Ontleend aan rov. 4.1 i.v.m. 3.1 van het bestreden arrest van 14 april 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1256
HR, 25-02-2022, nr. 20/02103
ECLI:NL:HR:2022:325
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-02-2022
- Zaaknummer
20/02103
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:325, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑02‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2020:1256, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:816, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2021:816, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 10‑09‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:325, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Verbintenissenrecht. Ongerechtvaardigde verrijking. Door kaveleigenaar verschuldigde bijdrage na opzegging van lidmaatschap van vereniging van kaveleigenaren.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/02103
Datum 25 februari 2022
ARREST
In de zaak van
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser],
advocaat: B.I. Kraaipoel,
tegen
[de vereniging],gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: [de vereniging],
advocaat: M.W. Scheltema.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C02/318442 / HA ZA 16-529 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 september 2016, 4 januari 2017 en 31 mei 2017;
het arrest in de zaak 200.224.034/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 14 april 2020.
[eiser] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[de vereniging] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor [eiser] mede door S.E. Streng.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- -
verwerpt het beroep;
- -
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [de vereniging] begroot op € 902,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiser] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren C.H. Sieburgh, A.E.B. ter Heide, S.J. Schaafsma en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 25 februari 2022.
Conclusie 10‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Parkbeheer recreatiepark door een vereniging van eigenaren; opzegging lidmaatschap door een eigenaar; grondslag en omvang bijdrageplicht beheer- en verbruikskosten; ongerechtvaardigde verrijking; daadwerkelijk gebruik vereist?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/02103
Zitting 10 september 2021
CONCLUSIE
E.B. Rank-Berenschot
In de zaak
[eiser]
eiser tot cassatieadv.: mr. B.I. Kraaipoel
tegen
[de vereniging]
verweerster in cassatieadv.: mr. M.W. Scheltema
Deze zaak betreft een geschil tussen de vereniging van eigenaren van een recreatiepark (hierna: [de vereniging] ) en een voormalig lid van deze vereniging (hierna: [eiser] ) over de vraag of [eiser] – ondanks het feit dat hij zijn lidmaatschap heeft opgezegd – een vergoeding moet betalen aan [de vereniging] voor de door [de vereniging] te maken kosten met betrekking tot het beheer van het park en voor de verbruikskosten voor nutsvoorzieningen. Partijen strijden met name over de grondslag en de omvang van deze vergoedingsplicht.
De rechtbank heeft voor recht verklaard dat [eiser] , zolang hij eigenaar is van een kavel in het park zonder lid te zijn van [de vereniging] , gehouden is om aan [de vereniging] een redelijke vergoeding te betalen als bijdrage in de door [de vereniging] te maken beheerkosten voor het in stand houden van de basisinfrastructuur, alsmede voor de verbruikskosten voor nutsvoorzieningen. De rechtbank heeft deze verplichting gegrond op de (aanvullende werking van de) redelijkheid en billijkheid. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, maar heeft overwogen dat sprake is van een vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking. Het hof heeft daarbij de stelling van [eiser] , dat per voorziening moet worden bepaald of en, zo ja, in hoeverre [eiser] daarvan profijt heeft, verworpen.
In cassatie richt [eiser] diverse rechts- en motiveringsklachten tegen deze oordelen van het hof. De klachten kunnen mijns inziens niet tot cassatie leiden.
Deze zaak hangt samen met zaak 20/02101, waarin thans eveneens wordt geconcludeerd. In die zaak heeft een ander voormalig lid van [de vereniging] cassatie ingesteld tegen een (zo goed als) gelijkluidend arrest van het hof.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten:1.
(i) [eiser] is eigenaar van een of twee kavels, met daarop een chalet/woning, op een landtong aan de [a-straat] , gelegen aan de noordkant van [plaats] .2.[eiser] heeft zijn kavels gekocht van Exploitatiemaatschappij [A] B.V. (hierna te noemen: [A]), die de landtong in 1983 heeft verkaveld en omgevormd tot [het recreatiepark] Put (hierna te noemen: [het recreatiepark]).
(ii) Bij de verkaveling van [het recreatiepark] in 1983 is een vereniging, [de vereniging] , opgericht.3.Het statutaire doel van [de vereniging] is de behartiging van de eigenaarsbelangen die haar leden hebben in [het gebied] .4.Elke nieuwe eigenaar van één of meer percelen heeft - in de transportakte waarbij de kavel(s) werden geleverd - zich jegens [A] verplicht om lid van [de vereniging] te worden. [de vereniging] is geen vereniging in de zin van art. 5:124 BW, maar een vereniging in de zin van titel 2 van Boek 2 BW.
(iii) De kavels op [het recreatiepark] worden alle ontsloten via een toegangsweg die loopt vanaf de [a-straat] naar de ingang van het recreatiepark (hierna: de toegangsweg).
(iv) Aan het einde van de toegangsweg staan slagbomen. Vanaf de slagbomen loopt een ontsluitingsweg over de landtong (hierna te noemen: de ontsluitingsweg).
(v) Teneinde de toegang naar de kavels alsmede de toegang naar de openbare weg voor alle kaveleigenaren te waarborgen, is ten gunste van de kaveleigenaren een erfdienstbaarheid van overpad over de ontsluitingsweg gevestigd ten laste van [A] en is een persoonlijk recht van overpad over de toegangsweg gevestigd ten laste van [de vereniging] .
(vi) De ontsluitingsweg is bij notariële akte van 9 november 20155.door [A] in eigendom overgedragen aan [de vereniging] .
(vii) [de vereniging] verzorgt het beheer van de infrastructuur op [het recreatiepark] en zorgt voor de verstrekking van nutsvoorzieningen in de vorm van water en riolering aan de kaveleigenaren.
(viii) [de vereniging] brengt kosten in rekening aan haar leden ter dekking van de kosten die betrekking hebben op het beheer van de infrastructuur (hierna te noemen: de beheerkosten) en voor het gebruik van de door [de vereniging] geëxploiteerde nutsvoorzieningen op [het recreatiepark] (hierna: de verbruikskosten).
(ix) Bij het in rekening brengen van de beheer- en de verbruikskosten aan haar leden hanteert [de vereniging] een verdeelsleutel, waarbij rekening wordt gehouden met het aantal kavels, het aantal aansluitingen en de mate van verbruik van het drinkwater.
(x) Jaarlijks verstuurt [de vereniging] de leden een definitieve jaarafrekening voor de te betalen beheer- en verbruikskosten.
(xi) [de vereniging] is de enig aandeelhouder en enig statutair bestuurder van [A] .6.
(xii) [A] brengt kosten in rekening aan [de vereniging] , die [de vereniging] weer doorbelast aan haar leden. [A] brengt de leden van [de vereniging] niet rechtstreeks kosten in rekening.
(xiii) Ongeveer zeventien kaveleigenaren, onder wie [eiser] , zijn geen lid (meer) van [de vereniging] (hierna te noemen: de niet-leden). Aan de niet-leden heeft [de vereniging] een overeenkomst aangeboden voor het doorbelasten van de kosten van beheer en verbruik op basis van een met behulp van een deskundige opgesteld model (hierna te noemen: de modelovereenkomst).7.Geen van de niet-leden heeft de modelovereenkomst aanvaard.
(xiv) [de vereniging] en [A] hebben facturen8.gestuurd voor beheer- en verbruikskosten die [eiser] - ten minste deels - onbetaald heeft gelaten.
1.2
Bij inleidende dagvaarding van 17 mei 2016 hebben [de vereniging] en [A] (hierna gezamenlijk in vrouwelijk enkelvoud: [de vereniging] c.s.) [eiser] gedagvaard voor de rechtbank Zeeland-West-Brabant, sector kanton, locatie Breda. [de vereniging] c.s. heeft – na vermindering van eis9.en samengevat – gevorderd:
(i) [eiser] te veroordelen tot betaling aan [de vereniging] van een bedrag van € 564,17, te vermeerderen met de wettelijke rente, en een bedrag van € 296,38 aan buitengerechtelijke incassokosten;
b. [eiser] te veroordelen tot betaling aan [A] van een bedrag van € 726,-, te vermeerderen met de wettelijke rente, en
(ii) voor recht te verklaren dat:
[eiser] , voor zover of voor zolang hij eigenaar is van een kavel aan [het recreatiepark] zonder gelijktijdig lid te zijn van [de vereniging] , gehouden is om aan [de vereniging] een redelijke vergoeding te betalen als bijdrage in de door [de vereniging] te maken totale beheerkosten voor het in stand houden van de infrastructuur ter plaatse alsmede voor de verbruikskosten voor nutsvoorzieningen (waaronder in het bijzonder drinkwater);
b. [eiser] daartoe een overeenkomst dient te sluiten conform het bij dagvaarding overgelegde modelcontract, althans een in goede justitie door de rechtbank te bepalen vergelijkbaar modelcontract;
c. [eiser] daarbij jaarlijks gehouden is tot het doen van voorschotbetalingen aan [de vereniging] voor de beheer- en verbruikskosten conform de financiële bijlage bij het modelcontract, althans volgens een door de rechtbank in goede justitie te bepalen mate, alsmede dat daartoe jaarlijks uiteindelijk moet worden bijgedragen op basis van de definitieve beheer- en verbruikskosten voor het desbetreffende jaar.10.
1.3
[de vereniging] c.s. heeft aan deze vorderingen – samengevat en voor zover in cassatie relevant – ten grondslag gelegd dat [eiser] , ondanks het opzeggen van het lidmaatschap van [de vereniging] , gehouden is tot het betalen van een redelijke vergoeding aan [de vereniging] c.s. voor de beheer- en verbruikskosten. Deze verplichting bestaat op grond van ongerechtvaardigde verrijking en hetgeen de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen, mede gelet op de analogie met de regeling van de appartementsrechten in Boek 5 BW. Ook handelt [eiser] onrechtmatig door geen vergoeding te betalen voor het profijt dat hij geniet van de voorzieningen die [de vereniging] c.s. onderhoudt.11.[de vereniging] c.s. verwijst in dit verband naar een arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 19 april 2011.12.
1.4
[de vereniging] c.s. heeft, gelijktijdig met de procedure tegen [eiser] , procedures aanhangig gemaakt tegen zeven andere niet-leden.13.In een verwijzingsincident op grond van art. 220 Rv heeft [de vereniging] c.s. gevorderd de zaak tegen [eiser] te verwijzen naar de kantonrechter die de zaak met zaaknummer 5098775 CV EXPL 16-3292 behandelt, zodat de zaken gevoegd kunnen worden.14.
1.5
[eiser] heeft verweer gevoerd in het verwijzingsincident. Ook heeft [eiser] een bevoegdheidsincident opgeworpen waarin hij de kantonrechter heeft verzocht zich onbevoegd te verklaren en de zaak te verwijzen naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant, team Handelsrecht, locatie Breda.15.
1.6
Bij vonnis van 13 juli 201616.heeft de kantonrechter de zaak verwezen naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant, team handelsrecht.
1.7
Bij vonnis in incident van 21 september 201617.heeft de rechtbank het verzoek tot voeging afgewezen wegens gebrek aan belang, omdat in de zaak met zaak-/rolnummer C/02/318385 / HA ZA 16-523 bij vonnis in incident van 21 september 2016 de zaken reeds zijn gevoegd.
