HR, 30-01-1959
ECLI:NL:HR:1959:AI1600
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
30-01-1959
- Zaaknummer
[1959-01-30/NJ_80165]
- LJN
AI1600
- Roepnaam
Quint/Te Poel
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1959:AI1600, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑01‑1959; (Cassatie)
- Wetingang
art. 1 Burgerlijk Wetboek Boek 6
- Vindplaatsen
NJ 1959, 548 met annotatie van D.J. Veegens
RV 2014/10 met annotatie van prof. mr. S.E. Bartels, mr. A.J. van der Lely, prof. mr. A.I.M. van Mierlo
AA19590171 met annotatie van Beekhuis J.H. Jacob
Uitspraak 30‑01‑1959
Inhoudsindicatie
Ongerechtvaardigde verrijking. Bronnen van verbintenis. Conclusie niet voorhanden.
D.
Tegenwoordig de Heren:
Donner, President;
Boltjes,
de Jong,
Hülsmann en
Petit, Raden;
Langemeijer, Procureur-Generaal;
Reyers, Griffier.
Openbare terechtzitting van Vrijdag 30 Januari 1959.
De zitting is geopend des voormiddags te 10 uur.
De deurwaarder roept de volgende zaken uit:
D E H O G E R A A D D E R N E D E R L A N D E N
in de zaak (no. 9246) van:
de vennootschap onder firma Bouwbedrijf J.V. Quint en J. de Poel in liquidatie, gevestigd te Heerlen, en haar firmanten Johan Valentin Quint en Johannes de Poel, beiden wonende te Heerlen, eisers tot cassatie van een door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch op 3 April 1958 tussen partijen gewezen arrest, vertegenwoordigd door Mr. L.D. Pels Rijcken, advocaat bij den Hogen Raad,
t e g e n
Heinrich Marie Willibald Hubert te Poel, wonende te Amsterdam, verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. A.P.C. Peters, mede advocaat bij den Hogen Raad.
Gehoord partijen;
Gehoord den Advocaat-Generaal Loeff, namens den Procureur-Generaal concluderende tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing der zaak naar het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, met veroordeling van verweerder in de in cassatie gevallen kosten;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest blijkt:
dat eiseres tot cassatie — verder te noemen Quint — de verweerder – verder te noemen Heinrich te Poel — tezamen met diens broer Hubertus te Poel heeft gedaagd voor de Arrondissements-Rechtbank te Maastricht en heeft gevorderd de veroordeling van Heinrich te Poel tot betaling van ƒ. 25.476,13, met rente en kosten en met vanwaardeverklaring van gelegde conservatoire beslagen, en de veroordeling van Hubertus te Poel om de gevraagde veroordeling van Heinrich te Poel te gehengen en te gedogen;
dat Quint aan deze vorderingen heeft ten grondslag gelegd:
‘’dat Quint blijkens arbitraal vonnis van de Raad van Arbitrage voor de Bouwbedrijven in Nederland d.d. 31 oktober 1953, executoir verklaard door de Heer President der Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam op 26 november 1953 heeft te vorderen van Hubertus te Poel:
1. | Hoofdsom | f. 17.473,75 |
2. | Rente daarvan ad 5% ’s jaars, te rekenen vanaf 15 april 1952 en, berekend tot 1 maart 1955, bedragende | f. 2.511,85 |
3. | Proceskosten | f. 1.208,36 |
4. | Kosten van voormeld exequatur | f. 10,- |
5. | Kosten exploit van betekening en bevel van voormeld vonnis dd. 29 november 1953 | f. 11,30 |
6. | Bij vonnis der Arrondissements-Rechtbank te Maastricht d.d. 4 februari 1954 getaxeerde kosten | f. 148,75 |
7. | Kosten grosse en nakosten idem | f. 28,80 |
8. | Kosten verklaringsprocedure tegen de N.V. Verenigde Verzekering Mijen te Utrecht inclusief verschotten en nakosten, deze laatste ten bedrage van f. 30,-, en f. 6,80 voor grosse | f. 181,30 |
dat in mindering daarop strekt een krachtens vonnis der Arrondissements-Rechtbank te Utrecht d.d. 7 januari 1955 door de beslagene afgedragen som van f. 5.000,- verminderd met de aan genoemde derde-beslagene toekomende kosten voor het afleggen harer verklaring ten bedrage van in totaal f. 245,90, pro resto derhalve f. 4754,10, welk bedrag op 1 maart 1955 aan Quint is uitbetaald; dat hierdoor de posten als voormeld sub 2 tot en met 8, bedragende samen f. 4100,36, zijn voldaan alsmede op de hoofdsom een bedrag van f. 653,74, zodat uit dien hoofde de schuld van Hubertus te Poel nog groot is f. 17.473,75 min f. 653,74 = f. 16.820,01 aan hoofdsom, plus rente daarvan vanaf 1 maart 1955 tot de voldoening;
