den Rijn.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 18 januari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.
Vonnis waarvan beroep
De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het hof niet gebracht tot andere overwegingen en beslissingen dan die van de eerste rechter, zodat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, zulks met uitzondering van de beslissing tot verbeurdverklaring van de voorwerpen die op de beslaglijst van
26 oktober 2018 zijn genoemd onder de nummers 3, 5 tot en met 8, 10, 20 en 21, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] en (mede in verband met hetgeen is overwogen in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914) de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof de door de rechtbank gehanteerde bewijsvoering vervangt door de bewijsvoering die (na het eventueel instellen van het beroep in cassatie) zal worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest en de in het vonnis opgenomen motivering van de opgelegde hoofdstraf vervangt door de onderstaande.
Motivering hoofdstraf
De rechtbank heeft de verdachte ter zake van het in eerste aanleg onder 1, 2, 3, 4, 5 en 6 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft in hoger beroep gevorderd dat de verdachte ter zake van het onder 1, 2, 3, 4, 5 en 6 tenlastegelegde wordt veroordeeld tot dezelfde gevangenisstraf als de rechtbank heeft opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep bij de beoordeling van de door de rechtbank opgelegde hoofdstraf gelet op de ernst van de bewezen geachte feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte. Daarbij is in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan een inbraak in een woning en het eenvoudig witwassen van goederen die daarbij zijn gestolen. Nadat er een raam van die woning was geforceerd, is de verdachte door dat raam naar binnengeklommen en heeft hij de woning geruime tijd doorzocht en daarbij kasten en deuren opengetrokken. Uiteindelijk heeft hij een kluis, een grote hoeveelheid kostbare juwelen en andere sieraden, een aanzienlijk contant geldbedrag en andere voorwerpen weggenomen. Vervolgens heeft hij de buit samen met een medeverdachte in een door een tweede medeverdachte bestuurde auto geladen. Daarna is het drietal weggereden, een ravage in de woning achterlatend. Door zo te handelen heeft de verdachte een gebrek aan respect voor andermans eigendommen aan de dag gelegd en grote inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de bewoners. Dit vergrijp heeft bij hen geleid tot financiële schade en rompslomp, maar bovenal heeft de wetenschap dat een onbekende zich in hun woning heeft opgehouden bij hen gevoelens van ergernis, onbehagen en onveiligheid veroorzaakt. Aan de vrouwelijke bewoner is nog eens extra leed toegevoegd doordat bij de inbraak diverse sieraden en documenten zijn weggenomen waaraan een herinnering aan haar overleden ex-man was verbonden. Dergelijke inbraken dragen ook in bredere kring bij aan gevoelens van angst en onveiligheid, bij buurtbewoners in het bijzonder. De verdachte heeft voor dit alles geen oog gehad. Hij heeft zich slechts laten leiden door zijn zucht naar ‘snel geld’. De wijze waarop hij daarvan in België met zijn medeverdachten is gaan feestvieren moet voor de gedupeerden tenenkrommend om te zien zijn geweest. De uiterst brutale wijze waarop de verdachte met zijn kompanen bij de inbraak te werk is gegaan en de grote financiële waarde van de buit weegt het hof in strafverzwarende zin mee.
Enkele dagen voor de woninginbraak had de verdachte zich ook al schuldig gemaakt aan diefstal uit een hotelkamer. Daarbij heeft hij een raam geforceerd (en dus vernield), is hij naar binnen geklommen en heeft hij daar gezocht naar goederen van zijn gading en daarbij de hotelkamer overhoop gehaald. Uiteindelijk heeft hij daar onder andere een aardig geldbedrag en kleding weggenomen. De gedupeerde toerist die in die hotelkamer verbleef, is hierdoor vreselijk onthand geraakt. Dergelijke delicten doen bovendien afbreuk aan de naam van Amsterdam als prettige vakantiebestemming.