1.8
[eiser] heeft vervolgens verweer gevoerd in de hoofdzaak. [eiser] heeft – samengevat en voor zover in cassatie relevant – aangevoerd dat hij erkent dat hij een zekere vergoeding aan [de vereniging] verschuldigd is voor de door [de vereniging] gefaciliteerde en door hem genuttigde voorzieningen, maar dat de hoogte van de door hem te betalen bijdrage in de beheer- en verbruikskosten moet worden bepaald door vast te stellen voor welk bedrag [eiser] is verrijkt en [de vereniging] c.s. is verarmd. Voor alle niet-leden moet deze vaststelling afzonderlijk plaatsvinden. [eiser] heeft betwist dat [de vereniging] c.s. een aanspraak heeft op [eiser] op grond van een andere grondslag dan ongerechtvaardigde verrijking. Voorts heeft [de vereniging] c.s. volgens [eiser] de hoogte van de beheer- en verbruikskosten waarop zij aanspraak maakt onvoldoende onderbouwd; hetzelfde geldt voor de posten. Volgens [eiser] bestaat alleen recht op een vergoeding voor beheerkosten voor zover deze betrekking hebben op de basisinfrastructuur, waarbij [eiser] betwist hetgeen volgens [de vereniging] c.s. tot de basisinfrastructuur kan worden gerekend.18.
1.9
Op 20 maart 2017 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.19.
1.10
In haar eindvonnis van 31 mei 201720.heeft de rechtbank, samengevat en voor zover in cassatie relevant, als volgt overwogen:
De gevorderde verklaring voor recht tot het betalen van een redelijke vergoeding voor de beheer- en verbruikskosten
- In de eerste plaats is tussen partijen in geschil in hoeverre – en op welke grondslag – de niet-leden, waaronder [eiser] , geacht kunnen worden bij te dragen in de beheerkosten (rov. 4.2);
- [de vereniging] baseert haar vordering onder meer op de eisen van redelijkheid en billijkheid zoals die de rechtsverhouding tussen [de vereniging] en [eiser] beheersen. De rechtbank overweegt daarover als volgt (rov. 4.3);
- De afzonderlijke kavels zijn door [A] verkocht en geleverd aan de niet-leden, waaronder [eiser] , als kavels voor recreatiedoeleinden op een recreatiepark, waarbij de opzet is geweest dat [de vereniging] – blijkens haar statutaire doelstelling – ten behoeve van alle kaveleigenaren op het terrein werkzaamheden zou verrichten ten bate van het algemene belang van alle kaveleigenaren gezamenlijk en aldus ook ter bevordering van het ongestoord genot van het eigenaarsbelang van alle kaveleigenaren. In de transportakten hebben de kopers van de kavels zich verplicht om lid te worden van [de vereniging] . [eiser] kan dan ook reeds voorafgaande aan de koop van zijn kavels geacht worden bekend te zijn geweest met de opzet en aard van de door [de vereniging] voor [het recreatiepark] te ontplooien activiteiten. Gesteld noch gebleken is dat in de transportakte of op een andere wijze de situatie is geregeld waarin een kaveleigenaar geen lid zou worden van [de vereniging] of het lidmaatschap van [de vereniging] zou opzeggen (rov. 4.4);
- Niet in geschil is dat de niet-leden rechtsgeldig het lidmaatschap van [de vereniging] hebben kunnen beëindigen. Daarmee is de situatie ontstaan dat de niet-leden, waaronder [eiser] , enerzijds als kaveleigenaar op het recreatieterrein [het recreatiepark] de vruchten genieten van de gemeenschappelijke voorzieningen zoals die door [de vereniging] in stand worden gehouden, maar dat er anderzijds geen verplichting meer bestaat om uit hoofde van een lidmaatschap van [de vereniging] bij te dragen aan de instandhouding van deze voorzieningen (rov. 4.5);
- Een persoon die zich vestigt op een recreatieterrein als [het recreatiepark] zal zich steeds ervan bewust zijn, althans behoort dit te zijn, dat het onvermijdelijk is dat hij – ook indien hij geen lid is van [de vereniging] – voordeel van de basisinfrastructuur (en de voor de instandhouding daarvan vereiste werkzaamheden) zal genieten. Dit brengt mee dat [de vereniging] , [A] en [eiser] tot elkaar in een rechtsverhouding staan waarin zij gehouden zijn om over en weer elkaars gerechtvaardigde belangen aan te trekken met betrekking tot de beheerkosten die het individuele gebruik van kavels op [het recreatiepark] mogelijk maakt (vgl. Baris/Riezenkamp21.) (rov. 4.6);
- Het bepaalde in art. 6:1 BW – dat verbintenissen slechts kunnen ontstaan indien dit uit de wet voortvloeit – brengt niet mee dat elke verbintenis rechtstreeks op een wetsartikel moet steunen. In gevallen die niet bepaaldelijk door de wet zijn geregeld moet de oplossing worden aanvaard die in het stelsel van de wet past en aansluit bij de wél in de wet geregelde gevallen (vgl. Quint/Te Poel22.) (rov. 4.7);
- In dit verband valt ook te wijzen op de regeling van de vereniging van eigenaars (hierna: VvE) als bedoeld in art. 5:124 BW. Art. 5:125 lid 2 BW bepaalt dat iedere appartementseigenaar van rechtswege lid is van de VvE, welk lidmaatschap pas van rechtswege eindigt wanneer een lid ophoudt appartementseigenaar te zijn. Elk lid is gehouden de bijdragen te voldoen aan de VvE, zoals deze door de VvE wordt vastgesteld. De VvE is wettelijk slechts voorzien voor appartementseigenaren. Voor de situatie die zich in het onderhavige geval voordoet is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een lacune in de wet. Het ligt voor de hand bij de bepaling van hetgeen rechtens geldt tussen [de vereniging] en de niet-leden een zekere mate van reflexwerking toe te kennen aan het bepaalde in afdeling 2 van titel 9 van Boek 5 BW (rov. 4.8);
- Tegen deze achtergrond laat de omstandigheid dat [eiser] geen lid (meer) is van [de vereniging] onverlet dat [eiser] verplicht is een vergoeding te betalen aan [de vereniging] voor de instandhouding van de basisinfrastructuur op [het recreatiepark] , gelet op hetgeen uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit (vgl. ook hof ’s-Hertogenbosch 8 december 201523.) (rov. 4.9);
- Daarnaast vordert [de vereniging] c.s. voor recht te verklaren dat [eiser] aan [de vereniging] een redelijke vergoeding verschuldigd is voor de verbruikskosten (rov. 4.10);
- De verbruikskosten worden in rekening gebracht pro rata het gebruik (voor watergebruik) of per aansluiting (voor rioolgebruik). Ook daarbij is van doorslaggevend belang dat [de vereniging] en [eiser] tot elkaar staan in een rechtsverhouding die meebrengt dat zij zich over en weer elkaars gerechtvaardigde belangen hebben aan te trekken. [de vereniging] is de enige aanbieder van nutsfaciliteiten op [het recreatiepark] , terwijl [eiser] ook verlangt dat hij gebruik kan maken van deze nutsvoorzieningen. Ook voor de verbruikskosten brengen de eisen van redelijkheid en billijkheid mee dat [de vereniging] het recht heeft de niet-leden, waaronder [eiser] , een redelijke vergoeding in rekening te brengen (rov. 4.11).
De gevorderde verklaring voor recht dat de niet-leden gehouden zijn om met [de vereniging] een overeenkomst te sluiten
- Het beginsel van contractsvrijheid verzet zich tegen toewijzing van deze vordering (rov. 4.12);
De gevorderde verklaring voor recht tot het betalen van een voorschot
- De eisen van redelijkheid en billijkheid brengen ook mee dat [de vereniging] van [eiser] kan verlangen dat hij jaarlijks een bedrag als voorschot voldoet voor de verschuldigde beheer- en verbruikskosten (rov. 4.14);
- Voor zover [de vereniging] c.s. vordert voor recht te verklaren dat de hoogte van het voorschot moet worden bepaald conform de financiële bijlage bij het modelcontract, zal de rechtbank deze vordering afwijzen (rov. 4.15);
- De rechtbank ziet aanleiding om – conform de subsidiaire vordering van [de vereniging] c.s. – in goede justitie de wijze van berekening van het te betalen voorschot vast te stellen (rov. 4.16);
- Daartoe zal eerst worden ingegaan op de vraag in welke mate en voor welke posten [de vereniging] op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid een bijdrage in de beheer- en verbruikskosten mag verlangen (rov 4.16);
- Met betrekking tot de hoogte: de eisen van redelijkheid en billijkheid brengen mee dat de niet-leden in beginsel gehouden zijn op gelijke wijze bij te dragen in de kosten die [de vereniging] maakt voor het behoud van de basisinfrastructuur als de leden. [de vereniging] heeft eveneens het recht om voor het gebruik van de nutsvoorzieningen die zij aanbiedt een vergoeding te verlangen van de niet-leden die gelijk is aan de vergoeding die zij vraagt aan haar leden (rov. 4.17-4.18);
- Met betrekking tot de posten: voor zover [het recreatiepark]24.kosten zou maken voor andere voorzieningen dan die tot de basisinfrastructuur zouden kunnen worden gerekend, bestaat geen grondslag om deze kosten aan de niet-leden in rekening te brengen. Tot de basisinfrastructuur moet in het onderhavige geval in beginsel alle activiteiten en diensten worden gerekend die worden ontplooid ten behoeve van het bevorderen van een normaal recreatief gebruik van de kavels en een normale bewoning van de zich op de kavels bevindende chalets/woningen. Tot de basisinfrastructuur kunnen in beginsel niet worden gerekend voorzieningen welke – zelfs als zij op zichzelf niet ongebruikelijk zijn op een recreatiepark – niet tot voornoemde basisvoorzieningen kunnen worden gerekend, zoals een zwembad, een activiteitencentrum, een restaurant en zo meer (vgl. hof ’s-Hertogenbosch 19 april 201125.) (rov. 4.19-4.20);
- Van de posten die [de vereniging] haar leden in rekening brengt (blijkens een overzicht van de begroting van 201626.) kunnen de volgende posten niet aan de niet-leden worden doorbelast:
o de posten voor parkeervergoeding en het posthuis (voor zover en voor zolang deze voorzieningen niet aan de niet-leden worden aangeboden); en
o de post commissie sociale contacten nieuwjaarsreceptie, aangezien deze kosten specifiek ten behoeve van de leden worden gemaakt (rov. 4.21);
- De overige in het overzicht vermelde kostenposten zien op het onderhoud en de instandhouding van de basisinfrastructuur op [het recreatiepark] . Dat geldt ook voor de meer indirect daarmee verband houdende kostenposten, zoals afschrijvingen, reserveringen, administratiekosten, bestuurskosten, juridische kosten en kantoorkosten, aangezien op voorhand niet valt in te zien hoe [de vereniging] dergelijke kosten redelijkerwijze zou kunnen vermijden bij de uitoefening van haar taak om de basisinfrastructuur op [het recreatiepark] in stand te houden (rov. 4.22);
- De vraag in hoeverre een individuele kavel-eigenaar gebruik maakt van de basisinfrastructuur, of daarbij baat heeft, en of hij de aanwezigheid daarvan wenselijk acht, is zonder belang voor het bepalen van de omvang van de individuele bijdrageverplichting in de beheerkosten. Ook kan van [de vereniging] niet worden gevergd dat zij voor het berekenen van de beheer- en verbruikskosten uitgaat van een andere verdeelsleutel (per kavel/per aansluiting) dan [de vereniging] hanteert voor de leden, of dat zij aan de niet-leden de kosten nauwkeuriger specificeert dan de specificatie die zij aan haar leden geeft. Voor zover een niet-lid een meer nauwkeuring inzicht wil in de begroting of de vereniging wil trachten te bewegen tot een andere koers, staat het een niet-lid vrij om lid te worden van [de vereniging] en zijn of haar wensen kenbaar te maken in de ledenvergadering (rov. 4.23);
Tussenconclusie t.a.v. de gevorderde verklaringen voor recht
- De rechtbank zal de gevorderde verklaringen voor recht (deels) toewijzen, op de hierna in het dictum te vermelden wijze. De rechtbank zal – oordelend in goede justitie – bepalen dat [de vereniging] van [eiser] kan verlangen dat hij jaarlijks gehouden is tot het doen van voorschotbetalingen aan [de vereniging] voor de beheer- en verbruikskosten, voor een bedrag ter grootte van de laatst berekende definitieve jaarafrekening voor beheer- en verbruikskosten voor [eiser] . Daarbij dienen de beheer- en verbruikskosten te worden berekend volgens dezelfde methodiek en op basis van dezelfde tarieven/kosten die [de vereniging] aan haar leden in rekening brengt aan beheer- en verbruikskosten, met de beperking dat voor de beheerkosten alleen de posten die betrekking hebben op de instandhouding van de basisinfrastructuur kunnen worden doorbelast, conform rov. 4.19-4.22. Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen (rov. 4.24);
De vordering tot betaling van facturen van [de vereniging]
- Deze vordering moet worden afgewezen als onvoldoende onderbouwd (rov. 4.26);
De vordering tot betaling van de facturen van [A]
- Ook deze vordering moet worden afgewezen, omdat [A] onvoldoende heeft onderbouwd op welke grond zij meent recht te hebben om kosten die zij heeft gemaakt ten behoeve van [het recreatiepark] aan niet-leden door te berekenen (rov. 4.28);
Ongerechtvaardigde verrijking
- Voor zover [de vereniging] c.s. haar vorderingen ter zake van de facturen ook nog baseert op de grondslag van ongerechtvaardigde verrijking, acht de rechtbank haar vorderingen ook op die grondslag onvoldoende onderbouwd (rov. 4.29);
Onrechtmatige daad
- De rechtbank passeert de stelling van [de vereniging] c.s. dat het niet betalen van de in haar visie verschuldigde beheer- en verbruikskosten als onrechtmatig is aan te merken en in zoverre ook sprake is van een onrechtmatige daad. Het niet (of niet volledig) voldoen aan een buitencontractuele verplichting tot betaling van een bijdrage in de beheer- en verbruikskosten brengt nog niet mee dat sprake is geweest van een handelen in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt. Overige omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven tot het oordeel dat sprake is geweest van onrechtmatig handelen door [eiser] , zijn door [de vereniging] c.s. niet gesteld (rov. 4.30).