dat voormelde schuld van Hubertus te Poel aan Quint voortspruit uit een schriftelijke overeenkomst van aanneming en aanbesteding d.d. 14 maart 1951, aangegaan tussen Quint als aanneemster, en Hubertus te Poel voornoemd als aanbesteder, betreffende de bouw van twee winkelhuizen met bovenwoningen, bedrijfsruimten enz. op een door sloping vrijkomend terrein in de Geleenstraat te Heerlen Sectie E no. 3396, groot 2 are en 65 centiare en het slopen van het bestaande pand Geleenstraat 19 te Heerlen volgens daarvan opgemaakt bestek en tekeningen, staten van wijziging en bezuiniging, opgemaakt door de architect A. de Groot te Heerlen, voor een aanneemsom oorspronkelijk groot f. 80.035; dat Quint tijdens het werk en ook later tijdens de procedure voor de Raad van Arbitrage voor de Bouwbedrijven, uitsluitend te maken heeft gehad met Hubertus te Poel, doch bij de verklaringsprocedure, die na gelegd derden beslag onder de N.V. Verenigde Verzekering Maatschappijen te Utrecht voor de Rechtbank aldaar gevoerd is, gebleken is, dat Hubertus te Poel gehandeld had tezamen met zijn broer Heinrich te Poel te Amsterdam, te wiens name het perceel Sectie E no. 3396 – waarop de werken door de aannemers zijn uitgevoerd – bleek te staan en ook tijdens het aangaan der aannemingsovereenkomst reeds gestaan te hebben, zoals een inzage ten hypotheekkantore toen uitwees; dat derhalve de niet als contractant met de aannemers opgetreden Heinrich te Poel eigenaar is geworden van de door Quint op diens perceel opgetrokken gebouwen en daardoor ten koste van Quint ongemotiveerd verrijkt is; dat het vermoeden gewettigd is en zelfs voor de hand ligt, dat de gebroeders Hubertus te Poel en Heinrich te Poel, in deze opzettelijk en bewust aldus gehandeld hebben om zich onrechtmatig te verrijken, wetende, dat op Hubertus te Poel daardoor ongemotiveerd verrijkt werd ten koste van Quint; dat de wetenschap van Heinrich te Poel omtrent hetgeen zich heeft afgespeeld en diens samenspel met zijn broer Hubertus te Poel duidelijk uit het volgende blijkt:
Op 26 september 1951 is door de N.V. Verenigde Verzekering Maatschappijen te Utrecht aan de gebroeders Heinrich te Poel te Amsterdam en Hubertus te Poel te Heerlen een bedrag van f. 60.000,- ter leen verstrekt onder beding van hoofdelijke aansprakelijkheid van deze beiden. Tot zekerheid van deze geldlening, die moest dienen om de onderwerpelijke bouw te financieren, werd door Heinrich te Poel het recht van eerste hypotheek verleend op de betreffende onroerende goederen, en wel op de winkelhuizen met bovenwoningen, die door Quint op het perceel Sectie E. no. 3396 gebouwd werden, waarvan de grond door Heinrich te Poel – zoals aan Quint later gebleken is – in eigendom werd verkregen op 19 februari 1941 en het gebouwde door stichting. Op deze geldlening werd oorspronkelijk een bedrag van f. 32.000,- door de geldschietster ingehouden, waarvan later nog f. 22.000,- is uitbetaald, terwijl van het resterend bedrag van f. 10.000,-, waarop Quint derden beslag had doen leggen onder genoemde N.V., de helft of f. 5000,- aan Quint is uitgekeerd – zulks onder aftrek der kosten van de verklaringsprocedure – krachtens vonnis der Arrondissements-Rechtbank te Utrecht d.d. 7 januari 1955, als zijnde dit het aan Hubertus te Poel toekomende aandeel daarin; dat dan ook Heinrich te Poel uit voormelden hoofde verplicht is Quint tot het bedrag, waarvoor hij is bevoordeeld en waarvoor Quint is benadeeld, schadeloos te stellen; dat dit op de eerste plaats is het voormelde bedrag van f. 16.820,01, zijnde restant van de vierde termijn der aannemingssom; dat echter bovendien inmiddels opeisbaar geworden is de onderhoudstermijn ten bedrage van f. 1000,-, voorts wegens in opdracht van Hubertus te Poel aan de bouw verrichte meerderwerkzaamheden, die niet in bestek en aannemingssom begrepen waren en verminderd met minderwerkzaamheden, een bedrag van f. 1656,30, alsmede hetgeen Quint toekomt uit hoofde van de z.g. correctiefactor, geschat op f. 6000,-; dat wat dit laatste bedrag betreft Hubertus te Poel geweigerd heeft tot de vaststelling daarvan de vereiste medewerking te verlenen, zodat Quint genoodzaakt is dit bedrag bij wijze van schatting vast te stellen, doch hij zal trachten alsnog nadere gegevens daaromtrent te verschaffen; dat derhalve de totale vordering van Quint, zijnde tevens het bedrag waarvoor hij benadeeld is, is te stellen op f. 25.476,31 waarvoor Heinrich te Poel uit voormelden hoofde volledig aansprakelijk is, zijnde het bedrag zijner ongemotiveerde verrijking veel groter;”