Tot slot heeft de verdachte, nadat hij na zijn aanhouding en detentie in België voor deze zaak was overgeleverd aan Nederland, een officier van justitie en een hoofdagent van politie met de dood bedreigd. Dit heeft beiden flinke angst ingeboezemd, bij de officier van justitie temeer, omdat de verdachte al de brutaliteit had gehad haar vanuit België rechtstreeks op haar eigen nummer (dat hij ergens in het dossier had zien staan) te bellen met het dringend verzoek hem weg te halen uit de Belgische cel. Het bedreigen van functionarissen die bij het strafproces tegen een verdachte zijn betrokken is zeer kwalijk, en dus strafverzwarend, omdat zij hun belangrijke maatschappelijke taak te allen tijde onbevreesd moeten kunnen verrichten.
Blijkens een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 4 januari 2021 is de verdachte herhaaldelijk eerder onherroepelijk tot vrijheidsstraffen veroordeeld, onder meer ter zake van gekwalificeerde diefstallen en bedreiging. Dit weegt het hof sterk in zijn nadeel.
Behalve de – tamelijk obligaat imponerende – spijtbetuiging die de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep heeft uitgesproken richting één van de bewoners van de genoemde woning, de officier van justitie en de hoofdagent, is er hoegenaamd niets dat in het voordeel van de verdachte zou kunnen spreken. Weliswaar komt uit de verschillende omtrent de verdachte opgemaakte rapporten naar voren dat aan het recidivepatroon van de verdachte mogelijk psychische en/of persoonlijkheidsproblematiek ten grondslag ligt, maar hij heeft tot op heden geweigerd mee te werken aan (nader) gedragskundig onderzoek. Daaruit kan weinig hoop voor een delictvrij bestaan in de toekomst worden geput.
Tegen de achtergrond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de gevangenisstraf die de rechtbank heeft opgelegd zonder meer op zijn plaats is; met een andere strafsoort kan stellig niet worden volstaan.
Hetgeen de raadsvrouw in hoger beroep in het kader van de strafmaat naar voren heeft gebracht acht het hof van onvoldoende gewicht om een mildere bestraffing te rechtvaardigen.
Alles overziend acht het hof met de rechtbank oplegging van een gevangenisstraf van 24 maanden, met aftrek van voorarrest, passend en geboden.
Beslissingen omtrent in beslag genomen voorwerpen
Blijkens een lijst van 26 oktober 2018 is er in deze strafzaak een reeks aan voorwerpen in beslag genomen, maar nog niet teruggegeven. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat met betrekking tot het beslag dezelfde beslissingen worden genomen als de rechtbank heeft gedaan.
Het hof zal de in eerste aanleg genomen beslagbeslissingen bevestigen, doch met uitzondering van de beslissing tot verbeurdverklaring van de voorwerpen die op de beslaglijst onder de nummers 3, 5 tot en met 8, 10, 20 en 21 zijn genoemd. Daarbij gaat het meer bepaald om de volgende goederen:
3. portemonnee Louis Vuitton (5603701);
5. riem Louis Vuitton (5603708);
6. tas Samsonite (5603782);
7. tas (5603784);
8. twee tassen Louis Vuitton (5603785);
10. zonnebril Louis Vuitton (5603805);
20. buitenlands geld – 335 AED (5604192);
21. buitenlands geld – 1760 MAD (5604193).
Uit het dossier blijkt dat de onder 5 genoemde riem en de onder 10 genoemde zonnebril onder de verdachte zijn aangetroffen. Niet blijkt dat deze goederen aan iemand anders toebehoren. Verder blijkt omtrent deze voorwerpen uit het dossier niets. Daarom is het hof van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat deze voorwerpen voor verbeurdverklaring vatbaar zijn. Om die redenen zal het hof de teruggave gelasten van die goederen aan de verdachte.
De op de lijst onder 20 en 21 genoemde Dirhams uit de Verenigde Arabische Emiraten en Marokko bevonden zich, zo stelt het hof aan de hand van de verklaringen van [benadeelde 1] vast, in de uit de woning van laatstgenoemde ontvreemde kluis. Om die reden zal het hof gelasten dat de Dirhams worden teruggeven aan de rechthebbende, te weten [benadeelde 1] .
