Einde inhoudsopgave
De aanmerkelijkbelangregeling in internationaal perspectief (FM nr. 123) 2007/8.3.3
8.3.3 Verschillen met de Nederlandse belastingverdragen
Mr. dr. F.G.F. Peters, datum 01-03-2007
- Datum
01-03-2007
- Auteur
Mr. dr. F.G.F. Peters
- JCDI
JCDI:ADS363821:1
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting / Buitenlands belastingplichtige
Internationaal belastingrecht / Algemeen
Internationaal belastingrecht / Heffingsbevoegdheid
Belastingrecht algemeen / Algemeen
Europees belastingrecht / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Belastingplichtige
Inkomstenbelasting / Aanmerkelijk belang (box 2)
Voetnoten
Voetnoten
Kamerstukken II 2001/02, 28 259, nr. 6, blz. 32. Zie hierover nader paragraaf 3.2.1.3.
Uitzonderingen zijn de verdragen met Canada 1986, Filippijnen 1989 en Verenigd Koninkrijk 1980; deze verdragen spreken slechts van ‘vervreemding van zaken’.
Het belastingverdrag met Duitsland wordt al jaren heronderhandeld; zie ook
In zowel de Duitse als de Nederlandse belastingverdragen bevat het vermogens-winstartikel voor vervreemdingswinsten op aandelen veelal de hoofdregel van artikel 13, lid 5, OESO-modelverdrag: exclusieve heffingsbevoegdheid voor de woonstaat van de aanmerkelijkbelanghouder. Nederland streeft ernaar in zijn belastingverdragen een speciale bepaling voor aanmerkelijkbelangwinst op te nemen. De meeste verdragen bevatten, conform het NSV en de Notitie verdragsbeleid 1998, een aanmerkelijkbelangvoorbehoud dat de heffing over aanmerkelijkbelangwinst behaald tot vijf jaar na emigratie toewijst aan de voormalige woonstaat. In de recentere belastingverdragen zijn aanmerkelijkbelangbepalingen opgenomen die aansluiten bij de emigratieheffing. Uit de nota naar aanleiding van het verslag inzake het verdrag Nederland-België 2001 blijkt dat het huidige verdragsbeleid inderdaad erop is gericht heffingsrechten te claimen tot het bedrag van de conserverende aanslag, en de waardeaangroei na emigratie ter heffing over te laten aan de nieuwe woonstaat.1 Duitsland heeft, in tegenstelling tot Nederland, geen document gepubliceerd waarin het zijn verdragsbeleid uiteenzet. De Duitse belastingverdragen laten op het punt van de heffingsbevoegdheid over aanmerkelijkbelangwinst een divers beeld zien. Opvallend is dat in het merendeel van de Duitse belastingverdragen de heffing over aanmerkelijkbelangwinst zonder meer wordt toegewezen aan de woonstaat, zonder dat de vertrekstaat een heffingsrecht behoudt. De belangrijkste verschillen tussen de Nederlandse en de Duitse belastingverdragen zijn:
veruit de meeste Nederlandse belastingverdragen bevatten een bepaling die het heffingsrecht voor aanmerkelijkbelangwinst na emigratie voor een periode van vijf (of recenter: tien) jaar toewijst aan de vertrekstaat. Slechts een aantal Duitse belastingverdragen bevat een vergelijkbare bepaling; de belangrijkste zijn Canada 2001, Denemarken 1995, Noorwegen 1991, (Verenigde Staten 1989), Zweden 1992 en Zwitserland 1971;
zowel een aantal Nederlandse als een aantal Duitse belastingverdragen bevat een aanmerkelijkbelangbepaling die specifiek op de emigratieheffing ziet. Wat opvalt is dat de Nederlandse bepalingen vrij gecompliceerd zijn vormgegeven en steeds voorzien in het verlenen van een credit door de aankomststaat; vergelijk de verdragen met België 2001, Polen 2002 en Portugal 1999. De Duitse bepalingen voorzien daarentegen veelal in het verlenen van een step-up door de aankomststaat voor het geval de vertrekstaat een emigratieheffing heeft toegepast. De bepalingen zijn eenvoudiger van opzet en kennen de vertrekstaat ruimhartiger heffingsrechten toe; vergelijk Canada 2001, Finland 1979, Italië 1989, Nieuw-Zeeland 1978, Oostenrijk 2000, Polen 2003, Singapore 2004 en Verenigde Staten 1989 (protocolbepaling nog niet in werking);
de Duitse belastingverdragen met een specifieke bepaling voor de toepassing van de emigratieheffing vereisen voor een belangrijk deel niet dat de vennootschap in Duitsland haar vestigingsplaats heeft; zie Canada 2001, Nieuw-Zeeland 1978, Oostenrijk 2000 en Verenigde Staten 1989 (protocolbepaling nog niet in werking). Opvallend is dat de Nederlandse belastingverdragen op dat punt wél steeds een vestigingseis stellen, ook al vindt de Nederlandse emigratieheffing anders dan de Duitse (met ingang van 2007 is dit anders; zie paragraaf 8.2.3), toepassing ongeacht de vestigingsplaats van de vennootschap;
de aanmerkelijkbelangbepalingen in de Duitse belastingverdragen bevatten geen nationaliteitseisen. Het aanmerkelijkbelangvoorbehoud in een aantal Nederlandse belastingverdragen vereist daarentegen dat de aanmerkelijkbelanghouder de Nederlandse nationaliteit bezit (meestal met de aanvullende eis dat de aanmerkelijkbelanghouder niet de nationaliteit van de aankomststaat bezit; zie Frankrijk 1973, Italië 1990, Luxemburg 1968, Spanje 1971 en Zwitserland 1951) ook al is noch de toepassing van de buitenlandse belastingplicht, noch de toepassing van de emigratieheffing afhankelijk van de nationaliteit van de aanmerkelijkbelanghouder. Een aantal Duitse belastingverdragen bevat wel de eis dat de aanmerkelijkbelanghouder ten minste vijf jaar inwoner van de vertrekstaat is geweest;
de Duitse aanmerkelijkbelangbepalingen bevatten geen maximumtarief waartegen de aanmerkelijkbelangwinst door de voormalige woonstaat mag worden belast; een aantal Nederlandse belastingverdragen wél (zie Argentinië 1996: 10% of 15%, en Luxemburg 1968, Mexico 1993 en Zwitserland 1951: alle 20%).