dat de Rechtbank bij vonnis van 19 April 1956, voor zover thans nog van belang, heeft overwogen:
“dat de Rechtbank met partijen van oordeel is dat Heinrich te Poel als eigenaar van de grond, waarop de litigieuze huizen door Quint zijn gebouwd, door natrekking eigenaar is geworden van die huizen;”
“dat Quint blijkens de bij pleidooi gegeven toelichting bedoeld heeft bij dagvaarding primair als grondslag harer vordering te stellen onrechtmatige daad, door Heinrich te Poel gepleegd, waardoor Quint schade zou hebben geleden tot het bij dagvaarding gestelde bedrag, hetwelk zij terzake van de onderhavige bouw nog van Hubertus te Poel te vorderen zou hebben en hetwelk op deze niet verhaalbaar is; dat gedaagden hebben aangevoerd dat de dagvaarding deze grondslag der vordering niet zou inhouden, doch zulks ten onrechte; dat immers de dagvaarding gewaagt van opzettelijk en bewust samenspel van beide gedaagden met het oogmerk van onrechtmatige verrijking, op grond waarvan Heinrich te Poel tot schadevergoeding is gehouden en de Rechtbank van oordeel is dat hierin de bedoeling van de steller der dagvaarding een onrechtmatige daad (mede) als grondslag der vordering aan te leggen, voldoende ligt opgesloten, al zou die grondslag – zeker als zij als de primaire bedoeld is – wel meer uitdrukkelijk en duidelijk gesteld hebben kunnen zijn; dat volgens dagvaarding en pleidooi de onrechtmatige daad zou bestaan in het verzwijgen door Heinrich te Poel van het feit, dat hij eigenaar was van de grond, waarop de onderhavige huizen zouden worden gebouwd, en dus ook eigenaar zou worden van die gebouwen, zulks terwijl hij van de tussen Quint en Hubertus te Poel gesloten overeenkomst van aanneming en aanbesteding – blijkens zijn medewerking een half jaar na het sluiten dier overeenkomst aan een ter financiering van de bouw der onderhavige huizen onder verband van hypotheek op die huizen gesloten lening – volkomen op de hoogte was en ook wist dat er op Hubertus te Poel geen verhaal bestond; dat echter de Rechtbank Quint in dit betoog niet kan volgen; dat immers – nog daargelaten dat niet is komen vast te staan en ook niet te bewijzen is aangeboden, dat Heinrich te Poel reeds bij het sluiten van de overeenkomst van aanneming van aanbesteding en de aanvang van de bouw van de verhaalspositie van Huberts te Poel op de hoogte was – niets erop wijst, dat Heinrich te Poel ook maar zou hebben kunnen vermoeden, dat een aannemersfirma als Quint zou nalaten om vóór het aangaan van een financieel zo belangrijke transactie als de onderhavige de – niet noemenswaardige – moeite te nemen om zich van het eigendomsrecht op de grond, waarop zou worden gebouwd, op de hoogte te stellen, zoals trouwens ook niet te verwachten was, dat zij vóórdien geen betrouwbare informaties omtrent de verhaalsmogelijkheden op haar medecontractant zou inwinnen; dat op zich zelf ook niets onbehoorlijks te zien is in de medewerking van Heinrich te Poel aan het tot stand komen van de vorenbedoelde, bij dagvaarding en conclusie van eis nader omschreven hypothecaire lening, welke als strekkende tot financiering van de onderhavige bouw eer ten voordele dan ten nadele van Quint strekte, terwijl, waar Quint geheel buiten deze transactie stond, niets gedaagden verplichtte om haar daarin te kennen; dat de procureur van Quint in dit verband bij pleidooi nog nader heeft aangevoerd, dat gedaagden de door Hubertus te Poel onder de naam foto Velox gedraven zaak omstreeks 1 april 1954 hebben doen overschrijven op naam van Heinrich te Poel, zulks om verhaal van Quint op de inventaris en goederenvoorraad dier zaak te ontgaan; dat, voor geval de bedoeling van Quint mocht zijn het feit te stellen ten bewijze van het bestaan hebben van boos opzet bij vorenbedoelde verzwijging, zulks reeds op grond van het vorenoverwogene moet worden verworpen, te eerder nu bedoelde overschrijving heeft plaats gehad lange tijd, nadat de onderhavige