1.11
Het dictum van het eindvonnis luidt vervolgens, voor zover relevant:
“De rechtbank
5.1. verklaart voor recht dat [eiser] , voor zover of voor zolang hij eigenaar is van een kavel aan [het recreatiepark] zonder gelijktijdig lid te zijn van [de vereniging] :
- -
i) gehouden is om aan [de vereniging] een redelijke vergoeding te betalen als bijdrage in de door [de vereniging] te maken totale beheerkosten voor het in stand houden van de basisinfrastructuur ter plaatse, alsmede voor de verbruikskosten voor nutsvoorzieningen (waaronder in het bijzonder drinkwater); en
- -
ii) jaarlijks gehouden is tot het doen van voorschotbetalingen aan [de vereniging] voor de beheer- en verbruikskosten, ter grootte van het bedrag van de laatst berekende definitieve jaarafrekening voor beheer- en verbruikskosten voor [eiser] , waarbij de beheer- en de verbruikskosten dienen te worden berekend volgens dezelfde methodiek en op basis van dezelfde tarieven/kosten die [de vereniging] aan haar leden in rekening brengt, met de beperking dat voor de beheerkosten alleen de posten die betrekking hebben op de instandhouding van de basisinfrastructuur kunnen worden doorbelast, een en ander thans conform rechtsoverweging 4.19 tot en met 4.22, alsmede dat daartoe uiteindelijk moet worden bijgedragen op basis van de definitieve jaarafrekening voor beheer- en verbruikskosten,
5.2. wijst het meer of anders gevorderde af,
(…)”
1.12
Bij appeldagvaarding van 29 augustus 2017 is [eiser] , onder aanvoering van 21 grieven, in hoger beroep gekomen van het vonnis van 31 mei 2017 bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Het appel richt zich alleen tegen [de vereniging] . [eiser] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [de vereniging] volledig zal afwijzen, met veroordeling van [de vereniging] in de proceskosten in beide instanties.
1.13
Op basis van daartoe strekkende beslissingen van het hof van 27 maart 2018 en 17 juli 2018 is de zaak gevoegd met een drietal andere appelprocedures tussen oud-leden en [de vereniging] .27.
1.14
[de vereniging] heeft vervolgens gemotiveerd verweer gevoerd in het hoger beroep. [eiser] heeft daarna nog een akte genomen, waarop [de vereniging] bij antwoordakte heeft gereageerd.
1.15
In zijn eindarrest van 14 april 202028.heeft het hof het eindvonnis van de rechtbank van 31 mei 2017 bekrachtigd en [eiser] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Het hof heeft daartoe als volgt overwogen:
“4.1 [eiser] heeft een groot aantal grieven aangevoerd tegen het eindvonnis van de rechtbank, ook voor zover daarin de feiten zijn vastgesteld. Het hof is van oordeel dat de grieven niet kunnen leiden tot vernietiging van het vonnis, hetzij omdat zij niet gegrond zijn, hetzij bij gebrek aan belang. Daartoe overweegt het hof als volgt.
4.2 [eiser] heeft in zijn memorie van grieven het volgende aangevoerd:
“55. Gelet op voormelde beëindiging van het lidmaatschap, bestaat er ook geen contractuele relatie meer tussen partijen, terwijl de feitelijke realiteit wel is dat ook [eiser] nog altijd eigenaar is van zijn perceel aan [het recreatiepark] en in dat kader woont dan wel recreëert op [het recreatiepark] .
56. [eiser] heeft er in dat kader ook (wettelijk) recht op en belang bij dat hij aangesloten blijft op water, elektra en riool. In dat kader hebben partijen over en weer zich iets aan te trekken van elkaars gerechtvaardigde belangen. [eiser] is in dat kader vanzelfsprekend ook bereid om voor (het beheer van) deze nutsvoorzieningen te betalen, alsook voor zijn daadwerkelijke verbruik. Sterker nog, dat heeft [eiser] ook altijd gedaan, ook na beëindiging van zijn lidmaatschap van de [ [de vereniging] ].
57. [de vereniging] zal zich echter ook iets moeten aantrekken van het belang van [eiser] dat, gelet op (de gevolgen van) zijn opzegging, onder meer is gelegen in het niet zonder rechtsgrond hoeven te betalen voor voorzieningen waar hij geen gebruik van maakt of mag maken (zoals parkeren, brievenbus, bewakingsbeelden etc.) en dat eventuele doorbelasting van uitgaven ook inzichtelijk en controleerbaar moet zijn. [eiser] ontvangt van [de vereniging] immers geen vergaderstukken en wordt niet op de hoogte gehouden van ter zake relevante ontwikkelingen. [eiser] staat er daarbij voor open om te komen tot een model-overeenkomst met [de vereniging] , maar door toedoen van [de vereniging] zijn er nooit gesprekken over gevoerd. [eiser] heeft er ook open voor gestaan om met de oud-leden gezamenlijk het gesprek met [ [de vereniging] ] aan te gaan, maar [ [de vereniging] ] heeft dit niet gewild.
58. De wijze waarop [eiser] hierin staat sluit ook naadloos aan op de in de wet opgenomen regeling betreffende ongerechtvaardigde verrijking. Het is namelijk dit leerstuk dat de buitencontractuele rechtsverhouding tussen [ [de vereniging] ] en [eiser] beheerst en waarbinnen partijen dus met elkaars redelijke en gerechtvaardigde belangen rekening dienen te houden.”
4.3 Daarmee heeft [eiser] ondubbelzinnig erkend dat hij ondanks het feit dat daarvoor geen contractuele grondslag bestaat de door hem vermelde kosten aan [de vereniging] is verschuldigd. De omschrijving van deze kosten komt overeen met hetgeen de rechtbank onder i) van het dictum heeft bepaald. Daaromtrent bestaat dus tussen partijen in hoger beroep geen geschil. Zoals hierna zal blijken is het hof van oordeel dat ook hetgeen de rechtbank in het dictum achter ii) heeft bepaald, in stand dient te blijven.
4.4 Daarom kan het hof de discussie over de juridische grondslag van de vorderingen grotendeels terzijde laten. Het gaat om een buitencontractuele grondslag. In beginsel betreft het in dit geval een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking, zoals [eiser] heeft onderschreven. Als bijzonderheid heeft daarbij te gelden dat [eiser] destijds als koper van de kavel(s) de verplichting had lid te worden van [de vereniging] en ook lid te blijven. Het feit dat hij zijn lidmaatschap rechtsgeldig heeft opgezegd staat niet ter discussie. Het lidmaatschap van [de vereniging] was nodig om het doel te bereiken dat alle eigenaren van de kavels op het onderhavige terrein de kosten van beheer en voorzieningen zouden delen. Het zou ongerechtvaardigd zijn als een van de eigenaren zich door opzegging van het lidmaatschap van [de vereniging] zich aan betaling van deze kosten zou kunnen onttrekken en daarvan desondanks zou blijven profiteren. [eiser] is dus in redelijkheid gehouden deze kosten aan [de vereniging] te blijven betalen. In de kern heeft de rechtbank dezelfde maatstaf gehanteerd en de daartegen aangevoerde grieven kunnen dan ook niet slagen.
4.5 Met betrekking tot de vraag over welke kosten het gaat heeft [eiser] in het bijzonder bezwaar gemaakt tegen de kosten van stabilisatie van de landtong. Het hof deelt dit bezwaar niet. Als [de vereniging] besluit dat deze werkzaamheden noodzakelijk zijn in het belang van alle eigenaren staat daarmee vast dat alle daaraan verbonden kosten voor rekening komen van de eigenaren.
4.6 Met betrekking tot de vraag of voldoende duidelijk is over welke kosten het gaat verwijst het hof naar hetgeen [de vereniging] op dit punt in de memorie van antwoord heeft aangevoerd.
“Al met al heeft [de vereniging] sinds haar oprichting ten behoeve van de kaveleigenaren vele voorzieningen gerealiseerd en worden die voorzieningen van jaar tot jaar door [de vereniging] ten behoeve van de kaveleigenaren beheerd.