Het hof zal voorts de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten van de op de lijst onder 3, 6, 7 en 8 genoemde goederen, omdat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld aan wie deze toebehoren en het dossier geen informatie bevat op grond waarvan kan worden geoordeeld dat deze voorwerpen voor verbeurdverklaring vatbaar zijn.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft zich ter zake van het onder 1 tenlastegelegde in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedroeg € 321.080,00, bestaande uit een bedrag van € 319.080,00 ter compensatie van materiële schade en een bedrag van € 2.000,00 als vergoeding voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarnaast was gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld in de proceskosten, bestaande uit de kosten voor rechtsbijstand van € 15.242,00 (conform tarief VIII van het Liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven). De vordering is bij het vonnis waarvan beroep ter zake van materiële schade toegewezen tot een bedrag van € 319.080,00. Daarnaast heeft de rechtbank de verdachte tot een bedrag van € 4.804,00 veroordeeld in de proceskosten.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd, maar haar vordering verlaagd tot een bedrag van € 60.080,00, thans bestaande uit een bedrag van € 58.080,00 ter compensatie van materiële schade en een bedrag van € 2.000,00 als vergoeding voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarnaast heeft zij opnieuw gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld in de proceskosten, bestaande uit de kosten voor rechtsbijstand aan de hand van het geldende Liquitatietarief.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering integraal dient te worden toegewezen, dat in verband daarmee de schadevergoedingsmaatregel dient te worden opgelegd en dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de proceskosten, waarbij twee punten naar tarief VI van het genoemde Liquidatietarief (eerste aanleg) en twee punten naar tarief IV (hoger beroep) dienen te worden toegekend.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de door de benadeelde partij geleden schade niet eenvoudig is vast te stellen, daartoe onder meer stellende dat niet van elk sieraad de waarde bekend is, en dat ten aanzien van de kosten van de rechtsbijstand aansluiting gezocht moet worden bij het genoemde Liquidatietarief en één punt per instantie dient te worden toegekend.
Het hof overweegt als volgt.
Materiële schade
In hoger beroep wordt nog vergoeding gevorderd voor (19) een witgouden ring van het merk Dior van € 13.000,00, (28) een zwart horloge van het merk Chanel van € 4.480,00, (32) een stalen horloge van het merk Franck Muller van € 18.500,00 en (33) een set armbanden en hangers van € 4.600,00, alsook een vergoeding van in totaal € 17.500,00 voor het weggenomen contante geld, onder andere bestaand uit valuta van de Verenigde Arabische Emiraten en Marokko.
De benadeelde partij heeft haar stellingen omtrent het verlies en de waarde van de sieraden en horloges die thans nog onderwerp van debat zijn concreet onderbouwd met stukken. Dit zijn de producties B, L, NO, PQ die zijn gevoegd bij de e-mail van haar gemachtigde van 14 september 2020. Hetgeen daar in algemene termen van de zijde van de verdachte tegenover is gesteld kan niet als een voldoende gemotiveerde betwisting worden gezien. Daarbij komt het volgende. De benadeelde partij heeft in eerste aanleg opgave gedaan van een reeks bij haar ontvreemde sieraden. In de loop van het strafproces is dankzij inspanningen van de benadeelde partij zelf, journalist [naam ] en de politie een aanzienlijk deel van de ontvreemde sieraden en horloges teruggevonden en aan de benadeelde partij geretourneerd. Die teruggevonden sieraden en horloges bleken exact overeen te komen met de eerder gedane opgave daarvan door de benadeelde partij. Mede tegen die achtergrond bestaat er geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de opgave van de sieraden en horloges die in hoger beroep nog ter tafel ligt. Het hof neemt daarom als vaststaand aan dat de benadeelde partij vanwege het verlies van de als (19), (28), (32) en (33) genummerde voorwerpen een schade van € 40.580,00 heeft geleden.