bouw was klaar gekomen, en toen Quint reeds een executoriaal arbitraal vonnis te dezer zake tegen Hubertus te Poel had, terwijl, zoals nog nader zal worden overwogen, uit die overschrijving zonder meer boos opzet ook niet blijkt; dat, ten overvloede, deze zaak ook slechts schade aan Quint zoude kunnen hebben veroorzaakt voorzover daardoor voor hen verhaalsobjecten zouden zijn verloren gegaan, en dus – aangenomen de onrechtmatigheid – uiteraard ook slechts tot de waarde dier objecten grondslag voor een vordering tot schadevergoeding zou kunnen opleveren; dat echter door gedaagden is aangevoerd, dat de bedoeling van de overschrijving der zaak slechts is geweest om Hubertus te Poel die geen middelen en, daar voormeld arbitraal vonnis bekend was geworden, ook geen crediet meer had, van een financiële débâcle te redden, en dat bij die overschrijving generlei goederen in eigendom van Hubertus te Poel op Heinrich te Poel zijn overgegaan; dat, nu tegenover deze beweringen van gedaagden, welke op zich zelve niet onaannemelijk voorkomen, Quint nòch van het bestaan hebben van boos opzet bij die overschrijving, nòch van de waarde der pretenselijk verloren gegane verhaalsobjecten enig bewijs heeft aangeboden, haar desbetreffende posita ook daarom moeten worden gepasseerd;”
“dat Quint subsidiair ten grondslag harer vordering heeft gesteld: ongerechtvaardigde verrijking van Heinrich te Poel ten koste van Quint; dat een op deze rechtsgrond steunende actie in overeenstemming is met de op onderscheidene plaatsen in het burgerlijk recht te vinden gedachte van erkenning ener rechtsvordering tot ongedaan making van ongerechtvaardigde verrijking, welke rechtsvordering haar grondslag vindt in de redelijkheid en billijkheid, en het bestaan derzelve dan ook aangenomen kan worden, zijnde het rechtsbeginsel, dat tot de verbintenis leidt, in de Wet besloten, al is de verbintenis zelve ook niet met zoveel woorden in de wet aangegeven en geregeld; dat voor de ontvankelijkheid van zodanige verrijkings- of baattrekkingsactie moet zijn voldaan aan de vereisten van vermogensvermeerdering enerzijds, voortvloeiende uit vermogensvermindering anderzijds en wel zonder causa of rechtvaardigingsgrond, terwijl er geen andere actie mogelijk is, of, indien de verarmde terzake een actie tegen een derde heeft, deze actie door bijzondere omstandigheden – waarvan wel de voornaamste is insolventie van die derde – niet tot het doel moet kunnen leiden; dat naar het oordeel der Rechtbank volgens de posita van Quint in casu aan deze vereisten is voldaan; dat immers volgens deze posita Quint door de bouw der litigieuse huizen is verarmd, terwijl Heinrich te Poel als onmiddellijk gevolg van die bouw is verrijkt, zonder dat Heinrich te Poel enige aanspraak op verrijking had en enigerlei contra-prestatie voor die verrijking verrichtte of tot enigerlei contra-prestatie verplicht was, terwijl de actie, welke Quint te dezer zake tegen Hubertus te Poel heeft, wegens diens insolventie niet tot resultaat kan leiden; dat van deze posita reeds thans als in confesso zijnde vaststaat, behalve dat Quint tengevolge van de bouw der huizen is verarmd, biedende toch Hubertus te Poel, de aanbesteder derzelve, geen verhaal voor al de kosten van aanneming, dat Heinrich te Poel zonder enigerlei rechtsgrond of contraprestatie of verplichting daartoe – gedaagden stellen immers zelf dat het tussen hen bestaande huurcontract onveranderd is gebleven – door natrekking de eigendom dier huizen heeft verworven en dus verrijkt is;”
dat de Rechtbank, na nog enige overwegingen te hebben gewijd aan het bedrag van de vordering, welke uit dezen hoofde aan Quint zou toekomen, daarover aan Quint getuigenbewijs heeft opgelegd;
dat Heinrich te Poel van dit vonnis in hoger beroep is gekomen en daartegen als grieven heeft aangevoerd:
I. Ten onrechte heeft de Rechtbank aangenomen, dat het Nederlandse recht buiten de in de Wet geregelde verbintenissen een rechtsvordering kent, die dengene die ten koste van een ander ongerechtvaardigd is verrijkt tot teruggave van deze verrijking dwingt;
II. Ten onrecht heeft de Rechtbank – aangenomen de toelaatbaarheid van een (algemene) verrijkingsactie in het algemeen – deze op het onderhavige geval van toepassing geacht;