Mede onder verwijzing naar de in het Vonnis (zie r.o. 4.21) genoemde begroting van [de vereniging] van 2016 (productie 5) voorziet [de vereniging] inmiddels in het bijzonder in het navolgende beheer van voorzieningen:
a. het onderhoud van de toegangsweg naar de landtong alsmede van de weg over de landtong;
b. het onderhoud van openbare verlichting;
c. het onderhoud van terreinen (waaronder terreinverharding);
d. het onderhoud van de groenvoorziening;
e. het onderhoud van de slagboom;
f. het onderhoud van de brandveiligheid;
g. het onderhoud van parkeervoorzieningen, vooral ten behoeve van passende toegang voor hulpdiensten;
h. de stabiliserings- en verondiepingswerkzaamheden (inclusief toezicht op uitvoering conform de vergunningsvoorschriften, bestuursrechtelijke procedures en civielrechtelijke geschillen);
i. verdere voorzieningen (de opsomming is niet limitatief),
inclusief alle met het beheer van die voorzieningen onvermijdelijk (zie het Vonnis in r.o. 4.22) direct of indirect samenhangende kostenposten, zoals afschrijvingen, reserveringen, administratiekosten, bestuurskosten, juridische kosten en kantoorkosten.”29.
4.7 Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat de hiervoor in 4.6 vermelde voorzieningen behoren tot de basisinfrastructuur van het onderhavige terrein. Reeds op deze grond is [eiser] gehouden daaraan mee te betalen. Het hof is bovendien van oordeel dat de eigenaren van de kavel op dit terrein alleen gezamenlijk kunnen bepalen welke voorzieningen nodig zijn en hoe de kosten daarvan onderling worden verdeeld. Voor [eiser] staat het lidmaatschap van [de vereniging] open en in dat geval zou hij gebonden zijn aan de besluitvorming binnen [de vereniging] . Hoewel de opzegging van zijn lidmaatschap rechtsgeldig is, betekent dit niet dat hij aan de besluiten van [de vereniging] kan voorbijgaan. [de vereniging] is op haar beurt gehouden eigenaren van kavels die geen lid zijn van [de vereniging] met betrekking tot gemeenschappelijke voorzieningen op gelijke wijze te behandelen eventueel met verdiscontering van het feit dat zij geen contributie betalen. Dat per voorziening moet worden bepaald of en zo ja, in hoeverre hij daarvan profijt heeft - zoals [eiser] stelt - is onuitvoerbaar en onredelijk behoudens omstandigheden waaruit blijkt dat [de vereniging] in strijd heeft gehandeld met de belangen van [eiser] of waaruit blijkt dat [eiser] niet op gelijke voet is behandeld. Dergelijke omstandigheden zijn naar het oordeel van het hof niet voldoende gesteld of gebleken. Het spreekt vanzelf dat kosten van voorzieningen waarvan [eiser] geen gebruik mag maken niet vallen onder het dictum van het eindvonnis van de rechtbank en dat deze kosten dus ook niet door [de vereniging] aan [eiser] in rekening mogen worden gebracht.
4.8 Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank (in het bijzonder in rov. 4.16 tot en met rov. 4.23 van het eindvonnis van 31 mei 2017) voldoende duidelijk gemaakt wat verstaan moet worden onder basisinfrastructuur en voor welke voorzieningen moet worden betaald. Het hof acht in het kader van een gelijke behandeling van alle eigenaren de eis dat een voorschot moet worden betaald op de definitieve jaarrekening volstrekt redelijk.
4.9 Uit het voorgaande volgt dat het hof zich geheel verenigt met de uitkomst waartoe de rechtbank is gekomen en die in de gegeven omstandigheden redelijk moet worden geacht. Op grond daarvan is het hof van oordeel dat de grieven van [eiser] geen afzonderlijke bespreking behoeven, ook niet zover de daarin aangesneden onderwerpen in het voorgaande niet zijn besproken. Het hof ziet daartoe geen reden omdat zij niet relevant zijn voor de beoordeling van het geschil. [eiser] heeft geen feiten en omstandigheden te bewijzen aangeboden die het hof tot een ander oordeel aanleiding zouden kunnen geven.
(…)”
1.16
[eiser] heeft bij procesinleiding van 13 juli 2020 – en daarmee tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof van 14 april 2020. [de vereniging] heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht, waarna [de vereniging] heeft gedupliceerd.
2. Juridisch kader
2.1
De feitenrechtspraak over de verschillende problemen die kunnen spelen bij het collectief terreinbeheer (ook wel: parkmanagement of parkbeheer) door een vereniging van eigenaren betreft onder meer de in het voorliggende geval aan de orde zijnde situatie dat een eigenaar het lidmaatschap van de vereniging tussentijds – los van beëindiging of overdracht van het lidmaatschap – opzegt.
Opzeggen lidmaatschap vereniging
2.2
Een voor het parkmanagement opgerichte vereniging van eigenaren is (in de meeste gevallen30.) geen VvE in de zin van afdeling 2 van titel 9 van Boek 5 BW (art. 5:124 e.v. BW), maar een “gewone” vereniging in de zin van art. 2:26 e.v. BW. Als gevolg daarvan bestaat geen (kwalitatief) lidmaatschap van rechtswege van de vereniging, zoals dat op grond van art. 5:125 lid 2 BW geldt voor de VvE. Art. 2:35 lid 1 onder b BW (een bepaling van dwingend recht31.) bepaalt dat het lidmaatschap van een vereniging door het lid kan worden opgezegd. In de rechtspraak is dan ook aanvaard dat het lidmaatschap van een voor het parkmanagement opgerichte vereniging van eigenaren rechtsgeldig tussentijds kan worden opgezegd.32.
Bijdrageplicht na opzegging
2.3
Als sommige eigenaren wel het genot hebben van het voor gemeenschappelijke rekening uitgevoerde parkmanagement, maar daaraan – omdat zij geen lid meer zijn – niet meebetalen (ook wel “free riders” genoemd), bemoeilijkt dit een goed parkmanagement.33.In deze situaties rijst dan ook de vraag of de niet-leden, ondanks de rechtsgeldige opzegging van het lidmaatschap, toch moeten bijdragen aan de kosten van het door de vereniging uitgevoerde parkmanagement.34.
2.4
In een aantal uitspraken van feitenrechters is een dergelijke verplichting inderdaad aangenomen. Deze verplichting wordt dan gegrond op (i) de (aanvullende werking van de) redelijkheid en billijkheid,35.(ii) ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW),36.of (iii) een combinatie van deze twee gronden.37.In het kader van de onderhavige zaak bespreek ik slechts de grondslag ongerechtvaardigde verrijking.
Ongerechtvaardigde verrijking
2.5
Art. 6:212 lid 1 BW luidt:
“Hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, is verplicht, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking.”
2.6
Voor een schadevergoedingsvordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking moet derhalve aan vier vereisten zijn voldaan:
(i) een verarming (de schade);
(ii) een verrijking (vermogensvermeerdering);
(iii) een zeker verband tussen de verrijking en de verarming; en
(iv) de verrijking moet ongerechtvaardigd zijn (er bestaat geen redelijke oorzaak of rechtvaardigingsgrond voor de verrijking).38.
2.7
Bij het beantwoorden van de vraag of de een is verrijkt ten koste van de ander moet aan de woorden ‘vermogen’ en ‘vermogensvermeerdering’ een ruime betekenis worden toegekend. Van verrijking en verarming kan bijv. ook sprake zijn indien de één ten behoeve van de ander diensten heeft verricht, of de één het genot heeft gehad van vermogensbestanddelen van een ander. Ook kan een verrijking zijn gelegen in de besparing van uitgaven.39.
2.8
Voor het vereiste onder (iii) geldt dat niet de beperking kan worden gesteld dat de verrijking ‘onmiddellijk’ ten laste van het vermogen van de verarmde heeft plaatsgevonden. Er hoeft dus geen direct verband tussen de verrijking en de verarming te bestaan.40.
2.9
Met betrekking tot het vereiste onder (iv) geldt dat een verrijking niet ongerechtvaardigd is indien de verrijking het gevolg is van een rechtshandeling of als de verrijking wordt gesanctioneerd door de wet.41.
Omvang schadevergoedingsplicht; algemeen
2.10
Indien wordt vastgesteld dat aan de vier onder 2.6 genoemde voorwaarden uit art. 6:212 lid 1 BW is voldaan, ontstaat een verbintenis tot schadevergoeding. Vervolgens rijst de vraag hoe ver deze schadevergoedingsplicht reikt.
2.11
Op de uit art. 6:212 BW voortvloeiende schadevergoedingsplicht zijn de algemene regels van afdeling 6.1.10 (art. 6:95 e.v. BW) van toepassing. Dit betekent onder meer dat de rechter een grote vrijheid heeft bij het begroten van de schade (art. 6:97 BW).42.
2.12
De vordering uit ongerechtvaardigde verrijking is voorts onderworpen aan de in art. 6:212 lid 1 BW gestelde beperkingen. In de eerste plaats kan niet méér worden gevorderd dan het beloop der verrijking. In de tweede plaats behoeft de schuldenaar, ook al is zijn verrijking ongerechtvaardigd, de schade van de ander slechts te vergoeden voor zover dit redelijk is. Dit geeft de rechter de mogelijkheid om alle omstandigheden van het geval in aanmerking te nemen en in verband daarmee de vordering geheel of gedeeltelijk af te wijzen. Aldus kan bijvoorbeeld worden voorkomen dat een verrijkte een aan hem, buiten zijn toedoen, opgedrongen verrijking zou moeten vergoeden.43.
Omvang schadevergoedingsplicht; opzegging lidmaatschap parkvereniging
2.13
Eigenaren die geen lid (meer) zijn van de vereniging van eigenaren voeren regelmatig als verweer aan dat zij geen gebruik maken van bepaalde collectieve voorzieningen in hun park en dat zij om die reden ook niet verrijkt kunnen zijn als gevolg van de door de vereniging gemaakte kosten met betrekking tot die voorzieningen.
2.14
Met betrekking tot de omvang van de verrijking van niet-leden tegenover de vereniging van eigenaren zijn twee opvattingen denkbaar:
(i) de verrijking is beperkt tot het individuele belang van de niet-leden bij voorzieningen (de enge opvatting); of
(ii) de verrijking omvat alle voorzieningen die beschikbaar zijn, ongeacht of deze worden benut door de niet-leden (de ruime opvatting).44.
2.15
In de feitenrechtspraak lijkt met name de ruime opvatting navolging te vinden.45.Daarvoor worden de volgende argumenten aangevoerd:
- de niet-leden profiteren (via de waarde van de kavel) van het onderhoud en het beheer van het park in zijn geheel en van het bestaan van de parkvereniging;46.
- de niet-leden behoorden zich bij de aankoop van hun kavel bewust te zijn van het feit dat zij zich in een situatie begaven waarin het onvermijdelijk was dat zij zouden profiteren van het onderhoud en beheer door de parkvereniging,47.en
- het is voor een parkvereniging niet doenlijk c.q. niet redelijk om voor alle eigenaren die hun lidmaatschap hebben opgezegd precies te bepalen van welke voorzieningen zij wel en geen gebruik maken.48.
Oproep tot wetswijziging
2.16
In de literatuur is door Van Velten49.bepleit dat de wet dient te worden aangepast, in die zin dat in geval van collectief terreinbeheer – naar Angelsaksisch voorbeeld en naar analogie van art. 5:112 lid 3 BW – aan elke kavel het kwalitatieve lidmaatschap van een daartoe opgerichte beheersvereniging kan worden verbonden. Daardoor zal tussentijdse opzegging door een eigenaar niet meer mogelijk zijn, hetgeen volgens Van Velten een beter parkmanagement mogelijk maakt. Er is ook een uitgewerkt ontwerpwetsvoorstel opgesteld, waarin wordt voorgesteld een extra titel (genaamd “Terreinbeheer”) aan Boek 5 BW toe te voegen.50.Tot op heden is dit voorstel door de wetgever echter, voor zover bij mij bekend, niet in behandeling genomen.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel van [eiser] bestaat uit drie onderdelen (I t/m III). Onderdeel I is gericht tegen oordelen van het hof in rov. 4.2-4.3 van het arrest. Onderdeel II, dat bestaat uit de subonderdelen IIa en IIb, heeft betrekking op oordelen van het hof in rov. 4.4-4.10. Onderdeel III keert zich tegen oordelen van het hof in rov. 4.5-4.10 van het arrest.