De Nederlandse belastingverdragen bevatten veel vaker een aanmerkelijkbelangvoorbehoud dat de heffing over aanmerkelijkbelangwinst na emigratie toewijst aan de voormalige woonstaat, dan de Duitse belastingverdragen. De Duitse buitenlandse belastingplicht voor aanmerkelijk belang kan veelal niet worden geëffectueerd in verdragssituaties. Het niet opnemen van een dergelijk aanmerkelijkbelangvoorbehoud zou verklaard kunnen worden uit het feit dat Duitsland reeds sinds 1972 een emigratieheffing kent, zodat minder behoefte bestaat aan een heffingsrecht na emigratie. Zowel Nederland als Duitsland is de opvatting toegedaan dat de toepassing van de emigratieheffing niet wordt doorkruist door belastingverdragen. Sinds de invoering van de emigratieheffing streeft Nederland er evenwel naar de emigratieheffing expliciet in het verdrag te verankeren. Duitsland, dat al veel langer een emigratieheffing kent, heeft slechts incidenteel bepalingen opgenomen waarin de gevolgen van de emigratieheffing worden geregeld. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat Duitsland in tegenstelling tot Nederland geen kwijtschelding kent voor door de nieuwe woonstaat geheven belasting over de reeds in de emigratieheffing betrokken waardeaangroei van het aanmerkelijk belang. Anders dan voor Duitsland (althans tot 2007), ligt het voor de hand de Nederlandse aanmerkelijkbelangbepaling voor zover deze ziet op de emigratieheffing, niet te voorzien van een vestigingseis. Opvallend is echter dat de Nederlandse belastingverdragen met een ‘echt’ aanmerkelijkbelangvoorbehoud2 die eis alle bezitten; de Duitse verdragen daarentegen – wellicht op verzoek van de verdragspartners – niet. Voorts is het opnemen van een nationaliteitseis en een maximum tarief in een aantal Nederlandse belastingverdragen uiteraard niet bevorderlijk voor de ongestoorde toepassing van de Nederlandse aanmerkelijkbelangwetgeving; zulks behoort dan ook niet tot het Nederlandse verdragsbeleid en komt niet meer voor in de recentere belastingverdragen waarin het aanmerkelijkbelangvoorbehoud is toegesneden op de emigratieheffing.
Naar mijn mening verdient de wijze waarop in een aantal Duitse belastingverdragen (met name de verdragen met Nieuw-Zeeland 1978 en Oostenrijk 2000, die geen eisen stellen aan de vestigingsplaats van de vennootschap) wordt voorgeschreven dat de aankomststaat een step-up verleent in geval de vertrekstaat een emigratieheffing heeft toegepast, de voorkeur boven de recente Nederlandse aanmerkelijkbelangbepalingen (zie bijvoorbeeld België 2001, Polen 2002 en Portugal 1999). De vormgeving van de Nederlandse bepaling is nodeloos ingewikkeld; nu Nederland geen heffingsrecht nastreeft met betrekking tot na emigratie behaalde aanmerkelijkbelangwinst – en dat ook niet krijgt toegekend onder bedoelde verdragsbepalingen – is een geheel op de emigratieheffing toegeschreven bepaling voldoende.
Tot slot mag de bijzondere vermogenswinstbepaling in artikel 8 van het huidige belastingverdrag Nederland-Duitsland 1959 niet onvermeld blijven. Artikel 8 bevat geen algemene vermogenswinstregel overeenkomstig artikel 13, lid 5, OESO-model-verdrag, maar wel een specifieke bepaling voor vermogenswinsten op aandelen:
‘1. Indien een persoon met woonplaats in een van de Staten inkomsten verkrijgt uit de vervreemding van een deelneming in een vennootschap, waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld en die haar woonplaats in de andere Staat heeft, heeft de eerstgenoemde Staat het recht tot belastingheffing voor deze inkomsten.’
Gezien de huidige aanmerkelijkbelangwetgeving van beide landen mag verwacht worden dat bij de herziening van het belastingverdrag3 rekening zal worden gehouden met de emigratieheffing.