III. De Rechtbank heeft bij de vaststelling van het beloop van de verrijking verkeerde maatstaven aangelegd;
Overwegende dat het Hof bij het bestreden arrest Heinrich te Poel niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn tegen Hubertus te Poel ingesteld beroep en, met vernietiging van het vonnis van de Rechtbank, Quint niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar vordering, ingesteld tegen Heinrich te Poel, voor zover betreft de veroordeling tot betaling van geldsommen, met ontzegging van Quint’s vordering tot vanwaardeverklaring van de gelegde conservatoire beslagen;
dat het Hof daartoe heeft overwogen:
“dat in deze zaak vaststaat, dat de vordering van Quint tegen Heinrich te Poel niet is gebaseerd op overeenkomst, doch Quint de door haar geponeerde verbintenis van Heinrich te Poel grondt op de door haar gestelde feiten, welke, naar eveneens krachtens het beroepen vonnis, waartegen in zoverre geen grief is opgeworpen, vaststaat, niet een onrechtmatige daad van Heinrich te Poel jegens Quint zou opleveren, doch welke naar het oordeel van Quint hetwelk door de Rechtbank wordt gedeeld, vormen een ongerechtvaardigde verrijking van Heinrich te Poel ten kosten van Quint, dewelke voor Heinrich te Poel een verbintenis in het leven zou roepen tot betaling van een geldsom aan Quint tot het bedrag van de verrijking voorzover Quint door dezelfde feiten is verarmd;”
“dat tevens ten processe vaststaat, dat die feiten, zoals zij bij inleidende dagvaarding zijn gesteld en ten processe vaststaan, niet krachtens enige wetsbepaling een verbintenis van Heinrich te Poel jegens Quint in het leven roepen;”
“dat dan ook de Rechtbank de actie in principe toewijsbaar heeft geacht op grond van de overweging, “dat een op den rechtsgrond “ongerechtvaardigde verrijking van a ten koste van b” steunende actie in overeenstemming is met de op onderscheidene plaatsen in het burgerlijk recht te vinden gedachte van erkenning ener rechtsvordering tot ongedaanmaking van ongerechtvaardigde verrijking, welke rechtsvordering haar grondslag vindt in de redelijkheid en billijkheid, en het bestaan derzelve dan ook aangenomen kan worden, zijnde het rechtsbeginsel, dat tot de verbintenis leidt, in de Wet besloten, al is de verbintenis zelve ook niet met zovele woorden in de Wet aangegeven en geregeld” en het tegen deze beslissing is, dat Heinrich te Poel’s eerste grief zich richt;”
“dat het Hof deze grief gegrond acht;”
“dat artikel 11 van de Wet, houdende Algemene Bepalingen der Wetgeving van het Koningrijk, den rechter voorschrijft volgens de Wet recht te spreken en het den rechter mitsdien niet vrijstaat civielrechtelijke verbintenissen te creëren, welke niet door de Wet gegeven en geregeld zijn;”
“dat artikel 1269 van het Burgerlijk Wetboek uitputtend voorschrijft, op welke wijze verbintenissen kunnen ontstaan, te weten, behalve uit overeenkomst, uit de Wet, waaruit zonder meer volgt, dat feiten buiten overeenkomst waaraan de Wet niet het rechtsgevolg van een verbintenis verbindt, geen verbintenis in het leven kunnen roepen;”
“dat de redelijkheid en de billijkheid, waarop in het beroepen vonnis een beroep wordt gedaan, op zichzelf zonder meer geen verbintenis kunnen doen ontstaan en geen grondslag voor een rechtsvordering kunnen vormen;”
“dat zulks evenmin kan de overweging, dat het rechtsbeginsel, waarvan de door Quint gewenste verbintenis een vrucht zou zijn, in andere in de Wet opgenomen regels toepassing vindt, vermits het die regels zijn, welke de rechter heeft toe te passen en niet een daaraan ten grondslag liggend, doch niet in de Wet tot uitdrukking gebracht noch tot wettelijke norm geconcretiseerd beginsel;”
“dat het Hof voor de onderhavige actie ook geen grondslag vindt in de bepaling van artikel 1389 van het Burgerlijk Wetboek, waarop Quint zich op het voetspoor van Bregstein nog heeft beroepen, vermits die bepaling slechts de verbintenissen, welke uit kracht der Wet geboren worden tengevolge van ’s mensen toedoen, groepeert in die, welke voortvloeien uit een rechtmatige en die, welke voortvloeien uit een onrechtmatige daad, doch geenszins inhoudt het in de vorige alinea genoemde beginsel noch enig voorschrift omtrent enigerlei uit een rechtmatige daad geboren wordende verbintenis, voorzover deze niet krachtens andere wetsbepalingen uit zodanige daad wordt geboren;”