De benadeelde partij heeft gemotiveerd gesteld dat bij de woninginbraak een bedrag aan contant geld van in totaal € 17.500,00 is gestolen. Dat is in hoger beroep van de zijde van de verdachte niet (gemotiveerd) betwist, zodat het hof dit als vaststaand aanneemt. Zoals hiervoor al is overwogen, zullen de onder de verdachte in beslag genomen Dirhams uit de Verenigde Arabische Emiraten en Marokko aan de benadeelde partij worden teruggeven. Deze buitenlandse valuta vertegenwoordigen een waarde van in totaal € 236,42 (335 Dirhams uit de Verenigde Arabische Emiraten tegen de dagkoers op 7 juli 2018 komt neer op € 74,95 en 1.760 Marokkaanse Dirhams tegen de dagkoers op 7 juli 2018 komt neer op € 161,47). Daarom komt van deze schadepost nog een bedrag van € 17.263,58 (€ 17.500,00 -/- € 236,42) voor vergoeding in aanmerking. Het hof zal dienovereenkomstig beslissen.
Resumerend is de verdachte tot een bedrag van € 57.843,58 tot vergoeding van materiële schade gehouden, zodat de vordering in zoverre zal worden toegewezen. Voor het overige zal het tot compensatie van materiële schade strekkende deel van de vordering worden afgewezen.
Het toe te wijzen bedrag zal – als gevorderd – worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade. Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen. Daarbij zal het hof de duur volgens welke met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling kan worden toegepast, bepalen op ten hoogste 304 dagen.
Immateriële schade
De gemachtigde van de benadeelde partij heeft aan het tot compensatie van immateriële schade strekkende deel van de vordering – kort gezegd – ten grondslag gelegd dat de benadeelde partij ten gevolge van de woninginbraak gevoelens van angst en machteloosheid heeft ervaren. Ook het feit dat er sieraden zijn weggenomen die haar herinneren aan wijlen haar ex-echtgenoot, heeft grote impact op de benadeelde partij. Gelet op de media-aandacht die deze strafzaak heeft gegenereerd, heeft zij er echter voor gekozen om haar psychisch lijden niet nader te onderbouwen.
Voor vergoeding van immateriële schade is een wettelijke grondslag vereist, zoals opgenomen in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Het eerste lid van dat artikel luidt, voor zover hier van belang:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
(...)
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.”
Nu in deze zaak geen sprake is van lichamelijk letsel of van schade in eer en goede naam, is de vraag die door de stellingen van de benadeelde partij rijst, of zij ‘op andere wijze’ in de persoon is aangetast in de zin van genoemd artikel. Van een dergelijke aantasting in de persoon is in ieder geval sprake indien de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Voor het aannemen van een persoonsaantasting is niet voldoende dat sprake is geweest van meer of minder sterk psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen.
Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is. In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht (vgl. HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376 en HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793). Meer specifiek geldt verder dat niet is uitgesloten dat een inbraak in een woning, en daarmee een inbreuk op het recht op eerbiediging van de privésfeer, voor de bewoner van die woning dermate ingrijpende gevolgen heeft dat zij grond kan bieden voor het aannemen van een aantasting in de persoon, ook als die gevolgen niet als geestelijk letsel zijn aan te merken. Daarvoor is dan wel vereist dat vaststellingen omtrent die gevolgen (kunnen) worden gedaan. Daarnaast ligt niet voor de hand om een dergelijke aantasting in de persoon aan te nemen als de nadelige gevolgen enkel bestaan in het verlies van een voorwerp. De omstandigheid dat een voorwerp – naast zijn in geld uit te drukken waarde, die ingevolge artikel 6:95 en 6:96 BW als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking komt – ook een ‘emotionele waarde’ had, volstaat in beginsel niet om te kunnen aannemen dat het verlies van dit voorwerp een aantasting in de persoon oplevert (vgl. HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465).