Onderdeel I
3.2
Onderdeel I klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 4.2-4.3, dat er tussen partijen geen geschil bestaat over hetgeen de rechtbank in het dictum onder (i) heeft bepaald, onjuist althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is.
3.3
Daartoe wordt in de eerste plaats (procesinleiding, nrs. 1.3-1.6) aangevoerd dat, anders dan uit de overwegingen van het hof volgt, de uitleg van het begrip ‘basisinfrastructuur’ juist wél onderwerp van geschil was. [eiser] heeft immers in hoger beroep meerdere grieven gericht tegen de omissie van de rechtbank om het begrip ‘kosten instandhouding basisinfrastructuur’ te motiveren of te specificeren.51.
3.4
Voorts (p.i., nrs. 1.7-1.8) voert het onderdeel aan dat [eiser] heeft bestreden gehouden te zijn om bij te dragen in de totale beheerkosten voor het in stand houden van de basisinfrastructuur. [eiser] heeft immers aangevoerd enkel een bijdrage te hoeven leveren voor zover hij ook daadwerkelijk gebruik maakte van een voorziening die valt onder het begrip basisinfrastructuur en dat per voorziening onderzocht diende te worden of hij hier wel gebruik van maakte en wat de daadwerkelijke kosten hiervan waren.52.Volgens het onderdeel is de uitleg van de gedingstukken door het hof in het licht van de stellingen van [eiser] dan ook onbegrijpelijk.
3.5
Deze klachten berusten op een verkeerde lezing van het arrest en falen dus bij gebrek aan feitelijke grondslag.
3.6
Het hof heeft in rov. 4.2 van het bestreden arrest geciteerd uit de memorie van grieven (nrs. 55-58), waar [eiser] het volgende heeft gesteld:
“55. Gelet op voormelde beëindiging van het lidmaatschap, bestaat er ook geen contractuele relatie meer tussen partijen, terwijl de feitelijke realiteit wel is dat ook [eiser] nog altijd eigenaar is van zijn perceel aan [het recreatiepark] en in dat kader woont dan wel recreëert op [het recreatiepark] .
56. [eiser] heeft er in dat kader ook (wettelijk) recht op en belang bij dat hij aangesloten blijft op water, elektra en riool. In dat kader hebben partijen over en weer zich iets aan te trekken van elkaars gerechtvaardigde belangen. [eiser] is in dat kader vanzelfsprekend ook bereid om voor (het beheer van) deze nutsvoorzieningen te betalen, alsook voor zijn daadwerkelijke verbruik. Sterker nog, dat heeft [eiser] ook altijd gedaan, ook na beëindiging van zijn lidmaatschap van de [ [de vereniging] ].
57. [de vereniging] zal zich echter ook iets moeten aantrekken van het belang van [eiser] dat, gelet op (de gevolgen van) zijn opzegging, onder meer is gelegen in het niet zonder rechtsgrond hoeven te betalen voor voorzieningen waar hij geen gebruik van maakt of mag maken (zoals parkeren, brievenbus, bewakingsbeelden etc.) en dat eventuele doorbelasting van uitgaven ook inzichtelijk en controleerbaar moet zijn. [eiser] ontvangt van [de vereniging] immers geen vergaderstukken en wordt niet op de hoogte gehouden van ter zake relevante ontwikkelingen. [eiser] staat er daarbij voor open om te komen tot een model-overeenkomst met [de vereniging] , maar door toedoen van [de vereniging] zijn er nooit gesprekken over gevoerd. [eiser] heeft er ook open voor gestaan om met de oud-leden gezamenlijk het gesprek met [ [de vereniging] ] aan te gaan, maar [ [de vereniging] ] heeft dit niet gewild.
58. De wijze waarop [eiser] hierin staat sluit ook naadloos aan op de in de wet opgenomen regeling betreffende ongerechtvaardigde verrijking. Het is namelijk dit leerstuk dat de buitencontractuele rechtsverhouding tussen [ [de vereniging] ] en [eiser] beheerst en waarbinnen partijen dus met elkaars redelijke en gerechtvaardigde belangen rekening dienen te houden.”
3.7
Vervolgens heeft het hof in rov. 4.3 geoordeeld dat:
- [eiser] daarmee heeft erkend dat hij, ondanks het feit dat daarvoor geen contractuele grondslag bestaat, de door hem vermelde kosten aan [de vereniging] is verschuldigd;
- de omschrijving van deze kosten overeenkomt met hetgeen de rechtbank onder (i) van het dictum heeft bepaald,53.en
- daaromtrent tussen partijen in hoger beroep dus geen geschil bestaat.
3.8
Daarmee heeft het hof kennelijk geoordeeld dat tussen partijen overeenstemming bestaat over het feit dat [eiser] – ondanks het feit dat hij door de opzegging van zijn lidmaatschap niet meer in een contractuele relatie staat tot [de vereniging] – nog steeds een vergoeding dient te betalen aan [de vereniging] voor bepaalde door [de vereniging] te maken kosten, namelijk de kosten die zien op de instandhouding van de basisinfrastructuur en de verbruikskosten voor nutsvoorzieningen. Deze vaststelling is niet onbegrijpelijk. [eiser] heeft elders in zijn memorie van grieven bij herhaling gesteld een redelijke vergoeding verschuldigd te zijn voor beheerkosten betreffende “de basisinfrastructuur”, bestaande uit de voorzieningen die gebruikelijk zijn en naar hedendaagse maatstaven voor een normale bewoning niet goed gemist kunnen worden.54.
3.9
Anders dan het onderdeel veronderstelt, heeft het hof met zijn oordeel in rov. 4.3 echter niet geoordeeld dat tussen partijen ook overeenstemming bestaat over de inhoud/omvang van het begrip ‘basisinfrastructuur’ en over de vraag of [eiser] gehouden is bij te dragen aan de kosten met betrekking tot alle voorzieningen die vallen onder het begrip basisinfrastructuur (ook de voorzieningen waarvan hij geen gebruik maakt). Op deze twee verweren van [eiser] is het hof immers in rov. 4.5-4.8 van het arrest ingegaan.
3.10
Bovendien acht ik de – aan de feitenrechter voorbehouden – uitleg van de gedingstukken door het hof in rov. 4.3 niet onbegrijpelijk.
Onderdeel II
3.11
Onderdeel II bestaat uit twee subonderdelen (IIa en IIb).
3.12
Subonderdeel IIa voert als hoofdklacht aan dat het oordeel van het hof in rov. 4.4-4.10 onjuist dan wel onbegrijpelijk is, omdat het hof de vordering van [de vereniging] niet (kenbaar) aan de vereisten van ongerechtvaardigde verrijking heeft getoetst.
3.13
Ik lees in subonderdeel IIa vervolgens vijf klachten. Deze klachten blijken zich voornamelijk te richten tegen rov. 4.4 van het arrest.
3.14
De eerste klacht (p.i., nr. 2.3) luidt dat het hof, indien het met zijn overweging in rov. 4.4 (laatste zin) heeft geoordeeld dat de rechtbank en het hof dezelfde maatstaf hebben gehanteerd, heeft miskend dat de rechtbank de vordering van [de vereniging] heeft beoordeeld en toegewezen op grond van de redelijkheid en billijkheid, terwijl het hof zelf overweegt dat het gaat om een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking.
3.15
In de tweede plaats (p.i., nrs. 2.5-2.10) klaagt het subonderdeel dat het hof in rov. 4.4 weliswaar oordeelt dat het in dit geval (in beginsel) een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking betreft, maar het hof vervolgens in werkelijkheid de maatstaf van de redelijkheid en billijkheid lijkt te hebben toegepast. Daarmee heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat partijen als gevolg van het opzeggen van het lidmaatschap door [eiser] niet meer tot elkaar stonden in een contractuele relatie die wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid. Voor zover het hof, net als de rechtbank, op grond van art. 6:1 BW heeft willen aansluiten bij het bepaalde in art. 5:124 en 5:125 lid 2 BW, geldt dat in dit geval geen sprake is van een leemte in de wet, omdat de actie uit ongerechtvaardigde verrijking nu juist geschikt is voor deze gevallen, aldus het subonderdeel.
3.16
Als het hof toch de maatstaf van ongerechtvaardigde verrijking heeft toegepast, dan voert het subonderdeel ten derde (p.i., nr. 2.4) aan dat, als het hof meent dat in de omstandigheden van het specifieke geval niet aan de eisen uit art. 6:212 BW hoeft te worden getoetst, het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Als het hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting dan is het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd, aangezien uit de uitspraak niet blijkt dat en hoe het hof heeft getoetst aan de criteria voor ongerechtvaardigde verrijking.55.
3.17
Ten vierde (p.i., nr. 2.11) wordt geklaagd dat het hof op basis van ongerechtvaardigde verrijking niet tot dezelfde uitkomst had kunnen komen als de rechtbank, omdat op grond van een toetsing op basis van de criteria voor ongerechtvaardigde verrijking duidelijk zou moeten zijn geworden dat voor een aantal posten geen sprake is van een verrijking van [eiser] , althans dat [de vereniging] daartoe onvoldoende heeft gesteld. Bovendien heeft het hof niet gemotiveerd waarom het redelijk zou zijn dat [eiser] deze kosten zou moeten vergoeden, hetgeen een vereiste is voor schadevergoeding op grond van ongerechtvaardigde verrijking. Het is niet redelijk dat kosten moeten worden vergoed indien de verrijking is opgedrongen, zoals in dit geval waarin [eiser] zou worden gedwongen kosten te dragen die niet redelijk zijn,56.niet behoren tot de uitvoering van de taken van [de vereniging]57.en waarvoor geen collectieve noodzaak bestaat.58.
3.18
Volgens de vijfde klacht (p.i., nr. 2.13) is onbegrijpelijk dat het hof oordeelt dat de toewijzing op grond van de redelijkheid en billijkheid door de rechtbank in de kern neerkomt op dezelfde maatstaf als ongerechtvaardigde verrijking, omdat (i) de stelplicht (en bewijslast) voor de ongerechtvaardigde verrijking op [de vereniging] rust,59.(ii) [de vereniging] slechts een begroting heeft overgelegd, terwijl [eiser] uitvoerig verweer heeft gevoerd ten aanzien van alle daarin opgenomen kosten, en (iii) de rechtbank de vordering van [de vereniging] op grond van ongerechtvaardigde verrijking heeft afgewezen omdat [de vereniging] hiervoor onvoldoende had gesteld.60.Volgens het subonderdeel lijkt het erop dat het hof het oordeel van de rechtbank heeft ‘herverpakt’ met het label ongerechtvaardigde verrijking, hetgeen onbegrijpelijk is.