“dat tenslotte ook niet de vóór de invoering van het Burgerlijk Wetboek in Frankrijk en in het oud vaderlands recht gegolden hebbende traditie, welke de door Quint gewenste actie wèl kende, tot de conclusie kan leiden, dat deze actie in ons thans sinds langer dan een eeuw geldend recht bestaat, omdat zij stilzwijgend daarin zou zijn opgenomen, vermits juist de codificatie ten doel had, uitsluitend recht te doen zijn datgeen wat in het wetboek was geformuleerd en deze gedachte zó sterk heeft geleefd, ofschoon men sindsdien reeds lang heeft ingezien, dat levend recht nimmer geheel in geschreven regels kan worden samengevat en interpretatie van die regels door den rechter dan ook onontbeerlijk is, dat gedurende meer dan honderd jaren niemand er aan gedacht heeft, om een in het geheel niet in het wetboek geformuleerde regel als daarin stilzwijgend opgenomen te beschouwen, waardoor naar ’s Hofs oordeel de traditie van vóór 1800 thans in Nederland in ieder geval verloren is gegaan;”
“dat het feit, dat het ontwerp voor een nieuw burgerlijk wetboek uitdrukkelijk een rechtsvordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking in het leven roept, niet bewijst, dat het thans geldende recht, dat een dergelijke bepaling niet bevat, zulk een rechtsvordering zou kennen;”
“dat het Hof mitsdien de door Quint oorspronkelijk ingestelde actie niet op enige wetsbepaling gegrond acht, hetgeen betekent, dat de door Quint tot grondslag harer vordering gestelde feiten die vordering niet kunnen dragen;”
“dat het vonnis der Rechtbank, voorzover gewezen tussen de in appèl procederende partijen, dus niet in stand kan blijven, doch Quint alsnog in haar oorspronkelijke vordering tegen Heinrich te Poel niet-ontvankelijk moet worden verklaard, terwijl de vordering tot vanwaardeverklaring van gelegde beslagen moet worden afgewezen, kunnende de overige grieven van Heinrich te Poel tegen het beroepen vonnis onbesproken blijven;”
Overwegende dat Quint ’s Hofs arrest bestrijdt met het navolgende middel van cassatie:
‘’Schending en/of verkeerde toepassing van de artikelen 630 tot en met 636, 639, 656 tot en met 664, 1269, 1301, 1302, 1356, 1371, 1372, 1373, 1374, 1375, 1388, 1389, 1390, 1393, 1395 tot en met 1400, 1401, 1402, 1403, 1488 van het Burgerlijk Wetboek, 11 en 13 van de Wet Algemeene Bepalingen der Wetgeving van het Koninkrijk, 48, 59, 134, 332, 343, 347, 348, 349, 353 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 175 der Grondwet en 20 van de Wet op de Zamenstelling der Regterlijke Magt en het Beleid der Justitie,
doordien het Hof het vonnis der Rechtbank, voorzover tussen Quint als oorspronkelijk eiseres en Heinrich te Poel als oorspronkelijk gedaagde gewezen, heeft vernietigd en de door Quint tegen Heinrich te Poel ingestelde vorderingen heeft afgewezen,
zulks op grond van de in ’s Hofs arrest vermelde overwegingen, in het kort hierop neerkomende, dat behoudens uitdrukkelijk in de wet geregelde gevallen, welke zich volgens het Hof ten deze niet voordoen, op dengene, die zonder wettigen grond ten koste van een ander is verrijkt, geen verbintenis jegens dien ander rust;
ten onrechte:
a. a) omdat aan verscheidene voorschriften van het Burgerlijk Wetboek (onder andere aan de regelingen, vervat in de artikelen 630 tot en met 636, 656 tot en met 664 en 1395 tot en met 1400) het algemene beginsel ten grondslag ligt, dat degene, die zonder wettigen grond ten koste van het vermogen van een ander is verrijkt, jegens dien ander is verbonden tot betaling van een vergoeding gelijk aan de waarde, waarmede het vermogen van den verrijkte ten koste van dat van dien ander zonder wettigen grond is vermeerderd,
welke verbintenis ook buiten de gevallen, waarin de wet een nadere uitwerking van voormeld beginsel heeft gegeven, behoudens bijzonder regelingen, van kracht, althans naar omstandigheden bestaanbaar, is en – mede blijkens de rechtsgeschiedenis – begrepen moet worden geacht onder de in de artikelen 1388 en 1389 van het Burgerlijk Wetboek genoemde verbintenissen, welke uit kracht der wet geboren worden en voortvloeien uit rechtmatige daad;