Gelet op dit juridisch kader is hetgeen de benadeelde partij heeft gesteld – hoe invoelbaar haar gevoelens ook zijn – ontoereikend om te kunnen spreken van een aantasting van de persoon ‘op andere wijze’ in even bedoelde zin. Zo heeft zij geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit het bestaan van geestelijk letsel kan worden afgeleid. Daarnaast doet zich hier niet een situatie voor waarin reeds uit de aard en de ernst van de normaantasting en de gevolgen daarvan volgt dat van een aantasting ‘op andere wijze’ sprake is. Dat betekent dat er in deze zaak geen wettelijke grondslag is aan te wijzen voor vergoeding van immateriële schade. Het hierop betrekking hebbende deel van de vordering moet dan ook worden afgewezen.
Proceskosten Ten aanzien van de gevorderde proceskosten overweegt het hof dat redelijke uitleg van artikel 532 Sv meebrengt dat bij de begroting daarvan dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. Daarin wordt bij vorderingen als hier aan de orde doorgaans het ‘Liquidatietarief rechtbanken en hoven’ (zoals geldend per 1 mei 2018) gehanteerd. Het hof ziet geen aanleiding daar in deze zaak van af te wijken.
Uitgaande van tarief VI, behorende bij de in eerste aanleg gevorderde hoofdsom van € 321.080,00, begroot het hof de kosten van rechtsbijstand in eerste aanleg als volgt: 2 punten (1 punt voor het indienen van de vordering, 1 punt voor het verschijnen ter terechtzitting in eerste aanleg) x € 2.402,00 = € 4.804,00.
Uitgaande van tarief IV, behorende bij de in hoger beroep gevorderde hoofdsom van € 60.080,00, begroot het hof de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep als volgt: 2 punten (1 punt voor het indienen van de aangepaste vordering, 1 punt voor het verschijnen ter terechtzitting in hoer beroep) x € 1.959,00 = € 3.918,00.
Het hof zal de verdachte dan ook voor een bedrag van (€ 4.804,00 + € 3.918,00 =) € 8.722,00 veroordelen in de proceskosten van de benadeelde partij.
Schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [benadeelde 2]
Om te bevorderen dat de verdachte de schade vergoedt die hij rechtstreeks aan [benadeelde 2] heeft toegebracht, zal het hof ten behoeve van [benadeelde 2] de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen. Daarbij zal het hof de duur volgens welke met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling kan worden toegepast, bepalen op ten hoogste 61 dagen.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van verbeurdverklaring van de voorwerpen die op de beslaglijst van 26 oktober 2018 zijn genoemd onder de nummers 3, 5 tot en met 8, 10, 20 en 21, de beslissing op de vordering benadeelde partij van [benadeelde 1] en de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen en doet in zoverre opnieuw recht.
Gelast de teruggave aan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
5. riem Louis Vuitton (5603708);
10. zonnebril Louis Vuitton (5603805).
Gelast de teruggave aan [benadeelde 1] van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
20. 335 Dirham uit de Verenigde Arabische Emiraten (5604192);
21. 1.760 Marokkaanse Dirham (5604193).
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
3. portemonnee Louis Vuitton (5603701);
6. tas Samsonite (5603782);
7. tas (5603784);
8. twee tassen Louis Vuitton (5603785).
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 57.843,58 (zevenenvijftigduizend achthonderddrieënveertig euro en achtenvijftig cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededaders hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 8.722,00 (achtduizend zevenhonderdtweeëntwintig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 57.843,58 (zevenenvijftigduizend achthonderddrieënveertig euro en achtenvijftig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 304 (driehonderdvier) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededaders aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 7 juli 2018.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.319,74 (vijfduizend driehonderdnegentien euro en vierenzeventig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 61 (eenenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededaders aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 7 juli 2018.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het voorgaande.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin
zitting hadden mr. J.J.I. de Jong, mr. P.F.E. Geerlings en mr. J. Steenbrink, in tegenwoordigheid van
mr. S. Pesch, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
1 februari 2021.
mr. J. Steenbrink is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.