3.19
Deze klachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
3.20
De rechtbank heeft in het eindvonnis van 31 mei 2017 – samengevat – geoordeeld dat [eiser] , ondanks het feit dat hij geen lid meer is van [de vereniging] – verplicht is een vergoeding te betalen aan [de vereniging] voor de beheerkosten in verband met de instandhouding van de basisinfrastructuur, alsmede voor de verbruikskosten. De rechtbank heeft deze verplichting gegrond op hetgeen uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid voortvloeit, waarbij de rechtbank aansluiting heeft gezocht bij het bepaalde in art. 5:124 e.v. BW (rov. 4.9 en 4.11 van het eindvonnis).
3.21
Het hof overweegt in rov. 4.4 van het bestreden arrest in de eerste plaats dat de discussie over de juridische grondslag van de vorderingen grotendeels buiten beschouwing kan blijven. Het hof borduurt daarmee voort op zijn oordeel in rov. 4.3 dat [eiser] erkent dat hij – ondanks het feit dat hij geen lid meer is van [de vereniging] – een bepaalde vergoeding aan [de vereniging] dient te betalen, zodat daarover tussen partijen geen geschil bestaat.
3.22
Vervolgens overweegt het hof in rov. 4.4 dat:
- het gaat om een buitencontractuele grondslag;
- het (in beginsel) een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking betreft, zoals [eiser] ook heeft onderschreven;
- als bijzonderheid heeft te gelden dat [eiser] als koper van de kavels de verplichting had lid te worden van [de vereniging] en ook lid te blijven;
- dit lidmaatschap nodig was om het doel te bereiken dat alle eigenaren van de kavels op het terrein de kosten van beheer en voorzieningen zouden delen;
- het ongerechtvaardigd zou zijn als een van de eigenaren zich door opzegging van het lidmaatschap van [de vereniging] aan betaling van deze kosten zou kunnen onttrekken en daarvan desondanks zou blijven profiteren; en
- [eiser] dan ook in redelijkheid gehouden is deze kosten aan [de vereniging] te blijven betalen.
3.23
In rov. 4.4, laatste zin, overweegt het hof dat de rechtbank in de kern dezelfde maatstaf heeft gehanteerd en de daartegen aangevoerde grieven dan ook niet kunnen slagen.
3.24
Hieruit volgt in de eerste plaats dat het hof zijn oordeel heeft gebaseerd op de grondslag van ongerechtvaardigde verrijking. De overweging van het hof in rov. 4.4 dat [eiser] in redelijkheid gehouden is deze kosten aan [de vereniging] te betalen, moet worden gelezen in het licht van het voor een beroep op ongerechtvaardigde verrijking geldende vereiste dat de schade moet worden vergoed voor zover dit redelijk is (zie ook hiervoor onder 2.12). Voor zover het subonderdeel ervan uitgaat dat het hof zijn oordeel in werkelijkheid heeft gebaseerd op de redelijkheid en billijkheid (de tweede klacht), faalt het derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag.
3.25
Het hof heeft bovendien niet geoordeeld dat in dit specifieke geval niet hoeft te worden getoetst aan de eisen uit art. 6:212 BW. Het hof heeft in rov. 4.4 geoordeeld dat het ongerechtvaardigd zou zijn als een van de eigenaren zich door opzegging van het lidmaatschap van [de vereniging] aan betaling van deze kosten zou kunnen onttrekken, maar daarvan desondanks zou blijven profiteren. Daarmee heeft het hof geoordeeld dat aan de vier hiervoor (onder 2.6) genoemde vereisten voor een beroep op ongerechtvaardigde verrijking is voldaan.
3.26
Aan het onderdeel kan worden toegegeven dat deze toetsing door het hof in de bestreden rov. 4.4 vrij summier is. Gezien echter (i) het feit dat [eiser] in feitelijke instanties61.(en ook in cassatie62.) heeft erkend dat sprake is van een vergoedingsplicht op grond van ongerechtvaardigde verrijking, en (ii) de overwegingen van het hof in rov. 4.3 en 4.4, dat tussen partijen geen geschil bestaat over het feit dat [eiser] bepaalde kosten aan [de vereniging] is verschuldigd en de discussie over de juridische grondslag daarom grotendeels buiten beschouwing kan blijven, heeft het hof zijn oordeel mijns inziens voldoende gemotiveerd.
3.27
Dit betekent dat ook de derde klacht uit subonderdeel IIa niet kan slagen.
3.28
Met de overweging in rov. 4.4, laatste zin, dat de rechtbank in de kern dezelfde maatstaf heeft gehanteerd, heeft het hof m.i. niet miskend dat de rechtbank de vordering heeft toegewezen op grond van de redelijkheid en billijkheid. Het hof heeft daarmee kennelijk slechts tot uitdrukking gebracht dat, zowel bij de door de rechtbank gehanteerde grondslag van de (aanvullende werking van de) redelijkheid en billijkheid, als bij de door het hof gehanteerde grondslag van de ongerechtvaardigde verrijking, aan de toewijzing van de vordering ten grondslag ligt dat het redelijk is dat [eiser] als niet-lid een vergoeding aan [de vereniging] moet betalen voor de kosten die [de vereniging] maakt met betrekking tot de instandhouding van de basisinfrastructuur, alsmede voor de verbruikskosten voor nutsvoorzieningen, omdat [eiser] van deze kosten profiteert. Deze vaststelling van het hof acht ik niet onbegrijpelijk.
3.29
Ook de eerste en de vijfde klacht van het subonderdeel falen derhalve.
3.30
Bovendien gaat de vijfde klacht van het subonderdeel uit van de onjuiste veronderstelling dat de rechtbank de vorderingen uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking van [de vereniging] heeft afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing. Rov. 4.29 van het eindvonnis van 31 mei 2017, waarnaar het subonderdeel verwijst, ziet immers slechts op de vorderingen van [de vereniging] ter zake van de facturen, en niet op de gevorderde verklaringen voor recht.
3.31
Daarmee resteert de vierde klacht uit subonderdeel IIa, waarmee – zo begrijp ik – wordt geklaagd dat het hof ten onrechte niet per afzonderlijke post heeft getoetst of sprake is van een verrijking van [eiser] , alsmede dat het hof heeft miskend dat het niet redelijk is dat een vergoeding moet worden betaald voor een opgedrongen verrijking.
3.32
Deze klacht vertoont sterke samenhang met de klachten uit subonderdeel IIb, zodat ik deze klacht bij de bespreking van subonderdeel IIb zal betrekken.
3.33
Subonderdeel IIb bevat de hoofdklacht dat het oordeel van het hof in rov. 4.5-4.10 onjuist, dan wel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd is, omdat het hof niet heeft gekeken naar de concrete omstandigheden voor de vraag welke kosten [eiser] dient te vergoeden.
3.34
Het subonderdeel voert daartoe in de eerste plaats (p.i., nrs. 3.2-3.3) aan dat het hof, in plaats van inhoudelijk te toetsen aan de vereisten voor ongerechtvaardigde verrijking, niet verder is gekomen dan een hypothetische redenering in rov. 4.4 (dat het ongerechtvaardigd zou zijn dat eigenaren zich door opzegging van het lidmaatschap aan betaling van de kosten zouden kunnen onttrekken en desondanks zouden blijven profiteren). Bij een inhoudelijke beoordeling op grond van art. 6:212 BW zou duidelijk zijn geworden welke kosten kwalificeren als een verarming van [de vereniging] en een verrijking van [eiser] . Het hof had dan niet tot de conclusie kunnen komen dat [eiser] gehouden is een bedrag (bijna) even hoog als de ledencontributie te betalen. Van een aantal posten op de door [de vereniging] overgelegde begroting kan namelijk worden uitgesloten dat deze kwalificeren als een verrijking van [eiser] . Gedacht kan worden aan de voorzieningen waar [eiser] geen gebruik van mag maken (zoals de beveiliging63.), de juridische kosten die [de vereniging] heeft gemaakt in de procedures tegen de niet-leden64., door het bestuur gedeclareerde lunches65., de (advies)kosten ten aanzien van het stabilisatieproject van de landtong66., administratiekosten die zijn gemaakt voor leden67.en afschrijvingen68..
3.35
Meer in het bijzonder (p.i., nrs. 3.4-3.5, de tweede klacht) is volgens het subonderdeel onjuist dan wel onbegrijpelijk dat het hof in rov. 4.5 oordeelt dat als [de vereniging] besluit dat de werkzaamheden ten aanzien van de stabilisatie van de landtong noodzakelijk zijn in het belang van alle eigenaren, daarmee vaststaat dat alle daaraan verbonden kosten voor rekening komen van de eigenaren. Het hof neemt hierbij ten onrechte aan dat niet-leden gebonden kunnen worden (geacht) aan de besluiten van [de vereniging] . Als niet-leden al gebonden kunnen worden aan interne besluitvorming van [de vereniging] , is het onbegrijpelijk dat het hof het uitvoerige verweer van [eiser] op dit punt onbehandeld heeft gelaten en niet heeft gemotiveerd waarom ook deze kosten vallen onder de basisinfrastructuur waaraan [eiser] een bijdrage zou dienen te leveren. Dit verweer komt, samengevat, op het volgende neer:
- niet de landtong zelf en de kavels aan de [a-straat] waar [eiser] zijn woning heeft staan, maar slechts enkele oevers aan de putzijde zijn instabiel geworden;69.
- de instabiliteit is dus geen collectief probleem, maar dat van enkele individuele kaveleigenaren;70.
- de instabiliteit is veroorzaakt door (i) een aantal in strijd met het bestemmingsplan gebouwde huizen op de kavels aan de instabiele oevers71.en (ii) zwaar werkverweer ondanks het verbod hierop vanwege potentieel instortingsgevaar;72.
- de gemeente heeft aangeboden om de landtong daar waar nodig te laten stabiliseren73., maar [de vereniging] heeft in plaats daarvan voor een commercieel en risicovol alternatief gekozen;74.
- [de vereniging] maakt in dit kader onnodig veel advies- en juridische kosten;75.
- de gemaakte kosten worden omgeslagen naar de leden.76.
3.36
Deze klachten hebben derhalve betrekking op de omvang van de schadevergoedingsplicht van [eiser] jegens [de vereniging] .
3.37
Bij de bespreking van onderdeel IIa is reeds aan de orde gekomen dat het hof in rov. 4.4 heeft geoordeeld dat in de onderhavige situatie is voldaan aan de vereisten voor een beroep op ongerechtvaardigde verrijking. Vervolgens is het hof in rov. 4.5-4.8 ingegaan op de omvang van de schadevergoedingsplicht van [eiser] . Het hof heeft in rov. 4.5-4.8, samengevat, als volgt geoordeeld:
- het bezwaar van [eiser] tegen de kosten van stabilisatie van de landtong wordt verworpen omdat, als [de vereniging] besluit dat deze werkzaamheden noodzakelijk zijn in het belang van alle eigenaren, daarmee vast staat dat de daaraan verbonden kosten voor rekening komen van de eigenaren (rov. 4.5);
- alle in rov. 4.6 vermelde voorzieningen behoren tot de basisinfrastructuur van het terrein, zodat [eiser] gehouden is daaraan mee te betalen (rov. 4.7);
- alleen de eigenaren gezamenlijk kunnen bepalen welke voorzieningen nodig zijn en hoe de kosten daarvan onderling worden verdeeld (rov. 4.7);
- het lidmaatschap van [de vereniging] staat voor [eiser] open (rov. 4.7);
- [de vereniging] is gehouden eigenaren van kavels die geen lid zijn van [de vereniging] met betrekking tot gemeenschappelijke voorzieningen op gelijke wijze te behandelen, eventueel met verdiscontering van het feit dat zij geen contributie betalen (rov. 4.7);
- dat per voorziening moet worden bepaald of en zo ja, in hoeverre [eiser] daarvan profijt heeft, is onuitvoerbaar en onredelijk, behoudens omstandigheden waaruit blijkt dat [de vereniging] in strijd heeft gehandeld met de belangen van [eiser] of waaruit blijkt dat [eiser] niet op gelijke voet is behandeld (rov. 4.7);
- kosten van voorzieningen waarvan [eiser] geen gebruik mag maken vallen niet onder het dictum van het eindvonnis van de rechtbank en mogen dus ook niet door [de vereniging] aan [eiser] in rekening worden gebracht (rov. 4.7);
- de rechtbank heeft voldoende duidelijk gemaakt wat moet worden verstaan onder de basisinfrastructuur en voor welke voorzieningen moet worden betaald (rov. 4.8).