b) omdat, indien de zoeven bedoelde verbintenis uit ongerechtvaardigde verrijking niet uit de aangehaalde artikelen kan worden afgeleid, het bestaan daarvan krachtens ongeschreven recht ten onrechte door het Hof is ontkend met een beroep op de artikelen 11 van de Wet houdende Algemeene Bepalingen der Wetgeving van het Koninkrijk en 1269 van het Burgerlijk Wetboek, welke artikelen door het Hof zijn geschonden en/of verkeerd toegepast, aangezien uit eerstgemeld artikel geenszins volgt, dat het den rechter zou zijn verboden recht te spreken volgens ongeschreven rechtsregels, terwijl geen van beide artikelen zich ertegen verzetten, dat de rechter het bestaan erkent van een verbintenis, welke niet, althans niet uitdrukkelijk, door wettelijke regels van geschreven recht gegeven en geregeld is;
zijnde eveneens onjuist hetgeen het Hof heeft overwogen omtrent de betekenis, welke ten deze voor de rechtsvinding toekomt aan rechtsbeginselen, ten grondslag liggende aan in de wet opgenomen regels, en aan de vóór de invoering van het Burgerlijk Wetboek in Frankrijk en in het oud-vaderlandse recht gegolden hebbende traditie, welke een actie uit ongerechtvaardigde verrijking wèl kende, alsmede omtrent de betekenis van de Nederlandse codificatie, die – anders dan het Hof aanneemt – geenszins ten doel had of tot gevolg heeft, dat uitsluitend recht is wat is geformuleerd in geschreven regels (zoals deze door den rechter worden geïnterpreteerd), doch integendeel ruimte laat voor toepassing door den rechter ook van ongeschreven regels, welke onder meer kunnen worden afgeleid uit een traditie als door het Hof bedoeld, en uit beginselen ten grondslag liggende aan in de wet opgenomen regels;
c) omdat het Hof in verband met het bovenstaande had behoren te beslissen, dat uit de door Quint gestelde feiten een verbintenis van Heinrich te Poel, als hiervoor omschreven, voortvloeit of kan voortvloeien en in elk geval mede aan de hand van ongeschreven regels had behoren te onderzoeken, of die feiten het bestaan van een dergelijke verbintenis ten laste van Heinrich te Poel rechtvaardigen of kunnen rechtvaardigen;”
Overwegende dat het middel in de eerste plaats stelt, dat het Burgerlijk Wetboek den regel inhoudt, dat op een ieder die zonder wettigen grond ten koste van het vermogen van een ander is verrijkt, een verbintenis rust om dien ander schadeloos te stellen tot het bedrag waarmede hij is verrijkt;
dat een rechtsregel van dezen inhoud niet in het Wetboek is opgenomen, doch eiseres meent, dat uit een aantal wetsbepalingen, waarin de wetgever zich klaarblijkelijk heeft laten leiden door de overweging, dat ongerechtvaardigde verrijking moet worden voorkomen, kan worden afgeleid, dat de genoemde regel algemene gelding heeft;
dat echter uit deze artikelen niet volgt, dat het genoemde gezichtspunt naar het oordeel van den wetgever onder alle omstandigheden beslissend moet zijn en het achterwege laten van een algemenen regel in den geest van artikel 2987 van het Ontwerp 1820 op het tegendeel wijst;
dat niet onmogelijk moet worden geacht, dat de wetgever zich van het geven van een algemenen regel heeft onthouden omdat de toepassing daarvan in sommige gevallen tot ongewenste resultaten zou leiden, waarbij in het bijzonder kan worden gedacht aan de mogelijkheid, dat een schuldeiser zich langs dezen weg boven andere schuldeisers zou bevoordelen of aan de mogelijkheid, dat iemand wien tegen zijn wil een vermogensrechtelijk voordeel is opgedrongen, verplicht zou worden dit door betaling van een geldsom ongedaan te maken;
dat eiseres zich bij de mondelinge toelichting heeft beroepen op een traditie die in Frankrijk en te onzent vóór de invoering van de codificatie zou hebben bestaan;
dat zich inderdaad het geval laat denken, dat een onder het vroegere recht algemeen aanvaarde rechtsregel, weke door het Wetboek nòch uitdrukkelijk aanvaard, nòch uitdrukkelijk verworpen is, na de invoering van het Wetboek blijft voortleven, en deze regel alsdan krachtens de traditie als geldend recht moet worden aanvaard;
dat zodanig geval zich echter te dezen niet voordoet;