3.38
Hieruit volgt dat het hof (kennelijk) heeft geoordeeld dat:
(i) alleen de leden van [de vereniging] gezamenlijk kunnen bepalen welke werkzaamheden en kosten noodzakelijk zijn in het belang van alle eigenaren; en
(ii) voor alle kosten die [de vereniging] maakt in verband met voorzieningen die vallen onder de basisinfrastructuur, sprake is van een verrijking van [eiser] en een verarming van [de vereniging] , zodat [eiser] daaraan moet meebetalen.
3.39
Het hof is derhalve uitgegaan van de in het juridisch kader (nr. 2.14) genoemde ruime opvatting met betrekking tot de omvang van de schadevergoedingsplicht op grond van ongerechtvaardigde verrijking: de verrijking omvat alle voorzieningen die beschikbaar zijn, ongeacht of deze door de niet-leden worden benut.
3.40
Daarmee is het hof niet uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Hoewel op grond van art. 6:212 lid 1 BW voor een vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking geldt dat het vorderingsrecht niet meer kan belopen dan de omvang van de verrijking, mag daarbij naar mijn mening - in een situatie als de onderhavige - het begrip ‘verrijking’ zo worden uitgelegd dat dit alle voorzieningen omvat waarvan de eigenaren gebruik kunnen maken c.q. profijt kunnen hebben, ongeacht of de eigenaren hiervan ook daadwerkelijk gebruik maken.
3.41
De eigenaren van een kavel op een recreatiepark als [het recreatiepark] moeten zich bij de aankoop van hun kavel immers bewust zijn geweest van het feit dat zij zich in een situatie begaven waarin het onvermijdelijk was dat zij zouden profiteren van het onderhoud en beheer door de parkvereniging, althans zij behoorden zich hier bewust van te zijn geweest. Met de aankoop van hun kavel hebben zij deze situatie geaccepteerd. De eigenaren van een kavel profiteren als zodanig van het beheer van het park als geheel. Het zal bovendien vaak vrijwel onmogelijk zijn voor een parkvereniging om voor elke eigenaar te bepalen in hoeverre deze van welke voorziening profiteert.
3.42
Van verrijking zal echter geen sprake zijn indien niet-leden als gevolg van de opzegging van hun lidmaatschap geen gebruik meer mogen maken van bepaalde voorzieningen. Dat heeft het hof echter niet miskend. Het hof overweegt in rov. 4.7 immers uitdrukkelijk dat kosten van voorzieningen waarvan [eiser] geen gebruik mag maken niet vallen onder het dictum van het eindvonnis van de rechtbank en dus ook niet door [de vereniging] aan [eiser] in rekening mogen worden gebracht.
3.43
In het oordeel van het hof kan bovendien worden gelezen dat het hof kennelijk heeft geoordeeld dat in dit geval geen sprake is van een opgedrongen verrijking, zodat het hof niet heeft miskend dat het niet redelijk is dat een vergoeding moet worden betaald voor een opgedrongen verrijking (onderdeel IIa, vierde klacht). Dit oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk. Ik verwijs naar nr. 3.41 hiervoor.77.
3.44
Dit betekent dat de eerste klacht van subonderdeel IIb faalt. Hetzelfde geldt voor de vierde klacht van subonderdeel IIa.
3.45
Ook bij het oordeel in rov. 4.5 dat, indien [de vereniging] besluit dat de werkzaamheden met betrekking tot de stabilisatie van de landtong noodzakelijk zijn in het belang van alle eigenaren, daarmee vaststaat dat alle daaraan verbonden kosten voor rekening van de eigenaren komen, is het hof niet uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, noch is dit oordeel onbegrijpelijk. [de vereniging] is bij de verkaveling van [het recreatiepark] opgericht om de eigenaarsbelangen van de leden te behartigen. Binnen [de vereniging] besluiten de leden gezamenlijk over de werkzaamheden en kosten die noodzakelijk zijn in het kader van het parkmanagement. Alle eigenaren waren bij de aankoop van hun kavel bekend met deze opzet. De eigenaren die hun lidmaatschap van [de vereniging] hebben opgezegd kunnen als gevolg van deze opzegging geen invloed meer uitoefenen op de besluitvorming binnen [de vereniging] . Hoewel zij als gevolg van de opzegging ook niet meer direct aan de besluiten van [de vereniging] zijn gebonden, zijn zij, op grond van het leerstuk van ongerechtvaardigde verrijking, wel verplicht om bij te dragen aan de kosten ten aanzien waarvan [de vereniging] heeft besloten dat deze noodzakelijk zijn (voor zover deze betrekking hebben op de basisinfrastructuur).
3.46
Het hof is bovendien niet voorbijgegaan aan het verweer van [eiser] met betrekking tot de kosten voor de stabilisatie van de landtong, maar heeft dit verweer op de in rov. 4.5 genoemde en in cassatie tevergeefs bestreden grond verworpen.
3.47
Ook de tweede klacht van subonderdeel IIb faalt derhalve.
Onderdeel III
3.48
Onderdeel III klaagt in de eerste plaats (p.i., nr. 4.1) dat het oordeel van het hof in rov. 4.5 en 4.7 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover het hof tot uitgangspunt neemt dat interne besluitvorming van [de vereniging] zonder meer bindend is voor niet-leden. Als het hof niet is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, voert het onderdeel voorts (p.i., nrs. 4, 4.1 en 4.3) aan dat het oordeel van het hof in rov. 4.5-4.10 onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd is, omdat het hof niet heeft gemotiveerd wat het begrip basisinfrastructuur inhoudt en wat er in dit geval onder moet worden verstaan voor de vraag welke kosten [eiser] dient te vergoeden. Het hof had per voorziening moeten kijken of deze behoorde tot de basisinfrastructuur, of de kosten redelijk waren en of er een noodzaak tot collectiviteit bestond, aldus het onderdeel.
3.49
Ook deze klachten kunnen niet tot cassatie leiden.
3.50
Het hof heeft in rov. 4.5 en 4.7 niet geoordeeld dat interne besluitvorming van [de vereniging] zonder meer bindend is voor niet-leden, zodat het onderdeel in zoverre feitelijke grondslag mist. Het hof heeft in rov. 4.5 en 4.7 slechts geoordeeld dat [eiser] niet “aan de besluiten van [de vereniging] kan voorbijgaan”, namelijk in die zin dat deze besluiten kunnen leiden tot zijn aansprakelijkheid uit ongerechtvaardigde verrijking indien hij niet bijdraagt in uitgaven (betreffende de basisinfrastructuur) waartoe [de vereniging] in het belang van alle eigenaren heeft besloten.
3.51
Het hof heeft bovendien voldoende gemotiveerd wat het begrip ‘basisinfrastructuur’ inhoudt en welke kosten [eiser] dient te vergoeden.
3.52
Het hof overweegt in rov. 4.6-4.7 dat de volgende, door [de vereniging] in de memorie van antwoord (nr. 28, onder verwijzing naar de begroting 2016) genoemde voorzieningen tot de basisinfrastructuur behoren:
“(…)
a. het onderhoud van de toegangsweg naar de landtong alsmede van de weg over de landtong;
b. het onderhoud van de openbare verlichting;
c. het onderhoud van terreinen (waaronder terreinverharding);
d. het onderhoud van de groenvoorziening;
e. het onderhoud van de slagboom;
f. het onderhoud van de brandveiligheid;
g. het onderhoud van parkeervoorzieningen, vooral ten behoeve van passende toegang voor hulpdiensten;
h. de stabiliserings- en verondiepingswerkzaamheden (inclusief toezicht op uitvoering conform de vergunningsvoorschriften, bestuursrechtelijke procedures en civielrechtelijke geschillen);
i. verdere voorzieningen (de opsomming is niet limitatief),”
3.53
Voorts overweegt het hof in rov. 4.7 dat [de vereniging] de kosten voor voorzieningen waarvan [eiser] geen gebruik mag maken niet aan [eiser] in rekening mag brengen.
3.54
Vervolgens overweegt het hof in rov. 4.8 dat de rechtbank naar het oordeel van het hof (in het bijzonder in rov. 4.16-4.23 van het eindvonnis) voldoende duidelijk heeft gemaakt wat moet worden verstaan onder de basisinfrastructuur en voor welke voorzieningen moet worden betaald.
3.55
De rechtbank heeft in het vonnis van 31 mei 2017 – voor zover relevant – als volgt overwogen:
“4.20. Voor zover [het recreatiepark]78.kosten zou maken voor andere voorzieningen dan die tot de basisinfrastructuur zouden kunnen worden gerekend, bestaat geen grondslag om deze kosten aan de niet-leden in rekening te brengen. Tot de basisinfrastructuur moet naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval in beginsel alle activiteiten en diensten worden gerekend die worden ontplooid ten behoeve van het bevorderen van een normaal recreatief gebruik van de kavels en een normale bewoning van de zich op de kavels bevindende chalets/woningen. Tot de basisinfrastructuur kunnen in beginsel niet worden gerekend voorzieningen welke – zelfs als zij op zichzelf niet ongebruikelijk zijn op een recreatiepark – niet tot voornoemde basisvoorzieningen kunnen worden gerekend, zoals een zwembad, een activiteitencentrum, een restaurant en zo meer (vgl. hof ’s-Hertogenbosch 19 april 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ2225).
4.21. De rechtbank is van oordeel dat van de posten die [de vereniging] haar leden in rekening brengt (blijkens een overzicht van de begroting van 2016, overgelegd als productie 11a bij conclusie van antwoord) de volgende posten niet aan de niet-leden kunnen worden doorbelast:
- -
de posten voor parkeervergoeding en het posthuis (voor zover en voor zolang deze voorzieningen niet aan de niet-leden worden aangeboden); en
- -
de post commissie sociale contacten nieuwjaarsreceptie, aangezien deze kosten specifiek ten behoeve van de leden worden gemaakt.
4.22. De overige op dat overzicht vermelde kostenposten betreffen naar het oordeel van de rechtbank kostenposten die zien op het onderhoud en de instandhouding van de basisinfrastructuur op [het recreatiepark] . Dat geldt ook voor de meer indirect daarmee verband houdende kostenposten, zoals afschrijvingen, reserveringen, de administratiekosten, de bestuurskosten, juridische kosten en de kantoorkosten, aangezien op voorhand niet valt in te zien hoe [de vereniging] dergelijke kosten redelijkerwijze zou kunnen vermijden bij de uitoefening van haar taak om de basisinfrastructuur op [het recreatiepark] in stand te houden.”