dat immers, daargelaten of het vóór de invoering van het Wetboek de gangbare opvatting is geweest, dat naast de bronnen van verbintenis die het Romeinse recht kende, de ongerechtvaardigde verrijking als zelfstandige bron van verbintenis moet worden erkend, deze traditie zich in ieder geval na de invoering van het Wetboek niet heeft voortgezet;
Overwegende dat het middel voorts aan het Hof verwijt zijn beslissing te hebben doen steunen op een onjuiste uitlegging van artikel 11 van de Wet houdende Algemene Bepalingen;
dat deze grief geen zelfstandige betekenis heeft omdat, indien artikel 1269 van het Burgerlijk Wetboek een uitputtende regeling geeft van de bronnen der verbintenis, artikel 11 den rechter verbiedt deze regel als niet-uitputtend aan te merken;
Overwegende dat het middel zich eveneens richt tegen de door het Hof aan artikel 1269 gegeven uitlegging;
Overwegende daaromtrent:
dat aan het Hof kan worden toegegeven dat de door artikel 1269 gegeven regeling niet toelaat om aan te nemen, dat tussen twee personen een verbintenis ontstaat in alle gevallen, waarin naar het oordeel van den rechter de redelijkheid of billijkheid verlangt, dat de een tegenover den ander een zekere prestatie verricht;
dat echter het Hof door, na te hebben bevonden dat het door Quint gepretendeerde vorderingsrecht niet in een bepaald wetsartikel steun vindt, daaraan de gevolgtrekking te verbinden, dat aan Quint geen vorderingsrecht toekomt, een te enge uitlegging heeft gegeven aan de woorden “uit de wet”;
dat uit deze woorden immers geenszins volgt, dat elke verbintenis rechtstreeks op enig wetsartikel moet steunen, doch daaruit slechts mag worden afgeleid, dat in gevallen die niet bepaaldelijk door de wet zijn geregeld, de oplossing moet worden aanvaard, die in het stelsel van de wet past en aansluit bij de wèl in de wet geregelde gevallen;
dat thans moet worden onderzocht, of in het onderhavige geval een verbintenis tussen partijen geacht kan worden in den hierboven bedoelden zin “uit de wet” te zijn ontstaan;
Overwegende daaromtrent:
dat zich te dezen de vraag voordoet of op den eigenaar van een onroerend goed die door toepasselijkheid van den natrekkingsregel is verrijkt, de verplichting rust om tot het bedrag zijner verrijking dengene die de werken heeft aangelegd, schadeloos te stellen;
dat de wet daarover regelingen heeft getroffen voor het geval dat werken zijn aangelegd door een beperkt zakelijk gerechtigde (artikelen 762, 773 en 826), doch deze – onderling afwijkende – regelingen, die samenhangen met den bijzonderen aard van de zakelijke rechten, waarop zij betrekking hebben, te dezen niet van beslissend belang kunnen zijn;
dat echter blijkens de artikelen 658 en 1603 van den grondeigenaar niet kan worden gevergd, dat hij door betaling van een geldsbedrag de verrijking ongedaan maakt die hij heeft genoten doordat de bezitter of de huurder van den grond daarop werken heeft aangelegd;
dat onaannemelijk is, dat een aanspraak die de wet aan den bezitter en aan den huurder onthoudt, zou toekomen aan den aannemer die ter uitvoering van een met den huurder aangegane overeenkomst werken heeft aangelegd, en die schade lijdt door dat zijn medecontractant niet tot betaling in staat blijkt te zijn;
dat hieraan het in artikel 659 bepaalde niet afdoet, aangezien een bijzondere bescherming, gelijk aan die van den bezitter te goeder trouw, niet toekomt aan Quint, die, hoewel zij door tijdig de openbare registers te raadplegen had kunnen weten, dat zij ging bouwen op grond die niet aan haar opdrachtgever toebehoorde, daarvan naar haar eigen stellingen eerste na afloop van den bouw heeft kennisgenomen;
Overwegende dat, nu uit het bovenstaande volgt, dat het Hof terecht – zij het niet op juiste gronden – Quint niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar vordering, het cassatie-middel niet kan slagen;
V e r w e r p t het beroep;
Veroordeelt eiseres in de kosten op het beroep in cassatie gevallen, tot aan de uitspraak van dit arrest begroot op twee en twintig gulden vijftig cent voor verschotten en negen honderd gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heren Donner, President, Boltjes, de Jong, Dubbink en Petit, Raden, en door voornoemden President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den dertigsten Januari 1900 negen en vijftig, in tegenwoordigheid van den Procureur-Generaal.