3.56
Uit de overwegingen van het hof, in samenhang met de hiervoor geciteerde overwegingen van de rechtbank, volgt mijns inziens voldoende duidelijk wat moet worden verstaan onder het begrip ‘basisinfrastructuur’ en aan welke kosten [eiser] moet bijdragen.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑09‑2021
Zie prod. 5 bij inl. dagv. (satellietfoto Google Maps) en prod. 6 bij inl. dagv. (kaart Google Maps).
Prod. 2 bij MvA (akte van oprichting).
Prod. 3 bij inl. dagv. (akte rectificatie statutenwijziging), art. 2 (1).
Prod. 4 bij inl. dagv.
Prod. 1 bij inl. dagv.
Prod. 10 bij inl. dagv.
Prod. 14-17 bij inl. dagv.
Zie het p-v van comparitie van 20 maart 2017, p. 15.
Vonnis van 31 mei 2017, rov. 3.2.
Vonnis van 31 mei 2017, rov. 3.3. Zie ook inl. dagv., nr. 27; p-v van 20 maart 2017, p. 4.
Hof ’s-Hertogenbosch 19 april 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ2225, RN 2011/83.
Vonnis van 31 mei 2017, rov. 3.1.
Vonnis van 13 juli 2016, rov. 2.3.
Vonnis van 13 juli 2016, rov. 2.5.
Rb. Zeeland-West-Brabant (ktr.) 13 juli 2016, zaak-/rolnummer 5115858 CV EXPL 16-3429.
Rb. Zeeland-West-Brabant 21 september 2016, zaak-/rolnummer: C/02/318442 / HA ZA 16-529.
Vonnis van 31 mei 2017, rov. 3.4.
De comparitie is bevolen bij tussenvonnis van 4 januari 2017. Het betreft een comparitie in zeven zaken van [de vereniging] c.s. tegen niet-leden.
Rb. Zeeland-West-Brabant 31 mei 2017, zaak-/rolnummer C/02/318442 HA ZA 16-529.
HR 15 november 1957, ECLI:NL:HR:1957:AG2023 (Baris/Riezenkamp).
HR 30 januari 1959, ECLI:NL:HR:1959:AI1600 (Quint/Te Poel).
Hof ’s-Hertogenbosch 8 december 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:5124.
Bedoeld zal zijn [de vereniging] .
Hof ’s-Hertogenbosch 19 april 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ2225.
Prod. 11a bij CvA.
Daaronder begrepen zaaknummer 200.238.831/01, waarvan thans cassatieberoep onder zaaknr. 20/02101.
Hof ’s-Hertogenbosch 14 april 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1256.
MvA, nr. 28.
Hoewel splitsing in appartementsrechten strikt genomen ook bij recreatieparken kan, is deze constructie in veel gevallen niet mogelijk, bijv. omdat het in de verkoop-fase nog niet duidelijk is op welke wijze het complex zal worden voltooid en er derhalve geen splitsingstekening kan worden vervaardigd. Ook is splitsing in appartementsrechten uit commercieel oogpunt vaak minder aantrekkelijk. Zie A.A. van Velten, ‘Een vereniging van eigenaren is geen vereniging van eigenaars!’, WPNR 2011/6889, p. 464.
Een statutaire bepaling die de opzegbaarheid van het lidmaatschap door een verenigingslid uitsluit of slechts in bepaalde gevallen toestaat, is nietig (art. 3:40 lid 2 BW). Zie ook J.C. van Straaten, annotatie bij hof Amsterdam 17 november 2005, ECLI:NL:GHAMS:2005:AV3623, JBN 2008/59 (Beach Park Texel/ […]).
O.a. HR 17 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA9708, RvdW 2007/748 (art. 81 RO), n.a.v. Hof Amsterdam 17 november 2005, ECLI:NL:GHAMS:2005:AV3623, NJ 2007/571 (Beach Park Texel/ […] c.s.). Zie ook A.A. van Velten, ‘Een vereniging van eigenaren is geen vereniging van eigenaars!’, WPNR 2011/6889, p. 466-467 en 470; Asser/Rensen 2-III 2017/75.
Asser/Bartels & Van Velten 5 2017/613.
In deze conclusie wordt buiten beschouwing gelaten de situatie waarin de eigenaren na de opzegging van hun lidmaatschap op grond van een overeenkomst (bijv. de koopovereenkomst) gehouden zijn tot betaling van een parkbijdrage. Zie over deze situatie mijn conclusie (nr. 2.3), ECLI:NL:PHR:2016:346, voor HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2014, RvdW 2016/924 (Villapark Livingstone).
O.a. Hof Den Haag 6 november 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BY2904, NJF 2012/517 (De Berkenhorst). In deze zaak oordeelde het hof dat de vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking onvoldoende onderbouwd was.
O.a. Hof Arnhem 19 oktober 2010, ECLI:NL:GHARN:2010:BQ2281, RN 2011/36 ([…] /De Holter Weide).
O.a. Hof ’s-Hertogenbosch 19 april 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ2225, RN 2011/83 (Resort Arcen). In deze zaak maakt het hof onderscheid tussen de basisinfrastructuur (waarvoor wel een verplichting tot het betalen van een redelijke vergoeding bestaat) en de centrumvoorzieningen, zoals een zwembad (waarvoor géén vergoedingsplicht bestaat).
M. van de Moosdijk, Sdu Commentaar Burgerlijk Wetboek Verbintenissenrecht (Boek 6 BW), art. 6:212 BW, aant. 1; Jac. Hijma, T&C BW, art. 6:212 BW, aant. 2
Asser/Sieburgh 6-IV 2019/463; M. van de Moosdijk, Sdu Commentaar Burgerlijk Wetboek Verbintenissenrecht (Boek 6 BW), art. 6:212 BW, aant. 1.1-1.2.
Asser/Sieburgh 6-IV 2019/462.
Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p. 829 (T.M.); M. van de Moosdijk, Sdu Commentaar Burgerlijk Wetboek Verbintenissenrecht (Boek 6 BW), art. 6:212 BW, aant. 1.4.
Asser/Sieburgh 6-IV 2019/479.
Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p. 830-831 (T.M.).
R. de Laat, ‘Recreatieparken en het Freeriderprobleem’, in: Mertens (red.), VvERecht in ontwikkeling: redactionele bijdragen over veelbesproken thema's op VvERecht.nl., 2018, p. 124.
Zie, naast de hierna genoemde rechtspraak, ook R. de Laat, a.w., p. 125-126.
O.a. Hof ’s-Hertogenbosch 29 september 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:3765 (Buitenplaats Hof van Zeeland), rov. 3.9.3-3.9.4.
O.a. Hof ’s-Hertogenbosch 29 september 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:3765 (Buitenplaats Hof van Zeeland), rov. 3.9.3-3.9.4. Zie ook P-G Hartkamp, conclusie (nr. 12) voor HR 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3997, NJ 2004/34 (Caribic Overseas Savings/Stichting Town House Development Foundation).
O.a. hof Arnhem 19 oktober 2010, ECLI:NL:GHARN:2010:BQ2281, RN 2011/36 ([…] /De Holter Weide), rov. 4.8.
O.a. A.A. van Velten, ‘Pleidooi voor het grond-gebonden lidmaatschap van een beheersvereniging (I)’, WPNR 2007/6700; A.A. van Velten, ‘Pleidooi voor het grond-gebonden lidmaatschap van een beheeersvereniging (II, slot)’, WPNR 2007/6701; A.A. van Velten, ‘Een vereniging van eigenaren is geen vereniging van eigenaars!’, WPNR 2011/6889, p. 471.
A.A. van Velten, ‘Grondgebonden lidmaatschap van een beheersvereniging (titels 5 en 9) – een nieuwe regeling voor terreinbeheer’, in: L.C.A. Verstappen e.a., Boek 5 BW van de toekomst: over vernieuwingen in het zakenrecht. (KNB preadviezen, 2016), Den Haag: Sdu Uitgevers 2016, hfst. VIII; A.A. van Velten en M.C. Aarts, ‘Een regeling voor grondgebonden lidmaatschap van een beheersvereniging’, WPNR 2019/7227.
Het onderdeel verwijst naar MvG, grief 2, nrs. 96-98; MvG, grief 6, nrs. 119-123.
Het onderdeel verwijst naar MvG, grief 16, nrs. 223-231; MvG, grief 17, nrs. 232-265.
Te weten: dat [eiser] gehouden is om aan [de vereniging] een redelijke vergoeding te betalen als bijdrage in de door [de vereniging] te maken totale beheerkosten voor het in stand houden van de basisinfrastructuur ter plaatse, alsmede voor de verbruikskosten voor nutsvoorzieningen (waaronder in het bijzonder drinkwater).
MvG, nrs. 23 i.v.m. 71-73, 127, 164, 176 en 238.
Het subonderdeel verwijst naar MvG, grief 7, nrs. 124-132, grief 9, nrs. 133-155, grief 13, nrs. 199-202 en grief 17, nr. 264; CvA, nrs. 50-52; MvG, nrs. 67, 289-296 en 301.
Het subonderdeel verwijst naar CvA, nrs. 53 en 124; MvG, nrs. 33-34, 38, 44-46 en de toelichting op grief 17.
Het subonderdeel verwijst naar CvA, nr. 53, p. 24; MvG, nrs. 258, 306-309.
Het subonderdeel verwijst naar CvA, nr. 53, p. 24; MvG, nrs. 117, 260 en 306-309; p-v van comparitie van 20 maart 2017, p. 9.
Het subonderdeel verwijst naar CvA, nrs. 50-52; MvG nrs. 67, 289-296.
Het subonderdeel verwijst naar het vonnis van 31 mei 2017, rov. 4.29.
O.a. MvG, nr. 58.
Procesinleiding, nr. 2.2.
Het subonderdeel verwijst naar CvA, nr. 53, p. 21 (bedoeld zal zijn 22); p-v van comparitie van 20 maart 2017, p. 9.
Het subonderdeel verwijst naar MvG, nrs. 216, 249-255.
Het subonderdeel verwijst naar p-v van comparitie van 20 maart 2017, p. 11.
Het subonderdeel verwijst naar CvA, nr. 53, p. 23; p-v van comparitie van 20 maart 2017, p. 11; MvG, nrs. 258-260; 306-309.
Het subonderdeel verwijst naar MvG, nr. 247.
Het subonderdeel verwijst naar prod. 11 (p. 3 en bijlage 3) bij inl. dagv.; CvA, nr. 53, p. 24; p-v van comparitie van 20 maart 2017, p. 10-11; MvG, nr. 241.
Het subonderdeel verwijst naar MvG, nr. 32.
Het subonderdeel verwijst naar MvG, nrs. 115, 260 en 306.
Het subonderdeel verwijst naar MvG, nrs. 116 en 307.
Het subonderdeel verwijst naar MvG, nrs. 30-32 en 307.
Het subonderdeel verwijst naar MvG, nr. 8.
Het subonderdeel verwijst naar CvA, nr. 10; MvG, nrs. 11-12, 22, 309.
Het subonderdeel verwijst naar MvG, nrs. 31, 258-259 en 309; MvA, nr. 27.
Het subonderdeel verwijst naar CvA, nr. 10, onder I.
Zie ook P-G Hartkamp, conclusie (nr. 12), ECLI:NL:PHR:2001:AD3997, voor HR 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3997, NJ 2004/34 (Caribic Overseas Savings/Stichting Town House Development Foundation).
Bedoeld zal zijn [de vereniging] .